Vlaamsche Arbeid. Jaargang 23 [18]
(1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Tony Bergmann (2)Zoodra Bergmann goed en wel in zijne geboortestad gevestigd was, begon hij daadwerkelijk te arbeiden aan de verwezenlijking van zijn liberaal-flamingantische doelstellingen. Hij pleitte weinig, ook na zijn stagiairetijd; dit gebeurde enkel als hij arme lieden uit den nood kon redden of de loensche manoeuvers van machtige bazen aan de kaak wou stellen. Dan zette hij alle schuchterheid terzij en bracht gansch het gerechtshof in beroering door zijn klaar woord en zijn warme overtuiging. Dat hij zich meermalen belangloos en voorkomend ten dienste stelde van onbemiddelde rechtseischers, is een erkend feit en het is een genoegen voor den biograaf deze menschlievendheid, die zijne gedachtenis tot eer strekt, te mogen vermelden. Ook aan politiek deed hij ongaarne mee. Toen hij, begin '57 het weekblad ‘De Lierenaar’ oprichtte, gebeurde dit enkel op aandringen van zijn vader die te Lier de leider was der meerderheidsfractie. Dat het blad zoo bezadigd bleef en zich zelden te buiten ging aan hatelijke, kleinsteedsche polemiek, is voorzeker aan Tony te danken. Alhoewel het een partijblad was en bedoeld was het ‘klerikaal gevaar’ te beteugelen dat bekrompenheid en verfransching meebracht in onderwijs en bestuur, begreep Tony dat er met een weekblad meer goed te doen was voor de Vlaamsche beschaving. Daar affirmeert hij voor 't eerst in het openbaar zijn wijsgeerige en politieke overtuiging. Zijn liberalisme bezat niet meer de grootsche sociale conceptie, noch den heftigen strijdgeest der Antwerpsche voorloopers; het was meer een standpunt van verdraagzame beperking. Een fatale faze. Deze opmerkelijke tempering van den revolutionnairen geest der vroegere liberale taalbewegers bij Berg- | |
[pagina 31]
| |
mann, is niet alleen aan zijn karakter te wijten. Bij hem is het meer de ontnuchtering van den intellectueel die zijn clubje verlaat en te midden van een volk komt te staan dat elk nationaal bewustzijn verloren heeft. Hier viel een zware burgerplicht te vervullen waaraan Tony zich niet onttrekken wou. Immers in de Familie Bergmann werd de traditie hoog in eer gehouden en de gest dier traditie was Nederlandsch en vrijzinnig. Deze beide factoren vormden den grondslag der opvoeding die Tony van huis uit ontving, de beginselen waarnaar hij zijn leven zou richten; daarbij kwamen nog zijn ingeboren rechtvaardigheidsgevoel en het verblijf onder de Gentsche flaminganten die zijn overtuiging voorgoed vastzetten. In een der eerste nummers van zijn weekblad belijdt hij volgenderwijs zijn credo: ‘Een liberaal is een man die niet wil dat men de geestelijke zaken, den godsdient, gebruike om zijn politieken handel te doen draaien en zijn tegenstrevers te beleedigen en te lasteren. Wat de liberalen willen is dat Kerk en Staat, de eene onafhankelijk van de adnere, in vrede nevens mekaar leven, dat geestelijk en wereldlijk zich in zijn werkkring houde... dat, daar wij allen katholiek zijn van godsdienst, de eenen in den naam van den God dien allen anbidden, in den naam van den godsdienst welken allen belijden, de anderen niet komen belasteren en bestrijden. Zij willen dat men den godsdienst eerbiedige maar hem buiten de discussie der dagbladen late en hem niet in 't midden van de hartstochten der politiek menge...’Ga naar voetnoot(1) Dit alles klinkt zeer juist en rechtzinnig, maar het spijt ons te moeten aanmerken dat ‘De Lierenaar’ zich ook wel bezondigd heeft aan aanvallen op de geestelijkheid die, gewettigd of niet, niet van fanatisme zijn vrij te pleiten. Ook Tony liet zich wel eens verlokken door zijne ideeën over de hooggeroemde vrijheid van het individu, om met het katholiek doctrinarisme dat ook in de politiek haar absolutisme wilde doorvoeren, ook de geestelijkheid te verketteren. Want hoewel hij beweert katholiek te zijn, bezat Tony geen diepe godsdienstige overtuiging, zoomin als zijn vader die op 't laatst van zijn leven in onverschilligheid verdwaalde, toen in ons land het liberalisme evolueerde tot antigodsdienstige levensleer. Tony bleef tot zijn dood toe zijn taak als opsteller waarnemen, met de scherpzinnigheid, den humor en de warme overtuiging die zijn karakter kenmerken. Dikwijls | |
[pagina 32]
| |
kwam hij in krachtdadige termen op voor de verdediging van moedertaal en volksbestaan. Zoo lezen we van zijn hand volgende passus, die, het voor zijn tijd extremistische program der 't Zal wel gaan-flaminganten weergeeft: ‘De Vlamingen bezitten een eigen taal, een eigen beschaving, een eigen karakter; zij hebben recht op een eigen bestuur waar taal, onderwijs, opvoeding, de ziel van is. En een volk dat zulks zou kunnen vergeten, mag geschandvlekt worden. De taal is gansch het volk!’Ga naar voetnoot(1). Niet alleen met de pen arbeidde Tony aan de volksbeschaving, maar hij stak zelf de handen uit de mouwen om doeltreffende organismen op te richten. Voorts onderhield hij sympathie-betrekkingen met het jongere studentengeslacht en bracht in 1870 nog een bezoek aan het Luiker genootschap: ‘De Vlaamsche Vrienden’ waar hij eene fel toegejuichte humoristische causerie hield over ‘Heintje Van der Noot en de Brabantsche omwenteling’. Het grasduinen in de vaderlandsche geschiedenis was immer zijn zwak geweest en hij verdiepte zich gaarne in een of andere interessante periode. Hij was nog niet lang advokaat toen hij het plan opvatte de geschiedenis zijner geboortestad te schrijven en eerst het jaar vóór zijne dood publiceerde hij de verdienstelijke monografie: ‘Geschiedenis der stad Lier’Ga naar voetnoot(2). Dit werk dat zeer gunstig werd onthaald door de critiek, is de vrucht van tallooze persoonlijke opzoekingen en werd door G. Kurth zeer geprezenGa naar voetnoot(3). Het was echter noch op politiek, noch op juridische of historisch terrein dat zijn ware aanleg lag. Tony Bergmann was voor alles een kunstenaar, een esthetisch ontwikkeld mensch. Kijken, begrijpen, aanvoelen en daarna het geziene en gevoelde met zijn fantazie te doorweven, dàt was zijn grootste genot. Nergens lukte hem dit zoo goed als in zijne geboortestad, waar hij zooveel van hield en die hij nooit verlaten heeft voor de schitterendste aanbiedingen in de magistratuur. Hij vond zijn genoegen in stille wandelingen door het vredige stadje, links en rechts het stille gedoe der menschen naspeurend en genietend van de eigenaardige atmosfeer die over de stad hangt met zijn slingerend water, omsloten met zijn gordel van groene vesten en wijd-uitstrekkende velden. Herhaaldelijk kwam hij met z'n vriend Meylemans naar het Begijnhof, waar hij met roerende naïeveteit | |
[pagina 33]
| |
naar het gepraat der begijntjes kon luisteren. Verschoren, de Liersche prozaïst, heeft beweerd dat Tony op het Begijnhof kunstenaar geworden is. Dit is overdreven, maar het valt niet te betwijfelen dat de typische, 'k zou haast zeggen middeleeuwsche stemming die juist dààr het gaafste is bewaard gebleven, en die zich zoo goed aanpaste bij zijn droomersnatuur, veel heeft bijgedragen om aan zijn werk den stempel van innigheid en schilderachtigheid te geven die, van Ernest Staas bizonder, een graaggelezen boek maken. Door zijn hulpvaardigheid en opgewekt karakter had Tony gedurende zijn kort leven een uitgebreiden kring van vrienden rond zich verzameld. In het mooie seizoen was het een onafgebroken komen en gaan op ‘Nazareth’, het mooie buitenverblijf der familie Bergmann, gebouwd nevens de ruïnen der beroemde Bernardinnenabdij. Daar was het meermalen een rendez-vous der voornaamste letterkundigen en intellectueelen van het land. Elken zomer logeerde daar Virginie Loveling, de beste kameraad van Tony; J. Vuylsteke, Fr. De Cort en vele anderen nog ondervonden meermalen de gulheid waarmede Tony zijn gasten ontving, de aanmoediging van zijn opgewekt woord en de sympathie die van zijn warm-voelende persoonlijkheid uitging. Regelmatig bezocht Tony de taalcongressen van af het eerste dat in 1849 te Gent werd gehouden en waar hij het genoegen had zijn uitgeweken familieleden te ontmoeten, waaronder de Nederlander B. Schreuder, die een zijner tantes gehuwd had. Verder was hij present op alle vergaderingen waar geijverd werd voor taal en kultuur. Op de Ledegancksherdenking op 8 Juli '72 ontmoette hij Dr. Jan Ten Brink, die zoo ingenomen was met zijn nieuwen vriend, dat hij hem na zijn dood met de volgende vleiende woorden gedenkt: ‘... te midden van dezen onderscheidde zich een jonkman dien men ter nauwernood zeven en dertig jaar zou hebben toegekend, en die door zijn geestig donker oog, door een vriendelijken glimlach om zijn mond een alleraangenaamsten indruk maakte. 't Was Tony zooals zijn vrienden mij zeiden. Tony wel bekend door zijn vernuftige novellen en pikante reisschetsen... Wie het voorrecht had hem te leeren kennen, was aanstonds getroffen door den fijnen geest die uit al zijne gesprekken straalde; men mocht hem geen dag onder zijne vrienden en vereerders hebben waargenomen zonder eene aangename sympathieke herinnering van hem mee te dragen’Ga naar voetnoot(1). Aldus leefde Tony te Lier zeer gelukkig met zijne lieftallige echtgenoote Eliza van Acker, - hij was gehuwd in '58 | |
[pagina 34]
| |
met de dochter van notaris van Acker, - en met zijn eenig dochtertje. 't Winters werd er hard gewerkt in zijn studeerkamers die hij betrok op de Groote Markt bij zijn vader, en de zomer ging op in vacantiereisjes naar Zwitserland, Italië en zelfs overzee naar Buenos-Ayres waar zijn broer Ernest aan het gezantschap gehecht was. En na die reizen greep hij telkens naar de pen om in humoristische fijn-genuanceerde groote verlies dat onze letterkunde-en-taalbeweging had verre streken. Jammer toch dat dit vruchtbare en veel belovende leven zoo plots moest afgebroken worden! In December '73 was hij naar Mechelen gereisd om een belangrijk proces te pleinten en na den afloop keerde hij welgemoed naar huis. Of hij in dit ongunstige seizoen een verkoudheid heeft opgeloopen, of reeds lang sukkelde aan een inwendige kwaal, blijft verborgen. Zeker is dat hij, thuisgekomen, zich te bed legde en dat na een paar weken een hoopelooze verwikkeling hem op den rand van het graf bracht. Hij stierf als kristenmensch op 21 Januari 1874.
Toen reeds besefte men in Vlaanderen zeer goed het groote verlies dat onze letterkunde en taalbeweging had ondergaan. Niet alleen te Lier waar hij allemans vriend was, maar ook bij zijne ontelbare bekenden in Noord- en Zuid-Nederland werd het nieuws van zijn afsterven met ontzetting ontvangen; alle bladen en periodieken commenteerden het onverwachte sterfgeval. De lof dien de pers den strijdenden Vlaming, den sympathieken vriend en den begaafden kunstenaar bracht, was zeer gemeend alhoewel, wat zijn literaire talenten betreft, tamelijk eensluidend en weinig critisch. In de ‘Vlaamsche Kunstbode’ bracht V. Loveling haren trouwen makker een diepgevoelde hulde onder vorm van een necrologisch gedicht. Zijn begrafenis nam de afmetingen aan van een grootsche optocht en de collegiale kerk van Sint-Gummarus was te klein om al de vrienden en belangstellenden te bevatten. Op het kerkhof werden twaalf redevoeringen uitgesproken door de heeren Vermoeien, D. Sleeckx, A. Michiels, L. Delpire, Prof. Heremans, Beaufort, Graaf Ph. van Marnix, van der Wae, Idlef de Cae, Rosolani en De Jode. Deze laatste die Bergmann huldigde in naam zijner confraters der Mechelsche balie, trof vooral den juisten toon, toen hij met een enkel woord Tony's persoonlijkheid schetste: ‘... Il avait le respect de lui-même et savait l'imposer aux autres... Il aimait à obliger et à rendre service; il consola ses amis dans la pensée d'une vie future.’
In het jaar 1898, op 11 September, werd in zijne geboortestad ter nagedachtenis van den schrijver Anton Bergmann, een stemmig monument onthuld, en in zijne feestrede wist Max Rooses volledig recht te laten weervaren aan het uit- | |
[pagina 35]
| |
zonderlijke talent en de edele kunstenaarsziel van den sympathieksten aller Vlaamsche prozaïsten. De publicatie's van Bergmann vallen onder twee hoofdingen: historie en literatuur. Buiten zijn ‘Geschiedenis van Lier’ valt onder deze rubriek te vernoemen zijn traktaatje: ‘Ph. van Marnix van St-Aldegonde: Plunderingder hoofdkerk van Lier, een geschiedkundig punt toegeligt door Anton Bergmann, student in de regten’. Van zijn literair werk verscheen afzonderlijk in 1870 ‘Twee Rijnlandsche onvellen’, dat later nog twee heruitgaven beleefde. In het jaar 1875 werd al het novellistisch werk van Tony, zijn studenten-novellen zoowel als zijne later gepubliceerde schetsen, incluus de in 't Fransch geschreven humoreske: ‘Un nouveau Salomon’, samengebundeld onder titel ‘Verspreide Schetsen en Novellen’, met een inleiding van Prof. Heremans. Eindelijk, in Januari '74, een paar weken vóór zijn dood verscheen: ‘Ernest Staas, advocaat. Schetsen en beelden door Tony’. Deze prachtuitgave, een weelde voor dien tijd, werd driemaal herdrukt, waarvan éénmaal in de Fransche vertaling van Xavier de Reul. De voorrede van Heremans, die in de tweede uitgaaf verscheen, werd behouden in de herdrukken, wier aantal in 1921 reeds achttien bedroeg. Ernest Staas werd naar verdienste bekroond met den vijfjaarlijkschen prijs van Nederl. Letterkunde voor het tijdperk 1870-1875; ook heeft geen enkel Vlaamsch boek zich zoo lang gehandhaafd in den smaak van het publiek en het beleefde verschillende herdrukken in Fransche, Duitsche en Engelsche vertalingen.
Ook het novellistisch werk van Bergmann verdient onze aandacht, daarin bizonder zien we hoe zijn mooi talent 'n spontane uiting is van zijn karakter meer dan de veiligheidsklep van een door sociale tendenzen gefolterden geest. Een unicum midden zijne generatie. Uiterlijk levenslustig, kon Tony toch nooit een weemoedigen angst voor den dood van zich afzetten; humoristisch, op 't randje van het satirische, wist hij alle trivialiteit en bitterheid te vermijden omdat hij zich liefst niet bezig hield met de raadselen van het leven en van de menschelijke passies te doorgronden en te doorleven. Het was hem genoeg zichzelf gelukkig te weten in zijn genoeglijk-gevulde dagen en overal, zoowel in eigen herinnering als in het leven rondom hem, het mooie en prettige te zien, ook het verkeerde en onechte en vooral de tegenstelling die lachlust verwekt, en al dit geziene op 't papier vast te leggen met kleurrijke pen en juisten trek. Wat Tony tot kunstenaar maakt, is zijn eenvoudige hartelijke natuur, zijn ongeveinsde filantropie en zijn gevoel | |
[pagina 36]
| |
voor poezie die de nietigste détails zoo weet te omkleed en dat ze ons hart raken. Alles bij hem is origineel gezien en aangevoeld, het is de vrucht van eigen beleving en gescherpt waarnemingsvermogen overglansd met de frischheid van een goedmoedigen humor. Omdat hij een typisch maar trouw beeld heeft ontworpen van zijn tijd: het leven der menschen van altijd en overal, daarom zal Tony een klassiek schrijver blijven.
Maar het genre dat hij behandeld heeft in zijn hoofdwerk; de uiterlijke vorm van zijn kunst was actueel in de literaire evolutie der 19e eeuw en hiermee raken we de belangrijke kwestie aan van Tony's beïnvloeding of eigenmachtige richting. Tony las zeer vroeg onder leiding van zijn vader, die zelfs niets mooier vond dan de Duitsche dichters die zijn eigen jeugd bezield hadden: Tieck, Novalis, Arndt, Brentano; ontelbaar waren de uren dat hij samen met zijn vader de dichters reciteerde der Duitsche vrijheidsbeweging. Ouder geworden las hij met voorliefde de novellen van R. Töpfer en blijkbaar werd zijn stijl in groote mate beïnvloed door de lektuur van dezen Fransch-Duitschen humorist. Vooral in zijn fragmentarisch werk; het is o.m. zeer merkbaar dat Tony's Zwitsersche novelle: ‘Brigitta’ en sommige andere reisschetsen, sterk geïnspireerd werden door de toeristenverhalen uit de ‘Nouvelles Génévoises’ van Töpfer. In beiden vindt u dezelfde geestige ironie in de opmerkingen, de pittoreske kleur en den typischen kijk op al wat er leeft en roert in de internationale toeristencentra. Sommige détails, zooals het bespotten der snobsentoeristenzeden, neemt Tony bijna woordelijk van zijn model over.
Een zeker parallelisme tusschen het jeugdwerk van Tony en de ‘Camera obscura’ is niet te loochenen, en het is Dr. Van Vloten die er het eerst de aandacht op vestigde, toen hij de ‘Rijnlandsche Novellen’ bij het Hollandsche publiek inleidde met de woorden: ‘... deze onderhoudende schetsjes in Camera obscura-stijl’. Immers, het natuurlijk talent van Tony sloot zich als van zelf aan bij de humoristisch-realistische school met wier representatieve figuren hij stilaan kennis had gemaakt. Want met denzelf den ijver waarmee hij vroeger de romantische dichters las, greep hij nu naar Dickens en Thackeray; eerst later, op aanraden van Sleeckx maakte hij kennis met Flaubert, Balzac en Daudet. Een auteur waarvoor Tony 'n trouwe waardeering koesterde, was Godfried Keller, de gemoedelijke verteller van ‘Züricher Novellen’, wiens werk een mengsel is van gevoel, realisme en klassieke soberheid. Naar deze Germaansche natuur met zijn onbestemde poëzie, zijn doorbrekend sentimentalisme en | |
[pagina 37]
| |
humor, aardde Tony meer dan naar de koude Fransche realisten met hun breed-opgezette zielkundige romans. Al hebben nu verscheiden invloeden ingewerkt op het artistieke temperament van onzen Lierschen schrijver, toch heeft deze zijn persoonlijkheid gaaf weten te bewaren, ten minste daar waar hij zelfdoorleefde herinneringen verwerkt of zich laat inspireeren door het midden waarin hij verkeert; dan is hij heelemaal zichzelf, nationaal. Dit is hij niet zoozeer in sommigen der ‘Schetsen en Novellen’. Deze reisschetsen zijn natuurlijk gegroeid als relaas der uitstapjes die hij in het buitenland maakte, het is meestal stukwerk en als dusdanig geen weergave van eigen ‘Gemütserregung’. De ‘Rijnlandsche Novellen’ behooren niet tot het beste wat hij schreef. De andere reisverhalen, op 't laatst van zijn leven geschreven, verraden een veel vastere hand en zijn ook fijner afgewerkt. Zoo b.v. ‘Brigitta, Zwitsersche herinnering’, een verhaal van een losbolligen Amerikaan, die een onnoozel boerenmeisje schaakt, is zeer prettig verteld en er hangt een romantische stemming over het verhaal hier en daar afgebroken door leuke typeeringen en levendige dialogen. ‘Marietta La Belge, Venitiaansche Humoreske’ is wel het beste stukje van Tony; wars van alle onecht romantisme, waarvan het ten andere een satire is, loopt het over van guitige beelden en beschaafden humor. Hoor liever: Tony is met kozijn Edgard te Venetië, en daar ontmoeten ze Marietta, een gevierde straatzangeres. Edgard, een luxe-ventje, grootgebracht met de verzen van Lamartine, wordt dadelijk verliefd op Marietta met zuiderschen hartstocht, een slimme cicerone verkoopt hem een zeer liefelijk briefje, zoogezeid van haar; maar als het uitlekt dat haast al de toeristen zulk een brief je in hun binnenzak bewaren, krijgt de grap een kort slot. Edgard is boos en wil zich wreken op het kind dat klaarblijkelijk van niets afweet, maar Tony weet zijn ontgoochelden vriend stilletjes uit Venetië weg te tronen:‘...als don Juan vluchtend voor de liefdeschichten van Antonio, den heerkenswijzer’. Met sommige andere verhalen uit den bundel legt de schrijver niet zooveel eer in. De verzamelaars van ‘Verspreide Schetsen en Novellen’ hebben getracht in dezen bundel al het fragmentarisch werk van Tony bijeen te krijgen. Dat is hun echter niet gelukt, want in 1880 verscheen er in den studentenalmanak van ‘'t Zal wel gaan’ eene onuitgegeven schets van Tony, gevonden tusschen zijn nagelaten papieren: ‘Fragment uit het leven en de lotgevallen van Jan Stoppelaers’. Een fragment is het zeker, want in het stukje komt de naam van Jan Stoppelaers zelfs niet voor. Het zal nu wel onmogelijk zijn te weten te komen wanneer | |
[pagina 38]
| |
Tony dit schreef en of hij nog andere gedeelten van het verhaal had afgewerkt, vermits de nagelaten papieren van Tony, gedurende den oorlog op het familiegoed verbrand werden. In bedoeld fragment, denkelijk vroeger aan een vriend ter leen gegewen, teekent hij met scherpe pen het leven in een klein dorpje, waar de pastoor gebiedt, de secretaris de pen aangeeft, de burgemeester teekent en de champetter de kwajongens wegjaagt. Om reden van de veelvuldige antiklerikale schimpscheuten die er in voorkomen, meenen we dat het stukje dateert uit zijn overmoedigen studententijd; in zijn rijper werk immers blijft die aanvallende toon heelemaal achterwege. De critiek die de novellen van Tony het best recht liet weervaren, kwam van Franschsprekende zijde; aldus schrijft Prof. Fredericq: ‘Ses nouvelles sont des satires goguenardes de la bourgeoisie flamande qui font involontairement songer aux petits tableaux de nos vieux peintres de genre, on admire déjà dans ces premiers tâtonnements un talent original et rare...’Ga naar voetnoot(1) De Luiker hoogleeraar J. Stecher beschouwt het talent van Tony in een ander licht en legt vooral nadruk op zijn originaliteit: ‘Mais les nombreuses revues qui se sont succédés depuis quarante ans, ont révélé la préférance des Flamands pour les contes de la vie tranquille, populaire et surtout domestique... Tony Bergmann, s'il avait pu vivre aurait réagi avec succès contre cette tendance. If suffit pour s'en convaincre, de lire ses débuts du Studenten-almanak et ses contes humoristiques qui l'ont fait comparer en Hollande, aux conteurs de la nouvelle école. Ses nouvelles rhénanes et son E. Staas ont une désinvolture des plus originales...’Ga naar voetnoot(2). Deze enkele ernstiger beoordeelingen daargelaten, werd er over het werk van Tony, ook over den E. Staas bijna nergens meer gerept. Het verscheen immers toen in Vlaanderen het lyrisch dramatisme of het tendenz-realisme de lettervrienden nog te zeer bezighield. Tony werd geprezen en bewonderd als een exotische plant, vermits Dr. Te Winkel had gezegd o.m. dat E. Staas een ‘Vlaamsche Camera Obscura’ was, en wij vinden dit een gereedelijke uitleg. Eerst veel later zou een ander Hollander, de heer Acket, het ons anders wijsmaken en Rooses bijvallen in zijn bewering dat Staas wel degelijk Vlaamsch is in geest en uitwerking. In tegenstelling met het novellistisch werk van Tony, waar sporadische invloeden van andere auteurs onloochenbaar zijn, mogen we zeggen dat hij in zijn hoofdwerk meer | |
[pagina 39]
| |
zichzelf is gebleven. De ondertitel: ‘Schetsen en Beelden’ duidt onmiddellijk het genre aan; het is een doorloopend verhaal, een reeks schetsen zonder volgorde, genre dat veelal gebruikt wordt voor autobiografische romans en karakterschetsen. Het waren de Engelsche realisten die het eerst de ‘loose-plots’ huldigden waarin de intrigue zich concentreerde rond een hoofdpersoon wiens karakter langs alle zijden werd belicht. Het spreekt van zelf dat in zulkdanig geconstrueerde romans het psychologisch element op den voorrang treedt; daaruit volgt dat hun literair genot minder afhankelijk is van het sensationneel geval, dan wel van de breede-objectieve typeering, nog niet ontaard in de overdrijvingen van het ‘type’. Minder belangrijke figuren als Töpfer (1799-1846) hadden reeds vóór Dickens zulk genre in zwang gebracht; deze schreef zijn autobiografische roman: ‘La bibliothèque de mon oncle’ en bij ons volgde Beets hem na in de groote novellen uit de Camera. Voor Beets was dit genre een voldoening van de ‘copieerlust des dagelijksch levens’; meer dan eene wijsgeerig opgezette karakter- en tijdgeeststudie, maar in den ‘Ernest Staas’ is zelfs deze objectiviteit te loor gegaan, er is daar nog te veel onvoldragen sentiment en een zekere subjectieve levenswijze die hem heel en gansch doet verschillen van de hooger geciteerde werken. Dit blijkt nog duidelijker bij nadere ontleding van het boek; Ernest Staas is ingedeeld in vijf hoofdstukken, die ieder drie schetsen bevatten. Eerst komen ‘Drie schetsen uit het verleden’, het is een relaas van de jeugdjaren van den schrijver die rond al de kleine voorvalletjes en heimat-beschrijvingen zulke stemmige atmosfeer te scheppen weet dat deze stukjes volmaakte warm-getinte paneeltjes lijken. Het Pannenhuis-hoofdstuk is een mooi brokje vertellingskunst en geeft aan 't boek onmiddellijk zijn gemoedelijk cachet. Dit Pannenhuis, een vierkant baksteenen landhuis op den Antwerpen steenweg, was een goede kennis der familie Bergmann; in de jaren 1830 woonde daar de familie Morian, waarmee vader Bergmann erg bevriend was. Gedurende de onrustige omwentelingsdagen, scholen daar de twee familie's samen en ook later als alles rustig geworden was bleven de goede betrekkingen duren. Het zal dus niemand verwonderen dat Tony dit gemoedelijk huis waar hij zoo dikwijls had in en uit geloopen, als middenpunt koos voor het jeugdleven van zijn held. Bij sommige critici heeft de bewering bijval gevonden dat Tony met zijn schets ‘Lieve Bertha’ de begijnhofpoëzie in onze literatuur inburgerde, omdat hij de eerste was die het pittoreske heeft aangevoeld en weergegeven dat uitgaat van deze ‘relikwie der middeleeuwen’, die later zoo dikwijls het thema zou worden der stemmingskunst van Opsomer, Verschoren, Thiry, Timmermans en Arras. | |
[pagina 40]
| |
In zijn jeugd was het begijnhof voor Tony niets anders dan een zeer geschikte plaats waar hij met zijn kameraden ongehinderd kon ravotten na de schooluren; want de masoeurs hadden dit rustig oord uitgekozen voor hunne Froebelinrichting. Zelfs op lateren leeftijd stapte Tony nog dikwijls de Begijnhofpoort binnen, vlak bij het huis van zijn schoonvader Van Acker gelegen, en als hij er graag door kuierde was dit niet alleen om de mystieke stemming die er heerschte, maar ook om het typische uitzicht van huisjes en bewoners dat hem bekoorde. ‘Im groszen Ganzen’ is het niet overdreven te zeggen dat de drie eerste stukjes van E. Staes een levendige weergave is van Tony's eigen jeugd, want al verschillen de modaliteiten, toch komen beiden overeen in den geest; ook zijn jeugd was even kalm en zorgvol omringd van ouderlijke genegenheid, even idyllisch en gelukkig. Het tweede deel: ‘Drie schetsen uit het jongelingsleven’ bevat leutige beschrijvingen uit het universitaire leven. Als hij in ‘Lieve Bertha’ een minder sympathiek beeld geeft van het kostschoolleven, dan is dit enkel omdat dit van pas kwam, want in het Gentsche Atheneum waren de toestanden niet zoo streng, maar het hoogstudentenleven is zeer prettig en waar beschreven. Hier bevond de realist zich in een dankbaar midden. In de vijftiger jaren leefden de Gentsche studenten nog in een roes van Duitsch romantisme waarvan de anti-latijnsche tendenz de bezielende grondslag vormde, alhoewel we moeten bekennen dat deze geestdrift meestal bij 'n literaire uiting beperkt bleef en door het opkomend studentengeslacht maar als pose bedoeld werd. ‘Drie herinneringen uit den proeftijd’ speelt te Brussel. Hier is Tony niet zoozeer bij zijn eigen herinneringen te rade gegaan, hij deed immers zijn stage bij zijn vader; het zijn eerder eigen ondervindingen van advokaat en van jongen man die stilaan het leven begint te kennen. Geen inspiratie van het grootstadleven noch een zich verdiepen in de intrigues waartoe het leege leven van een jong advokaat noodzakelijk aanleiding geeft; neen, te Brussel had Tony zich nooit thuis gevoeld gedurende zijn kort verblijf aan de hoogeschool aldaar. Van het jongelingsleven, de dankbaarste periode voor een roman, vertelt Tony enkel de oppervlakkige gebeurtenissen en beperkt zich bij het advokatenleven, scherp waargenomen en met fijnen humor in al zijn verscheidenheid getypeerd. In ‘Het Dansfeest’ dat in de mondaine wereld speelt, stijgt de geestigheid boven het gewone peil en klinkt hier en daar een beetje uitheemsch. In de twee laatste hoofdstukken ‘Drie in drukken der eerste jaren’ en ‘Latere kennissen’, is het humoristisch talent van Tony tot volle ontplooiing gekomen, de jonge advokaat komt in aanraking | |
[pagina 41]
| |
met zijn werkkring en dat gaat niet zonder links en rechts scherpe pijlen van ironie, soms van verbittering af te schieten op toestanden, instellingen en personen. Toch zou men ongelijk hebben daaruit af te leiden dat Tony een malcontent was, maar hij kon geen onrecht dulden en sommige verhalen als ‘Het Werkmansboekje’ en de ‘Vriendschappelijke Eigenaars’ zijn de samenvatting van vele beklagenswaardige toestanden die Tony aan de Mechelsche balie waren ter oore gekomen. Voor de rest werd zijn humor direct opgewekt in dit midden van uiterlijk strenge rechters, advokaten van allerlei slach en waar hij soms de meest zonderlinge rechtszaken hoorde verdedigen. Terecht beroemd zijn de fijn-gelukte portretten uit ‘De Advokatenwereld’ die overal de eer der bloemlezingen genieten; weinigen in onze literatuur weten zoo natuurlijk-vlot te schrijven en bij dat al in het comische de ‘charge’ te vermijden. ‘Een laatste droom’, het slot van deze lange reeks van veertien schetsen, is in den zelfden mineurtoon geschreven dien we in 't begin van het boek hebben ontmoet, een gevoelvolle overweging van een gerijpte geest die de moeilijkheden van het bestaan is te boven gekomen en voor de geleden ontgoocheling troost zoekt in arbeid en plichtsvervulling en daarom met berusting en opgewektheid aan het verleden kan terugdenken. In deze laatste bladzij heeft Tony meer van zichzelf gelegd dan hij vermoedde en het is zijn stilaan-verkregen levenswijsheid die den romantischen tijdgeest overwonnen heeft, die hem doet schrijven: ‘Het plichtbesef doet hem zijn staat beminnen, en de lijdenden die tot hem komen heiligen zijn zending en sterken zijn moed... en dan ook vindt hij op zijn nederig kamertje, te midden zijner boeken, uren van verheven voldoening en edel genoegen waar geen goud of weelde tegen opwegen kan’Ga naar voetnoot(1). En dan komt Bertha, de poëzie van zijn leven, zijn zwaarmoedige gepeinzen verdrijven met hare bemoedigende woorden: ‘Wij zijn immers geen kinderen meer!... Wat baat het die lang vervlogene dagen te herdenken! Het werkelijke leven is daar en het is onze plicht met vertrouwen de toekomst in te blikken.’
Dr VAN DER HALLEN. |
|