| |
| |
| |
Vier proza's
Het Bosje
NA een vertrouwd-zijn waarvan het begin, de kennismaking, nu reeds ruim veertien dagen achter ons ligt, is, deze morgen, het kleine bos van niet te hoge dennen gans plotseling bevreemdend geworden en daarna, kortaf, vreemd. De zonnestralen, zo plots van de ene dag op de andere warm en - wij zijn in de maand Junie - voor de eerste keer warm en schitterend, hebben op het netvlies en in de hersenen bijna ganselik de mogelikheid geschorst van een verwantschap tussen het bosje van niet te hoge dennen dat er gisteren was en dat in de herinnering bewaard bleef en dit bos nu met het licht en dat zo geheel anders is. Zo groot is het verschil dat, waar gij gisteren de schoonste gebeurtenissen van dit bos het toeval toeschreeft, gij vandaag overal een samenhang, ja een bouw ontwaart, waarvan het zonnelicht de mortel zou zijn, want inderdaad, van den tot den en overal waar een gaping zou kunnen zijn, daar is nu het licht, niet als iets toevalligs en dat zou kunnen niet meer daar zijn, bijvoorbeeld wanneer een wolk zou voorbij de zon schuiven, neen, maar wel als een bestendige konstruktie. Zo is de verhouding van de dennen tot elkaar en van de dennen tot het licht. Maar er is iets zeer buitensporigs daarin. Zo buitensporig dat gij denken kunt, een prins - neen niet een koning, wel een prins zoals Hamlet een prins was - zou uit zo zonderlinge materialen een paleis hebben gewild; ofwel zijn ouders zoudon het hebben gewild: de buitensporigheden van hun daadlooze zoon tegemoet te komen en zijn onbevredigde zatheid. Want zij gissen dat alleen de vrede des harten hem kan zijn en de rust van de geest, nadat zijn netvlies zich versleet aan de dolste wekelikheden van het licht.
| |
| |
Ge moet aan de aarde liggen. En zo, over de aarde langs het vele oker en bruin, langs het vele groen dan, wint uw oog de schors en weer het groen, het oude en het jonge, en dan eindelik dit grijs, dit gekke grijs-groen, dat zo vermoeiend is, dat uw oog naar de aarde vlucht en langzaam, langzaam maar ontwaakt aan het beweeg van een bruine hooiwagen midden het geel-bruine naaldebed.
| |
Nicolas
Er was eens een man; hij heette Nicolas en men noemde hem bij de doopnaam: mijnheer Nicolas. Sta mij toe al dadelik te verklaren dat er tussen deze mijnheer Nicolas en gene die de held is van een roman van Restif de la Bretonne geen overeenkomst bestaat. Neen, ik bedoel niet een held uit enig verhaal, maar wel een man die, zij hij ook geen held, in de waarste werkelikheid Nicolas heet en tot wie men zegt: mijnheer Nicolas. Nu kan men menen dat dit, Nicolas te heten, noch erg noch biezonder is. Ik begrijp deze mening, doch ik deel ze niet. Integendeel. Ik vind het wel erg en wel biezonder; ik vind het zelfs erg biezonder en biezonder erg. Want wanneer Nicolas bij den barbier binnenstapt, zo zegt de barbier: ‘Goedendag, Mijnheer Nicolas’ en al dadelik daarop, zonder rust daartussen, snelt de stem van de scheerdersjongen schel achterna: ‘Dag Mijnheer Nicolas’; en alsof men zou zijn in de ketel van een eng dal, waar de echo altijd maar zou geslingerd worden heen en terug, aldus roept de papegaai de scheerdersjongen en de barbier achterna: ‘Dag, Mijnheer Nicolas.’ Soms gebeurt het dat een bekende klant achterna mijnheer Nicolas binnenstapt en dan groet hij: ‘Dag, te zamen, dag mijnheer Nicolas.’
Is hij 's avonds thuis en vindt hij het lekker knus en gezellig: alleen met zijn vrouw en bijvoorbeeld midden in de jeugdherinneringen (‘Ja, die Hein Lammerse, het was een verdomd aardige jongen’), zo hoort hij plots het dienstmeisje liegen tegen iemand, zeker een vriend, die even kwam aanlopen: ‘Mijnheer Nicolas is niet thuis. Mevrouw Nicolas is ook niet thuis. Ja, zij zijn waarschijnlik naar de schouwburg. Jawel, morgen loopt u kans mijnheer Nicolas te treffen.’ Hoe zwaar weegt zulke leugen met de helle klinkers en de toonval op de laatste lettergreep niet op het
| |
| |
geweten. Want telkens is de toonval als een hamerslag die de spijker dieper drijft in de wijkende massa van het geweten, gebouwd op het losse zand van een leugen, Nicolas! - Er zal nog eens een profeet komen. Hij zal gewekt worden middenin de nacht en de stem van Elohim zal roepen en de klinkers zullen tegen de wanden kartetsen dat het een aard heeft: ‘Nicolas! Nicolas! Hebt gij mijn stem gehoord, Nicolas’
Want deze naam is erger dan een naam en erger is hij dan een schaduw. Hij is als een naam die de kracht van de schaduw heeft en als een schaduw die schreien kan. Zo gij met zulke schaduw omgaat gij weet nooit of gij vertrouwen kunt op haar zwijgzaamheid. En gij zijt gans angst daarom. En gij zwijgt omdat gij hoopt dat zij ook zal zwijgen, de schaduw. Maar opeens zwijgt zij niet. Gij hoort: ‘Goedenavond, mijnheer Nicolas’ En eer gij ziet over de damp van uw angst weg, is de man die groette reeds ver. Doch dat is niets, maar dat die klare klinkers, slechts éenmaal gezeid, van wand tot wand klinken en rollen van terras tot terras in uw geweten, steeds dieper en dat zij, daarnaast de klaarte hebben die de diepte hangt rond de dingen die reeds eigen helderheid dragen, dat is erg: want nu ziet gij, aan de lantaarn van deze klinkers uw donkerte en dat er hoeken zijn, zo zwart, dat de meest beproefde tastzin huivert en zich verbergt.
| |
Lijnen
Gij ziet een man op straat; hij is nog niet oud, wellicht aan de vijftig. Hij lijkt gewoon. Hij is het ook. Want hetgeen gij nu plots ziet en dat u verbaast, gij hadt het vroeger moeten zien, gij had het straks moeten zien, het is steeds daar.
Dat is, hoe in de nog zo gewone gang van deze man het gaan van de ouderling woont. Gij ziet gene gewone gang nu als een dikke inktlijn, maar daaronder zit het andere gaan als een lijn van bleke inkt en gij weet dat de tijd deze lijn zal ophalen, dan wanneer de andere zal verbleken. Zoals de rups in haar pop, zo zit, in het veerkrachtige, jonge gaan het oude. En daar is niets dat de rups belet de pop te doorbreken, wanneer de tijd daar is.
| |
| |
En in de nog gladde rechthoek van zijn schouders ziet gij een welven vooruit dat met het blote oog niet zichtbaar is en gij ziet het toch. Gelijk een kring die men binnen een vierkant zou hebben getrokken en nadien met gomlastiek verwijderd. De lijn verdween, maar de bedding die de stift het lood groef, bleef.
Wanneer gij dit en dat hebt gezien, ziet gij dat de gewone man die daar gaat zijn stevige omlijndheid verliest en dat de galbe van deze man zich ziender oge wijzigt, zoals een blad papier dat, in het vuur geworpen, langs barokke krullen krimpt de kern zijner asse toewaarts.
Aan deze man zaagt gij hoe de huls verviel en hoe zijn stevigheid niet anders is dan de pop die de rups van zijn weldra oude gedaante verbergt.
Gij weet nu dat gij nog zijt in de tijd van de ondoorgebroken huls. Maar gij weet niet of gij vergeet het dat de rups lang reeds binnen het weefsel woont.
Af en toe beweegt zij.
| |
O gij, mijn schone eenzaamheid
Dit is de eerste lentelike avond van Maart die niet meer fris is, maar lauw reeds, lauw. Wellicht kent gij zulke avond, naar dezelfde ervaring als de mijne: dat het doelloze doel wordt en wel met zulke beslistheid zich in de wil neerzet als men maar zelden - o deze zeldzaamheid van het durende bewustzijn - bij zich zelf waarneemt. Daarom lokt mij deze bank aan het einde van de laan, bij de ingang van het park. Je weet wel: die laan die naar een ronde square afloopt, waarachter een vrouw hoog op een voetstuk staat en zij heeft een toorts. Ook steunt zij sterk op de éne heup. Het moet het model een vermoeiende houding geweest zijn. En dan hebt ge nog het kaffee links, als je uit het park komt en daar is licht.
Maar dit is een avond nog dat men houdt van de vergaarde donker en men zet zich middenin met niets dan deze doelloosheid en die is vol. Men is blij, want men weet dat deze volheid van het doelloze haar zin heeft in de ritme van de natuur en dat men, hoe ook, vandaag niets doen kan dat daarbuiten zou zijn.
Er is een late fietser. Ook in de winter kan het wel eens gebeuren dat gij een late fietser ziet. Doch deze fietser nu is
| |
| |
gans anders. Hij heeft een licht met rode schijn en men weet niet goed wat hij wil met dit licht in onze donkerte, die lentelik is en het lantaarnlicht maar moeilik verdraagt.
Er zijn ook voorbijgangers, ja zelfs, nu en dan, wandelaars. Dezen meer, de anderen minder, beiden toch verwonderen zich omdat ik, daar bij de ingang, zo zit zonder keuze, op de eerste de beste bank. Het is zeldzaam, niet éen gaat voorbij, zo maar.
Voor het laatst is er een joodse familie die mij monstert. Voorop gaat de jonge man, de joodse bruidegom en naast hem de joodse bruid. Dan heb je de oude jodin en de jonge zus, het spreekt van zelf, de zus van de bruid. Dat zijn vier blikken die over mij schuiven, elk met zijn biezonder licht, dan worden zij, op mijn hoogte gekomen, groot en eindelik is de blik over, maar ik voel wel dat er in hem iets onvoldaan bleef. De bruidegom echter was, van heel de bende, de schuchterste.
Ik vergat haast éen man die voorbijging, zo maar. Zijn gelaat stond op een hoge hals, sterk vooruit en ver van de romp. Hij heeft mij niet de tol van enige belangstelling betaald.
Met zekere stap, droeg hij dezelfde doelloosheid rond.
Paul VAN OSTAIJEN.
|
|