Vlaamsche Arbeid. Jaargang 22 [17]
(1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Henriette Roland Holst's ontwikkelingsgang (4)Ook de volgende gedichten zijn niet dat merkteeken geteekend: verlangen naar droom, drang naar daad, maar geen harmonisch verband meer. De drang naar het dadenrijke leven is hevig: Bl. 126: ‘Want om zonder hunk'ring te verstillen
achter die muren waar het droom-ooft geurt
moest niet het rythme der maaiende willen
mijn hart duizendmaal hebbe' omhooggebeurd.’
maar in ‘Het antwoord’ klinkt het in stille berusting: Bl. 129: ‘mij lokken niets als schemerige lanen
van stille mijmeringen, droomdoorgeurd.’
Zij wil nog eens bekennen: Bl. 135: ‘Want mijn veel-hongrig hart heeft droom en daden even lief,’...
maar ze begrijpt en voelt ook haar zwakheid, en omdat (bl. 136): ‘De daad voor de sterken is, want de daad is de strijd,’
zal ze in den ‘droomengaard’ blijven verwijlen, en de makkers van uit het land verblijden met schoone gezangen, die de daad verheerlijken: Bl. 136: ‘Laat schoone Droom moeder zijn van sterke daden.’
| |
[pagina 326]
| |
Met een heerlijk symbolisch gedicht, dat naar opvatting en uitbeelding een der geweldigste brokken lyriek is, die ooit in het Nederlandsch werden geschreven, eindigt de tocht van ‘De Vrouw in het Woud’. Onder den ‘Boom van Groot-Verdriet’ waar de groote helden der menschheid troost in hun uiterste smart komen zoeken, wil zij ook moed en kracht putten om weer tot het leven in te gaan, om door smart gelouterd, zich in blijde offerande aan het leven te schenken. De zin ervan is: Loutering door de smart, vrede door berusting. Dan voelt zij hoe in haar binnenste: Bl. 141: ‘Een nieuwe kracht zijn klare gulpen giet:
de kracht die in den mensen nooit komt gerezen
dan uit de bitt're pijn van groot-verdriet.’
Naar de grooten der menschheid, naar Dante, gaat haar bede in oppersten nood: Bl. 143: ‘Helpt mij, uw dochter, laat mij niet verderven
onder 't gebladert, waar geen ster door straalt,
maar rijzen als gij reest en gaan tot de erven
der menschheid, smartgelouterd, smartgestaald.
En gij liefste van allen, sterke broeder,
die onverschrokken voor mij henenschrijdt,
aller groote dade' en gedachten moeder
in dit uur van den gang der eeuwigheid.
Wees bij me, omring mij met de groote armen
van uw roeping, uw mildheid, uw gebod,
gelijk die oude' omringden het erbarmen
en de wet en de werken van hun God.
Want ik wil mijn donk're tranen verkeeren
tot parelhelle glansen van gezang
om uw hoofd mee t' omwinden en te eeren
boven de groeven van uw mag're wang.’
De laatste verzen wijzen er op, dat de rust voor haar gekwetst gemoed in de aanvaarding van haar lot ligt, en zooals van dit grootsch beeld, zelf bevrijding het motief is, zoo is de gansche bundel een belijdenis van zwakte en een smeekbee om ontferming. De bevrijding uit het woud is de zegepraal van dichteres op partijleidster. Het is een zekere belofte voor het volgend werk. Want het teere, vrouwelijk gevoel, dat we als voorwaarde van groote kunst bij haar beschouwen, en dat bij oogenblikken dreigde onder te | |
[pagina 327]
| |
gaan in kreten van haat en strijdrumoer, in ‘Opwaartsche Wegen’, is bier weer evenwichtig geworden. De tragiek van baar toestand kon de waarde voor de kunst van die zieleklachten slechts vermeerderen. Zooeven werd er gezegd dat ‘De Vrouw in het Woud’ een rijke belofte bevatte aangaande het volgend werk. En inderdaad, toen de dichteres beloofde de heerlijke daden van de belden der wereld, van uit haar droomenland te beschrijven, liet zij den weg open naar een ander gebied uit haar vrouwelijk wezen, dat van de mijmerende, in zichzelf gekeerde droomster, die de gemeenschapsliefde altijd in haar hart draagt. Met de uitvoering van die belofte maakte zij een aanvang in ‘Het Feest der Gedachtenis’ (1915). De verzen die in het boek van dien naam gebundeld werden, waren geschreven tusschen 1912-1914. Ze dateerden dus van voor den oorlog. Het karakter van het ‘Feest der Gedachtenis’ is heelemaal verschillend van dat van het vorige werk. De ziel die zich niet meer zoo onmiddellijk beklemd en verstrikt voelt in de smart van het oogenblik, die zich in zekeren zin haar lot vertrouwd heeft gemaakt spreekt haar bewogenheid uit in breeder maar ook vlakker klank. De verdoezeling tot dewelke de reëele gestalten en schilderijen uitgesponnen worden mist noodzakelijk de diepte en de felle kracht van kreten uit het hart. De schok die de crisis van de uitstooting uit de partij voor gevolg had is gelenigd. De tweestrijd is op het achterplan geschoven. Eene verpoozing na dien bitteren, grauwen tijd, komt dit ‘Feest der Gedachtenis’ inluiden. Het is dan ook een pure vredelucht die over de wereld hangt, den dag van het Feest. H. d. F.G. bl. 9: ‘Het was de tijd dat over heel de aarde broederschap bloeit.’
En die toon van blijde stemming blijft het gansche boek door behouden. Niet alleen berusting heeft de dichteres gevonden, maar ook een gevoel van blijheid. De zekerheid van dat toekomstvizioen is levend in haar: het komt eenmaal, het Heilig Rijk van de Toekomst, de vrije Gemeenschap van alle menschen, maar eerst moet deze oude wereldorde opgeheven worden. ‘Het Feest der Gedachtenis’ - waaraan alleen vrouwen deelnemen - schildert een van die jaarlijksche herdenkingsdagen in het gemeenschapsrijk der komende tijden, | |
[pagina 328]
| |
die de gedachtenis aan groote vrouwengestalten uit het ver leden gemotiveerd heeft: Bl. 17. ‘Want de dag was het Feest Gedachtenis
dat de vrouwen hadden gezet in 't jaar
om te eeren vrouwen van lang geleên,
die niet vol geluk ware' als zij, maar zwaar
belast met druk en met ellendigheen,
en veel verdrukking hadden uitgestaan
dat deze vrij zouden groeien, vrij gaan,
en gestreden langen moeizamen strijd
voor deze vreugd te winnen.’
‘Het Feest der Gedachtenis’ werd door een criticus vergeleken met Dante's Paradiso, maar dan als een ‘Paradijs zonder God’ gebrandmerktGa naar voetnoot(1). Het bezingt geen godheid, maar beweegt toch in een godsdienstige sfeer: gemeenschapsreligie, vaag en troebel. Het is waarschijnlijk dat de dichteres voor de uitwendige schildering de herinnering aan de ‘Utopea’ van Thomas More opriep, waar zij zich nog zoo pas bij gelegenheid van haar More-Drama, had ingeleefd. Een vrije gemeenschapstaat had natuurlijk op vaste wetten en voorschriften te steunen, wilde hij een bestaansreden hebben. Maar de Toekomstmaatschappij in ‘Het Feest der Gedachtenis’ ligt te zeer buiten het reëele, zweeft los tusschen aarde en hemel: Het is ‘een volmaakte maatschappij van schoone onwaarschijnlijkheid tegen een decor van regenbogen’ zooals Bernard Verhoeven zegtGa naar voetnoot(2) en verder: ‘Die nieuwe wereldorde is, kort samengevat: een heidensch-humanistische, zinnelijke-zedelijke cultus, een harmonische verbinding van vrije menschelijkheid en moraliteit, met de verheerlijking van vrije liefde, helden- en haast heiligen-vereering en een gemeenschaps-eeredienst met religieuse trekken.’ Er is inderdaad een godsdienstige ondertoon aanwezig, maar het is godsdienst van de aarde, aarde-cultus, materialistische moraal zonder verheffing naar het boven-aardsche. Dit mag niet te zwaarwichtig worden opgevat: ‘Het Feest der Gedachtenis’ is immers de vrucht van een droom, en de droom heeft het voorrecht de werkelijkheid naar zijn | |
[pagina 329]
| |
lust te wijzigen. Het is natuurlijk niet moeilijk te gissen hoe de werkelijkheid der toekomst zich voor iemand als Henriette Holst zou voordoen, voor haar die het Toekomstrijk typeert: bl. 240: ‘Niemand was eenzaam. Als één groot gezin
leefde de menschheid voort. Elk huis had zijn deuren
open, elk hart. Allen droegen het treuren
van één, weg op sterke armen van min.
Ieder straalde zijn vreugden uit tot allen.
Verdriet kromp en verdween in 't samen-dragen,
geluk wies door het deelen alle dagen,
menschen groeiden tot fonk'lende kristallen.
Van vreugd' aan-een.’
In zijn ‘Lyriek’ geeft Poelhekke, sprekend over de Nederlandsche Socialistische dichters, een karakteristiek die teekenend is; het zijn droomers ‘die omgaan in een wereld geschapen naar hun geest’Ga naar voetnoot(1). En speciaal over Henriette Roland Holst zegt hij: ‘Gelijk William Morris in zijn “Nowhere”, zijn gedroomd toekomstland, niets dan schone volmaaktheid zag, schone volmaaktheid op deze aarde bereikt, schouwde Henriette Roland Holst, in het land waar haar zusters van over honderden jaren het Feest der Gedachtenis zullen vieren, dezen zittend in de vorm eener roos, die opgebouwd was uit hun scharen, naar het voorbeeld der Roze door Dante gezien in het Hemelse Paradijs. En door haar fel-hartstochtelijke ziel, door haar naar daden hunkerende medogenloze passie-natuur, door haar fanatieke haat-erupties heen, zweeft maar door de fata morgana van het Utopia hetwelk zij naar haar aard en gelijkenis Thomas More navormt, zingt zij... al maar door het gelovige lied der komende heerlikheid... hier op aarde’Ga naar voetnoot(2). Het is een droomgezicht van het Rijk der Vrijheid, dat haar rotsvast geloof in de Gemeenschap heeft mogelijk gemaakt en vorm gegeven. Zij begint, heel voorzichtig en toch heel overtuigend, met een vergelijking tusschen de oude wereld en de nieuwe. De drie hoofdtrekken die de vrouw in de kapitalistische maatschappij eigen waren, de drie beschamende, verachtelijke levensvormen waarin zij haar gemis aan vrijheid door de maatschappelijke verhoudingen, gedwongen werd te bestendigen: de drie gestalten die als donkere symbolen uit | |
[pagina 330]
| |
het verleden opdoemen: ‘De Vrouw van den Plicht’, symbool van de machteloosheid tegenover de bekrompen strengheid van een vader, met als gevolg, een zonneloos, ellendig leven, vol uiterlijke schijn, en inwendig bedrog, een leven zoo rampzalig, dat de dood optreedt als redder. ‘De deerne’, nog een product uit het kapitalistisch regiem, die - natuurlijk volgens de leer van het Historisch Materialisme - door de Maatschappelijke wanverhoudingen in de richting gestuwd werd waarin zij haar treurig bestaan voortsleept: Het F.d.G., bl. 82 ...‘Natuur
gaf haar de lichte zinne' en 't liefde-vuur
dat vlamt en weer vergaat: maar maatschappij
maakte haar veil, die blies begeerten aan
door haar jong lijf, onthield haar alles wat
begeerte stilt: 't lokken der weelde-stad
en de armoe, die hebben het gedaan.
en eindelijk: ‘De Zwoegende’: de arme fabriekarbeidster, die zwoegend haar leven uitleeft als een dier dat zich weerloos laat verworgen, in bl. 90: ‘Eeuwige moeheid die zich nooit kan strekken
Eeuwige honger die zich nooit verzaadt
Eeuwige haast van heen- en weder trekken,
eeuwige zorg om wat zij achterlaat.’
Een schildering van het verleden in de somberste kleuren, met een gloeiende kern van waarheid, maar van een verkeerd standpunt uit beschouwd. Ze geeft iets als een synthese van het donker vrouwen-lot in de verloopen tijden, waar ze zegt, bl. 34: ‘Elke (vrouw) is in haar sfeer gebannen
en ontbeert iets uit d'andere sfeer:
de eerbaren werk, die de mannen
verlokken en plunderen, eer;
en de zwoegende' omlaag, levensblijheid
en rust, zachte bloesems des levens
en allen ontberen vrijheid:
o donk're, armzalige levens.’
Vrijheid daarentegen is de nieuwe wereldorde, zij is het eerste en voornaamste bezit van de drie antithese-figuren, die de nieuwe wereld tegenover de oude stelt. | |
[pagina 331]
| |
Tegenover de vrouw van den plicht ‘staat de vrije vrouw, die de schuwheid en onderworpenheid heeft afgelegd en zelfbewust haar eigen wegen opgaat: Bl. 46: ‘Nu de vrouw opgerezen
Naast den man staat, één wezen
met eigen-gedachte besnaard!
Nu geen vader meer bindt
lijf en ziel van zijn kind
aan vreemde om den wil van 't goud
nu geen glinst'rende macht
't arme menschen-geslacht
meer waan-omtooverd houdt.’
De met geld te koopen liefde en het schandelijk leven van de deerne, heeft de plaats geruimd voor luchtige vluchtige liefde naar de gril van het oogenblik; in lichte blijdschap ligt de eenige bestaanreden van de liefde: Bl. 81: ... ‘elke (liefde) heeft
recht te leven omdat zij vreugde geeft.’
‘De Zwoegende’, de slavin van voorheen, is nu de zelfstandige vrouw, die zich door niemand gebonden weet, en van niets afhankelijk, die over zichzelve volkomen beschikt, maar alles offert voor het heil der Gemeenschap. De vrouwen, die de dichteres in ‘Het Feest der Gedachtenis’ laat optreden, zijn niet meer de minderen van den man, maar zij hebben volledig dezelfde rechten, en zijn zich hun waarde tegenover den man bewust. De theorie van vrouwenvrijheid, die de dichteres hier poëtisch omschrijft, had ze kort te voren, in een rede te Amsterdam uitgesproken: ‘Het oude vrouwelijk ideaal, gelijk de man het vormde en door vele eeuwen onveranderd aanhing, verwelkt en verschrompelt, en een nieuw komt er voor in de plaats. Het nieuwe ideaal is niet langer dat der vrouw, die alleen niets kan, niets vermag, van de zwakke, hulpelooze, die tot den man opziet en hem aanbidt, voor hem buigt en hem volgt, maar het is het ideaal van de krachtige, gezonde, bewuste genoote, van de gezellin, die samen met hem leeft in een zelfde zedelijke en geestelijke wereld, die aan hem verbonden is in alle sferen, die zijn vermaken en ontspanning, die zijn arbeid en hoogste streven deelt’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 332]
| |
Van die vrijheid tot de vrije liefde is maar een stap. Zij is er dan ook partijgangster van: De mannen en vrouwen van de Toekomstwereld beschikken vrij over de gevoelens van hun hart, zonder zich door banden te laten beknellen: bl. 145: ‘Maar als de liefde roept gaan zij als goden
in, samen, tot het feest der pur'pren nacht
onbelemmerd door andere geboden
dan die der liefde voor 't komend geslacht.’
De individualistische schildering van den Toekomststaat wordt aangedikt, in het tweede deel, door het levensverhaal van historische figuren uit den strijd van de vrouw voor recht en vrijheid. Het zijn: Mary Wolstoncraft, de heldin van den Amerikaanschen Vrijheidsoorlog, Louise Michel, de Communarde van 1870 en Katherine Breschkofsky, de leidster van den Russischen Opstand in 1905. Haar eigen vrijheidsidealen: Rousseau, Washington, die zij in ‘De Vrouw in het Woud’ bij de herinnering aan haar jeugd herdacht, maakt ze nu tot die van haar eerste heldin Mary. Ook haar laat ze het conflict tusschen hart en verstand beleven, dat haar zelf, ‘De Vrouw in het Woud’ bestookt had: bl. 120: ‘Ik wilde de bruid der ideëen zijn
die brandden door mijn hart. Der jonge zinnen
zachte hunkeringen, het zoet verlangen,
was wel in mij, maar slapende en gevangen;
en ik dacht: zoo moet het wezen: de minne
gaat voorbij aan de vrouw die heeft gebroken
met de rede der onzelfstandigheid’...
O hong'rig hart, hoe hebt ge u gewroken,
maar toen nog niet, toen was nog niet de tijd.’
De tweespalt in het gemoed der dichteres is gemilderd, niet genezen. Zij komt soms doorschemeren, maar veel indirecter dan in ‘De Vrouw in het Woud’: bl. 125: ‘Soms was mijn hart een vesting, en ik voelde
in mij een adamanten rustigheid
omdat ik wist uit te strooien het zaad
waaruit laat're geslachten zouden dorschen
hun vrijheid en geluk. Maar vaak woog haat
te zwaar voor mij: ik kon zijn last niet torsen.
Dan twijfelde ik aan mijn dapp're gedachten
en klaagde in de ebbe van mijn moed:
| |
[pagina 333]
| |
‘O had ik nooit verlaten 't veil'ge pad
Waarlangs beweegt sedert zooveel geslachten
der vrouwen lange gelatene stoet.’
‘Mary’ is een pleidooi, als men het zoo noemen mag, voor de rechten, de vrijheid van de vrouw. De naar vrijheid strevende vrouw komt noodzakelijk in botsing met den op het behoud van zijn rechten gestelden man. Van haar doordrijving en haar uithoudingsvermogen zal het dan afhangen of zij de zege behaalt: bl. 122: De vrouw is mensch gebore' en is dat waar,
dan moet zij vrij zijn als de man op aarde.
Maar wat is nu de vrouw, wat is haar waarde,
Wat is zij door de eeuwen heen geweest?
Een speelpop, naar de mannen-wil haar kneedde,
een sieraad, naar de mannen-wil haar smeedde,
een willoos wezen voor de man bevreesd.
Vrij is wie zelf zijn wet maakt, houdt z' in stand:
vrouwenwet is het werk van mannen-hand.’
Dat moet veranderen, roept Mary-Henriette Roland Holst uit: bl. 123: ‘Zij moet zich bevrijden van mannen-wil
om mensch te worden; 't oude wezen laten;’...
Het is natuurlijk dat met die zucht naar vrijheid, 't verlangen samengaat om groote strijdsters voor die vrijheid te verheerlijken. Zoo doet de dichteres hier voor de drie vrouwengestalten, die vooraan stonden in den kamp voor haar recht. Zoo deed zij voor Rousseau, nog een van haar jeugdidealen, zoo zal zij doen voor Garibaldi, ofschoon de eigen jeugdherinnering aan die ‘stralende held’ wel den doorslag zal gegeven hebben op de innerlijke waarde van Garibaldi als mensch. Bernard Verhoeven - in het reeds aangehaald artikel uit de ‘Beiaard’ - beschouwt die bewondering van Henriette Roland Holst voor de groote leiders, als een aparte gemoedskracht: ... ‘de heldenvereering van de vrouw, dus zoo spontaan en hevig, haast als een vorm van liefde, maar tegelijk vast en massaal als de “heroworschip” van Carlyle. Een levenskracht. Een afgetakte vloed van Godsaanbidding en Heiligen vereering’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 334]
| |
Er is veel waarheid in die bewering. Zij, die ‘De Held en de Schare’ haar gelukkigste boek noemde, omdat ze er zoo volkomen vrij haar inborst kon laten gaan, moet wel een diepe geestdrift en een durende bewondering voor de groote heldennaturen hebben. Het overige van ‘Het Feest der Gedachtenis’ staat in hetzelfde teeken: Opmarsch naar de vrijheid van de vrouw met langs den weg de hooge bakens van hen, die het recht van de vrouw erkenden en leden en streden om het te verwerven. Bl. 164: ‘O zusters, maakt uw hart toch groot en diep,
vull' zorg voor man en kind het niet geheel:
Veel is de man ons en het kind is veel,
maar meer moet zijn gemeenschap die ons schiep.’
Het is het communistisch ideaal der komende tijden, beschouwd van de zijde der vrouw. Ik kan hier nogmaals verwijzen naar een passus, uit ‘De Maatschappelijke ontwikkeling en de bevrijding der Vrouw’, die aansluit bij den op bl. 56 geciteerde: ‘De vrouwen die aan dat ideaal (in de vorige aanhaling omschreven) beantwoordden, - de flinke, krachtige meisjes, behendig, sportgestaald; de hoog-ontwikkelde vrouwen, vol drang naar weten of rijk aan kennis en vol schoonheidszin en edele beschaving, de vrouwelijke studenten, de journalisten, de kunstenaressen, schrijfsters en tooneelspeelsters, zij zijn het die de meest ontwikkelde en meest intelligente mannen van dezen tijd aantrekken en boeien, niet de zwakke poppetjes met kwijnende bewegingen, noch de brave saaie meisjes wier gansche wezen opgaat in de enge sfeer van huishoudelijke plichten en baby-verzorging’Ga naar voetnoot(1). ‘Het Feest der Gedachtenis’ laat de dichteres eindigen in een gejubel van klokketonen over de herboren wereld, die blij verkonden: bl. 238: ‘Der menschheid eenigheid, den blijden val
van 't enkel-leven in 't leven van alllen,
...... het opperst welgevallen
van den mensch aan zichzelve 'en aan 't Heelal.’
en de volgende karakteristiek van de nieuwe gemeenschap zou wondermooi wezen en wondergoed, als ze niet het kleed | |
[pagina 335]
| |
droeg van een droom, uit het hartstochtelijk gemoed van Henriette Roland Holst ontstaan: bl. 240: ‘Niemand was eenzaam. Als één groot gezin
leefde de menschheid. Elk huis had zijn deuren
open, elk hart. Allen droegen het treuren
van één, weg op sterke armen van min.’
Het valt op hoe zij drukt op het ‘niemand was eenzaam’. De gedachtenis aan een oude wonde laat haar niet los. Zij voelt zich ‘door waan’ van de broederschap gescheiden, maar troost zich met te denken dat haar tijd nog niet gekomen is om weer daadkrachtig op de bres te staan voor de Gemeenschap: bl. 240: ‘Zing en klaag niet; het is nog niet de tijd.’
‘Het Feest der Gedachtenis’ is geworden een spel van droom en werkelijkheid, en als zoodanig is het de weerspiegeling van de ziel der dichteres, die tusschen die twee polen leefde en streed. Het is de vergeestelijking, de verheerlijking van een groote idee, als een lichtbaken: Vrijheid, met daar omheen de klotsende branding van verzet en onderdrukking; vrijheid, verpersoonlijkt in de gestalten van hen die er voor leden en er door ten onder gingen. De verbeelding leunt aan bij Dante. We hebben maar even te denken aan die samenkomst op den heuveltop, in het breed amphitheater van een komvormig dal, waarin de vrouwen naar leeftijd in kringen zijn geschaard, de jongste binnen in, en de oudere langs de uiterste randen, als de kroonbladen van een levende roze. Maar het inzicht is verschillend van dat van Dante. Het is inderdaad een ‘Paradijs zonder God’. Het beeld van de (bl. 159) ‘troggen der kerk, de duistere macht’ steekt in dat opzicht hevig af tegen de glorierijke -verheerlijking van het katholiek geloof bij Dante. Er leeft in haar gemoed een groote, hechte overtuiging en een diepe liefde. Een feest noemt ze het de gedachtenis der grooten te vieren! Van uit haar droomsfeer verschijnen de gestalten haar in een helder licht. Is het nu voor haar ook nog niet de tijd om weer uit de schaduw te treden, in het licht van het dadenrijke leven? De volgende bundel ‘Verzonken grenzen’ (1918) geeft daaromtrent geen aanduiding. Hij beteekent een verwijding van levensinzicht en terzelfdertijd een inzinking van het strijdbaar gemoed. Het uitbreken van den wereldoorlog was een zware | |
[pagina 336]
| |
slag voor haar, die haar aan het geloof in de gemeenschap der menschen deed twijfelen. Haar werking naar buiten, op maatschappelijk gebied, uitte zich voornamelijk door het oprichten van een socialistische vereeniging, die echter geen werk van groot belang leverde en waaruit ze zich dan ook betrekkelijk spoedig terugtrok. 't Leek wel of er voor haar nooit meer spraak zou zijn van een daadwerkelijk meestrijden, en het was dan ook door een toeval dat ze in 1916 in de C.P. trad. En belangrijk feit, met het oog op de ontwikkeling, waar ‘Verzonken grenzen’, van getuigt, is het overlijden van de moeder der dichteres, dat even vóór den oorlog plaats had en dat 'n geweldig-diepen indruk op haar naliet. De innerlijke verscheurdheid, en het verlies van het Gemeenschapsgeloof, nog zooeven door de onmenschelijke wereldmoord, smartelijk verscherpt, het zoeken naar een hechte steun in de groote verwarring en den algemeenen ondergang, naar een punt van verzoening tusschen het eindige waarvan zij alom de teekenen van ondergang zag, en de Eeuwigheid, wier zin zij niet kon doorgronden, die raadselachtig-somber hing als een hemel van lood: al die verschillende indrukken werden nog in hevige mate geaccentueerd door het brutale feit van moeders dood, en zij zocht vreemd genceg, en zij het dan ook langs onlogischen weg, troost in een elementair christelijk beginsel: het geloof aan het bestaan der zielen na den dood. Een houvast in het wereldschokkend gebeuren, vindt zij in dit ééne gevoel, dat een kracht van haar ziel geworden is: de liefde. Als een leuze staat het vooraan: Verzonken grenzen, bl. 7: ‘Het voelen van de Liefde is het beste
voor mij; het heeft de groote veiligheden
in deze wateren-oneindigheden,
deze oceanen-wijdheid zonder kusten.’
Een verzoening tusschen tijd en oneindigheid, tracht zij te vinden in de gedachte aan den dood, die zij ontleedt, en die zij keert en wendt, die ze beurtelings als een baai van rust en als een vlag van geestdrift begroet. ‘Verzonken grenzen’ kan daarom genoemd worden een boek van liefde en dood, en de vreemde aspecten waaruit zij die twee problemen beschouwt, zijn zeer merkwaardig om te volgen. ‘De Opgang’ waarmee ‘Verzonken grenzen’ wordt | |
[pagina 337]
| |
ingezet, is een opgang in de liefde als begrip, waar de menschheid noodzakelijker wijze naar evolueert: Bl. 9: ‘Er is niets wat kan storen
't stijgen tot haar. Dit is het zeekre weten:
Naar volmaakte Liefde stijgt alles mee.’
En dit is de voldoening van de dichteres, dat de liefde, die zal heerschen in het Rijk der Gemeenschap, als dus de grenzen verzonken zijn, zuiverder en hechter zal zijn en gaver van karakter, dan die welke wij thans kennen. Nog is haar geloof dat van de fata morgana van een Utopische Toekomststaat, door ‘Het Feest der Gedachtenis’ ingezet. Nog hoopt ze op een toekomst waarin de menschheid, gelouterd van hartstochten en begeerten, de ‘scheiding’ zal omverhalen, waar de menschen in den echten zin broeders zullen zijn, en bijgevolg alle conflicten, alle crisissen die uit de onbegrepen, onvolkomen liefde thans voortspruiten, zullen ophouden: V.G., bl. 19: ‘Te denken dat het hongeren van allen
dat aller lijden, 't onverzadigd zijn
der harten, zal verdwijnen in een festijn
van liefde, als de grenzen zijn gevallen,
die scheiden mensch van mensch, de donkre wallen
die maken het veld der liefde zoo klein;
te denken dat overvloedig haar wijn
zal laven d'oneindige mensch-getallen.
Een wereld komt, waarin de zielen stralen
elkander toe hoop, zachtheid, milden dauw
des levens’....
En ook het karakter van de liefde zal veranderen. De liefde die wij zien als ‘troost in treuring’, zal voor de komende geslachten een veel hoogere waarde hebben; één alles en allen omvattend gevoel: Bl. 20: ‘O Troosteresse als die g'ons verschijnt
met uw oneindig-mild blikkende oogen,
hoe zult ge laatren schijnen arm van bloed,
die duike' in U als in het licht-omlijnd
extatisch wereldshart, dat hen gezogen
houdt aan zijn purperdiepen vlammengloed!’
| |
[pagina 338]
| |
Na dit vizioen van een zalige toekomst, bindt de dichteres den strijd aan met het probleem van den dood. ‘Aan den dood’ lijkt wel een kapittel uit ‘Sonnetten en Verzen’ hier ingeschoven. In philosophische beschouwingen over het wezen van den Dood verdiept zich de dichteres; beschouwingen, die echter naar haar oordeel, niet tot de kennis van den Dood leiden, omdat daaraan de kennis van de ziel moet vooraf gaan. En van de ziel weten we niets.. Misschien is zij onsterfelijk, misschien is het bovenmaterieele beginsel dat wij in ons voelen, maar zelfbedrog: ‘een glans, kortstondig’. Het blijft onzekerheid. Van materialistisch en pantheïstisch oogpunt uit, wordt de Dood onder de oogen gezien. De dichteres brengt het echter niet verder dan tot 'n doffe resignatie: de dood is een bevrijder uit aardsche smart: Bl. 31: ‘door u zijn onze smarten kortstondig
en al ons hunkeren vergaat door U:’
En dit is voldoende Bl. 31: ‘om door de dagen van het leven
te gaan, hen voelend heilige geschenken,
en rustig voelend hoe gij naderkomt.’
Maar in ‘De Vredige Dood’, wil zij dichter dezes wezen benaderen. In vredevolle overgave aan den Dood moet het sterven zijn. Want de dood is niets anders dan een mystieke Bl. 112: ‘gave der Natuur, waartoe wezens rijpen
en die moet in eerbiedig niet-begrijpen
worden aanvaard, heiige geheimenis.’
Heelemaal anders echter klinkt de toon in ‘De stralende Dood’. Daar wordt hij geregend, niet meer als een baai van rust, maar als een heerlijk licht: Bl. 117: ‘Ik zie U als een licht, o Dood, o Dood,
ik zie U als een licht door mensche' ontstoken
over den afgrond Leve'; ik zie doorbroken
door u het duister van hun bange nood.’
Een ‘licht, door mensche' ontstoken’! De overgang is zeker verrassend, en niet te verklaren tenzij door een hevigen drang naar verzoening met een levensprobleem, | |
[pagina 339]
| |
waarvan zij zoozeer de nabijheid gevoeld had, en wiens mysterievolle wezen haar een gedurige obsessie was. Jubelend wordt de dood verder bezongen als ‘de moeder van het leven’. Door hem alleen heeft het leven waarde, is het leven mogelijk: Bl. 118: ‘Laat nu de zang die zoo gedempt begon
knielend voor Doods geheime' in stil ontzag
stijgen tot het stralende en den lach
die openbreken uit een Dood als Zon.
uit den Dood die in menschheid wekt een bloei,
die komt te baren hooger aarde-leven,
uit den vruchtbaren Dood waaraan ontzweven
elementen van nieuwen menschengroei.’
En nog is de stijging niet voltrokken. Die groeit van kracht tot overmoed: de Dood is ondergeschikt aan den mensch. De rollen zijn omgekeerd. Niet de Dood, maar de mensch heeft het laatste woord te spreken: Verzoening wordt ontferming, overgave, medelijden: Bl. 121: ‘O goede Dood, die nu aan einders lacht
vruchtbare dood, levenswekkende dood,
naar blanke vredes-oevers snelle boot,
wij hebben u verwekt door liefdes kracht.
Wij doen uw eenzaamheden bloeien rood
van liefde, wij dekken met haar vacht
uw ruige naaktheid toe: wij maken zacht
van glans uw kosmisch oog, diepzinnig groot.
Wij maken warm uw marmerhelle wang
met gloed van liefdes offervaardigheid
wij maken melodieus met liefdes kweelen
De velden van uw stomme majesteit,
wij vuile' als lentebosch die met den zang
van onze liefde-gespannene keelen.’
Het zich vertrouwd maken met de doodsgedachte kreeg in den Cyclus: ‘In het milde Licht’ een merkwaardige wending, die onverstaanbaar en onverklaarbaar lijkt zonder de kennis van wat haar dreef en bewoog: het sterven, vredevol en zacht van wie haar het ‘meest was van alle menschen’, haar moeder. Haar gemoed, dat in den diepsten grond christelijk, of ten minste godsdienstig is, kon geen vrede hebben met de materialistische opvatting aangaande | |
[pagina 340]
| |
den Dood als levensvernietiger, zonder hoop op een blijvend leven der ziel. Haar redeneering, steeds op materialistische kiest geschoeid, sprong hier uit den band, en zij liet haar hart spreken. Zij gelooft aan het zieleleven na den Dood, omdat zij er gaarne aan gelooft, omdat zij het zich niet anders kan voorstellen dan dat de zielen elkaar na den dood zullen wedervinden: Bl. 87: ‘Wat ik haar was (moeder n.l.) moet ik haar eeuwig zijn
en zeker begeert zij, mij in haar wezen
weer op te nemen en te laten lezen
de melodieën van haar nieuwe zijn,
in de wijder sfeer die haar werd ontsloten;
zeker zal haar vreugd uitstralen tot mij
wanneer ons beide één rythme weer omsloten
heeft, en omhoog beurt éénzelfde getij.’
omdat zij weet Bl. 88: ... ‘dat de zielen elkaar beminnen
en erkennen en dat d'onhoorbre val
van haar ziel naar de mijne mij zal geven
de heerlijk-warme, de ontroerde rust
van thuis te zijn, die voor mij werd gebluscht
toen de moeder gleed uit mijn aarde-leven.’
Met den Dood heeft de dichteres zich verzoend. Kon ze het even zeer met Droom en Daad! Maar op dat punt lijkt een compromis onmogelijk, heeft het minder kans zelfs dan ooit. Zij blijft de eeuwig-worstelende tusschen de twee. Zoo wordt in ‘Met Nieuwe Oogen’ een soort mystieke gemeenschapsliefde beproefd, die een godsdienstig karakter aanneemt. De leer van het pantheisme vindt in haar - tenminste op sommige punten - nog steeds een volgelinge. Juist op die punten n.l. waar de materialistische theorieën met het pantheisme overeenkomen. Het christelijk geloof is voor haar een zwakte: Bl. 46: ‘uit machteloosheid is 't geloof geboren
“alle menschen Gods kindre”; in deze rede
konden de tragen en de zwakken vluchten:...’
Het is hier de plaats om uit te leggen wat voor haar eigenlijk ‘geloof’ beteekent. Het heeft geen godsdienstige beteekenis. In haar opstel over Tolstoï, in ‘Maatschappelijke oorzaken van Midden-Eeuwsche en Moderne Mystiek’ | |
[pagina 341]
| |
spreekt zij over ‘het geloof’ van Tolstoï en zegt o.a. het volgende: ‘Wat Tolstoï geloof noemt, het bewustzijn van onzen toestand, de appreciatie van goed en kwaad (natuurlijk tegenover de menschen) is niets anders dan het maatschappelijk besef van zedelijkheid, dat wij, evenals hij, erkennen, en waarnaar wij onze daden inrichten. Wij weten dat dit besef, verre van onbewegelijk te zijn, meetrilt met alle veranderingen van het maatschappelijk lichaam, maar juist door zijn innige verstandhouding daarmee, op ieder oogenblik een zuiver en precies antwoord geeft op de vragen van het geweten’Ga naar voetnoot(1). Voor haar materialistische opvattingen, bestaat er niets buiten het worden, de groei: Bl. 36: ‘Leven is drang omhoog, is 't worden
van God in ons’...
Bl. 43: ‘God groeit in ons: in u, in mij, in allen
naar mate wij ons moediger verheffen
ten strijd voor het bewuste menschheidsleven’...
God groeit in den mensch, maar ook in de natuur en in de menschheid: Bl. 45: ‘God in het universum wordt,
wordt in de Menschheid ook.’
Het is begrijpelijk dat ook haar liefde een grooter, hooger doel wordt toegeschreven. Liefde die boven het tijdelijke uit wil zweven: Bl. 47: ‘Liefde is d'eenge kracht die de ziel naar boven
draagt tot de sfeer van het eeuwige leven
van zelf;’...
Ook de smart, wil de dichteres in ‘Met nieuwe oogen’ vergeestelijkt zien: Bl. 49: ‘Ook om U te verlossen, Louteraar,
is 't dat wij onze strijdgedachte slijpen,
opdat uw helle kern worde openbaar
| |
[pagina 342]
| |
die nu schuilt in der donkre zorgen nijpen,
opdat eens in smart, edel en vruchtbaar
als ontsluierd zonlicht, de zielen rijpen.’
‘De nieuwe kerk’ waaraan zij weet te bouwen, is dus een gemeenschap, die aan de groote levensvragen een diepere beteekenis en een ruimer doelbewustzijn wil geven: Bl. 50: ‘Allen te geven goddelijke wijding,
alle zielen naar 't Licht omhoog te dragen
door los te binden wat hen met het lage
vereent: dat is de nieuwe noens-tijding.’
Dit mystiek trachten naar dieper levensinzicht en reiner gevoelsbewegen, spreekt Henriette Roland Holst uit aan het slot van het hoofdstuk ‘De Trouwen in Rusland’ in haar ‘Beelden en Beschouwingen’Ga naar voetnoot(1), waar zij zegt: ‘Niet tot wat de gedachteloozen en oppervlakkigen “geluk” noemen, bevrijdt de strijd voor een nieuwe samenleving de vrouw van de oude onzelfstandigheid en slaafschheid, maar tot het verwezenlijken van nieuwe idealen, tot omhoogreiking en stijging, tot bewogener genieting en edeler levenspijn.’ Erg duidelijk is het niet, tenminste - laten we het zoo aannemen - voor wie niet kommunist is. In ‘Verandering en eenheid’ kreunt de innerlijke verscheurdheid steeds aan, soms gedempt, soms ook met onverholen klaarheid. Als motto voor dit mijmerlied, konden dienen de volgende verzen, die tevens de karakteristiek van ‘Verzonken grenzen’ bestempelen: Bl. 75: ‘Gij ziet de dingen nu staan
in het licht der eeuwigheid:
gij kunt niet langer ingaan
tot den wisselglans van den tijd.’
Zij die een oogenblik vol geestdrift uitroept Bl. 57: ‘ik heb weer makkerschap gedronken,
gemeenschap van strijdende willen;’...
komt even later op die bekentenis terug: Bl. 76: ‘Voor u is voorbij de tijd
van het donkere, warme verlangen
om aan den tros der menschheid
als een zwellende druif te hangen.’
| |
[pagina 343]
| |
en zoo gaat het in wisselende up-and-downs verder. Ook hier weer schijnt ze de tweespalt niet meer zoo erg te gevoelen als in ‘De Vrouw in het woud’ en dat, wijl ze thans de dingen van uit een ander gezichtspunt beschouwt, ‘sub specie aeternitatis’. Daarom zegt ze: Bl. 84: ‘En schrik niet als een snerpen krijt:
iedere wanklank verglijdt
ten leste in uw ruischen, oneindigheid.’
‘Droom en Daad’ teekent het conflict scherper. Een oogenblik lijkt het of de dichteres het harmonisch evenwicht teruggevonden heeft in de versmelting van het ideaal met de realiteit: Bl. 98: strak-glanzend ligt de levensbaan voor mij:
gedaante en daad gaan in elkander over
als dale' en euvelen elkaar omgorden.’
Maar een poos later toch weer de terugval in de oude crisis: Bl. 101: ‘Altijd in d'oude tegenheên gevangen
............
Droomen kan de wereld niet opwaarts tillen,
en zijn wij dadig gaat de droom verloren’...
Droom en Daad, die ze beide even heerlijk weet, kunnen niet samenwonen en dat is voor haar de gedurige pijn. Zij zoekt de reden en denkt ze te vinden in een tekort aan liefde. Bl. 103: ‘In ons hart vloeit de liefde traag en klein:
daarom spinnen w'een droom, blijft geen kracht
over voor daad;’...
Slechts in één vorm van liefde, de hoogste: het offer, ziet ze droom en daad verbonden in innigen samenklank: Bl. 104: ‘Gezegend de mensch tot haar (offerdaad) uitverkoren,
Grezegend elk die tot het offer schrijdt:
in hem wordt droom en daad tot één herboren.
De rots van twijfel en tweestrijd is in het hart der dichteres van ‘Verzonken grenzen’ zoo min gespleten als in die van ‘De Vrouw in het Woud’. Hier echter beproeft zij een vlucht naar hooger, verkiest zij het rijk der onein- | |
[pagina 344]
| |
digheid boven den ‘wisselglans van den tijd’ en dat is een voorname schakel in haar evolutie, en daar zullen we nog mee af te rekenen hebben bij de behandeling van haar jongste werk. We moeten nu even ophouden met de bespreking van het zuiver lyrisch werk, om het dramatische en het biografische van naderbij te bekijken.
Dr L. INDESTEGE. |
|