Vlaamsche Arbeid. Jaargang 22 [17]
(1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
KroniekenNederlandsche letterkundeMarsman of vijftig procentGa naar voetnoot(1)‘Les révolutions, les parlements, la France et l'Angleterre, la nature naturante, l'impératif catégorique, le socialisme et les gazettes littéraires ne présentent, je vous le jure par tous les saints, aucune espèce d'intérêt. Mais certains hommes ont écrit quelques lignes de musique si simples qu'elles absorbent le monde. La pensée se resserre jusqu'au point d'éclater en sanglots.’
| |
[pagina 346]
| |
mensen konden zij niet vernietigen, want daarmee zouden zij zelve een einde stellen aan godsdienst en altaren! Zeus dan vond de oplossing: van elke mens zou hij er twee maken, daarmee zou hun overmoed een einde gesteld zijn. En ziedaar: de mens. op twee benen! Apollo moest de zaak, zoo goed of kwaad het ging, estheties in orde brengen. Hoe geslaagd zijn werk anderzijds ook zijn mag, zonder sporen bleef deze operatie niet: hij trok de huid naar het midden van de maag samen en liet daar een opening: de navel. Daarna heeft hij van de huid van de mensen de vele plooien weggenomen; daarbij gebruikte hij een werktuig zoals de schoenmakers er een bezigen om het leder glad te maken. Toen dit eenmaal gebeurd was, kwam in elk mens et verlangen op naar zijn andere helft en de beide helften omknelden elkaar en wilden weer in elkander vergroeien. Welke Zeus hebben wij, bewoners van de lage landen langs de zee, bedreigd en tegen ons derwijze in toorn gejaagd, opdat hij onze gemeenschap ging onderwerpen aan een soortgelijke bewerking als deze van de mens uit de improvisatie van Aristofanes! Maar dan, wanneer ook zijn toorn rechtvaardig mocht zijn, waarom heeft hij zo zeer tegenover zich zelf gefaald, door dat hij op zulke onbillike, want langs alle zijden onsymetriese, wijze de scheiding tussen noord en zuid voltrok? Inderdaad, onsymetries dat is onbillik, omdat de organen, de eigenschappen derwijze werden verdeeld, dat de twee helften nauweliks leefbaar zouden blijken. En dan, een leefbaarheid: maar welke? En ten koste van een inspanning die, anders gebruikt, misschien wonderen had verricht. (Men kan het, tot het tegenovergestelde is bewezen, altijd veronderstellen). Het is niet het doel van dit opstel over nederlandse dichtkunst en over een nederlands dichter anderzijds over het verdwijnen van dat schone spiegelbeeld te jammeren: een nederlandse staat van ruim 11 1/2 miljoen zielen, langs de kust der Noordzee, van Duinkerken tot Friesland. Hier interesseert ons enkel de scheiding niet om haar zelve, maar om de gevolgen van deze scheiding, zoals deze gevolgen zich in de nederlandse kunst en vooral in de nederlandse letteren, als spiegel van de nederlandse geest - de hollandse en de vlaams-brabantsche nu - reflekteren, zo precies reflekteren dat, meen ik, niet weinig in de zin van de primaire saamhorigheid zou zijn te bewijzen, altans als de beste hypothese zou zijn voor te stellen, door juist te steunen op argumenten met deze verminking van de nederlandse letteren tot een specifiek hollandse en een specifiek vlaamse literatuur (waarbij wij natuurlik niet het oog hebben op een grens door het dialekt getrokken, maar wel op één van geestelik onderscheid) - een verminking, door dewelke de organen, die hier geatrofeerd, door gehypertrofeerd zijn en andersom dat een hypertrofie hier, een atrofie daar betekent: beide helften organies abnormaal. Men kan, binnen het gebied der staatkunde, hier zowel als ginds, om opportuniteitsredenen, hetzij voor een tijdperk, hetzij ook voor immer, een stilstand bij de gevolgen van deze scheiding weigeren; hoe verschrikkelik sommigen dit standpunt ook mag voorkomen, zolang deze opportuniteit niet een luiheid of een sentimentaliteit representeert, zolang blijft zij als standpunt, aanvaardbaar. Wat mij echter - en hierin gaan de opportunisten hun gebied te buiten en geven zij zich over aan pure dromerij - niet te aanvaarden voorkomt is dit even brutale als onwetende ontkennen van de noodlottige gevolgen van deze scheiding op het nederlandse geestesleven; veel erger nog: dat deze scheiding de destruktie betekent van de | |
[pagina 347]
| |
nederlandse geest, ten bate van twee geatrofeerde plaatsvervangers: de hollandse geest en de vlaamse. Daarbij heeft het weinig belang te weten hoe groot het nederlandse procent in de hollandse, hoe gering dit in de vlaamse geest zou zijn. Of andersom. Niet in eerste plaats omdat zij een land, dat inderdaad reeds vanwege de taal één was (en welk ander argument dan, ten slotte, de taal blijft er over om in deze te bewijzen?) in twee stukken sneed, niet in eerste instantie daarom is deze scheiding noodlottig, immers dit noodlot zou dan niet het gebied van de staatkunde overschrijden, neen niet daarom, maar wel omdat zij midden door de eigenschappen van éénzelfde stam zich doorzette, daarin ligt haar diepste noodlot. Deze scheiding is willekeurig. Is zij niet willekeurig, dan zou zij noodzakelik moeten zijn. In ons geval dan, zou deze noodzakelikheid bestaan, dan moest ten minste een van de beide stukken, na de operatie, een hogere trap van volmaaktheid, - juist dit, noch min noch meer - verraden en tevens dat de organen, die uit het organisme werden weggenomen, meer waren een hindernis dan wel een noodzakelikheid. Zó zou het moeten zijn, ware de scheiding een noodzaak, - en zo is het niet. Onophoudend verraadt het Noorden een mangel aan deze eigenschappen, die uitsluitelik het apanage van het Zuiden werden; ontdaan van de zuidelike rem, evolueert het Noorden een baan op die, zo schijnt het vaak, van langs om meer van het primitieve, van het muziekale princiep zich verwijdert. Voortdurend loopt het Zuiden met zijn elan verloren, een spontaneïteit, zonder steun, zonder discipline: een roekeloos krachtverspillen.
Er is geen nederlandse letterkunde; altans nu niet meer. Indien men de verhoudingen van na de scheiding van het standpunt van de kunst uit beschouwd, betaalde Holland duur de voortreffelikheid van zijn ambten, zijn ministeries en zijn kanselarijen, de degelikheid van een magistraat steeds opgewassen voor zijn taak, de degelikheid van zijn ekonomie en meer nog van zijn ekonomisten, de degelikheid, de degelikheid hier en daar, de degelikheid links en rechts, waar je ook kijkt, de degelikheid. Maar daarmee, ja juist met degelikheid, maak je geen kunst. Niets is degeliker dan de hollandse en de duitse schilderschool van de negentiende eeuw, maar ook hoe zonder innerlike dwang, hoe gans zonder werkelik formele bekommernis. De hollandse schilderkunst in de negentiende en in de twintigste eeuw: welke prachtige pronk-promenade van de degelikheid, welk een schat toch voor vaderlandse redevoeringen! Maar welk een leegheid in een periode waar elders de schilderkunst werd tot een bijna diskontinueerlike les van de kompleetste overgave en van de eenvoudigste en natuurlikste moed en standvastigheid. Zeer zeker, ik vergeet het niet dat twee van de allermoedigste, zoniet van de allergrootste elementen uit deze eroica van Holland waren: Jongkind, die krankzinnig werd, en van Gogh, die krankzinnig werd; maar ook zij waren Hollanders gans buiten de hollandse gemeenschap - niet eens zelfs een vijandige gemeenschap. Men vergisse zich nu niet in het doel van deze tirade die, stellig, een aanklacht is: niet de hollandse degelikheid is het doel van deze aanval, althans niet zolang zij blijft binnen het gebied waar haar handelen zin heeft, neen alleen de hypertrofie van deze degelikheid wordt hier bedoeld, omdat deze degelikheid, buiten haar gebied tredend, anderzijds noodzakelike eigenschappen verdringt. Met de eigenschappen die het, na de scheiding behield, heeft Holland meer buiten dan binnen de kunst gepresteerd: een staat die ons, de vaderlandlozen van het Zuiden, als | |
[pagina 348]
| |
een benijdenswaard goed verschijnt, niet alleen omdat het een nederlandse staat is, maar ook vanwege de tegenstelling tussen deze degelikheid enerzijds en anderzijds het amateurisme, dat het wezenlikste kenmerk is van het laten en doen van de mensen in ons toevalsvaderland; een amateurisme trouwens dat niet alleen belgies, neen dat ook vlaams is. In één woord de hollandse eigenschappen koncentreèrden zich het verstandelike toewaarts en zijn hypertrofie. Zijn hypertrofie: welke verschrikkelike invasies van het ‘Spiessertum’ in de hollandse letteren! Maar dit behield Vlaanderen midden in zijn indolentie en zijn lijdzaamheid: dat er soms een stem was die uitging van de allerklaarste bron, van een door geen pretentie vertroebelde genade. Holland kreeg het zelfstandige onderzoek mee en, met deze gave, de verkeerde mening dat ze ook dààr onderzoeken moet, waar niets te onderzoeken is. Laat ons zeggen: Vlaanderen verviel de zwartste paperij, dit wil niet alleen zeggen de indolentie van het denken, neen, maar ook dit aanvaarden dat de anderen - de pastoor, de advokaat, de verzekeringsagent - wel in jouw plaats zullen denken. Dit aanvaarden evenwel niet eens gevestigd op het begrip van de kompetentie, neen, eenvoudig een laksheid en een onbehagen ten overstaan van de zelfstandigheid. Nochtans: deze indolentie van het denken, dit uitschakelen van het onderzoek, van de reserve en van de twijfel, dit schorsen van het ‘entweder-oder’, deze elementen te zamen vormen een homogene bodem, die de voeder kan zijn van de wildste bloei van overgave en genade. In Holland lijken de klowns en de dichters te veel op raadspensionnarissen en gezanten; in Vlaanderen lijken de burgemeesters en de ministers op klowns en, maar dit is natuurlik een vergissing, op dichters. Men zegt: maar er is toch de gulden eeuw. Zeker en ‘de gulden eeuw’ is zonder twijfel Nederlands. Maar dit spreekt onze stelling niet tegen, wel integendeel, zij wordt daardoor bevestigd. De literatuur van de gulden eeuw resulteert uit de eenheid, niet uit de scheiding. En zij brengt een argument bij tot de bewijsvoering dat deze nederlandse staat, die binnen zulke korte tijd een nederlandse beschaving had gevestigd, snel tot natie zich had kunnen ontwikkelen. Maar reeds in de 18e eeuw ontsnapt, in Holland, nog maar weinig aan de hollandse hypertrofie: zeker de ‘Mingegedichten’ van Poot, met vooraan dit enige ‘Endymion’Ga naar voetnoot(1). Verder? Zeker er is Multatuli en later is er van Schendel: de ene leerde Javanen en Brusselaars kennen, de andere verblijft in Toskanen. Er is Herman Gorter, een dichter die recht op het doel afgaat, de minst psychologiese van al de tachtigers: zijn invloed op de jongste poëzie in Nederland is aanzienlik geweest, maar onze kritici horen het niet, immers zij horen niet. Er is ook nog, ver boven het haagse zwamproza, Ary Prins. Ary Prins verkocht kaarten te Hamburg. Er is Frans Erens uit Limburg. Deze dichters, deze prosateurs staan buiten de hollandse bepaaldheid, maar binnen de nederlandse. De Vlamingen? Wie daaronder is een nederlands dichter? Gezelle niet: deze allerkompleetste gaafheid, deze allerruwste en allerzoetste kreet is overal denkbaar, in elk primitief milieu; hij is een | |
[pagina 349]
| |
nationale beschaving niets schuldig. Buiten het geschenk van zijn poëzie, bracht hij ons terug op de weg van de poëzie überhaupt. Luister naar de landbouwer, maar pas op voor de taal van sekretarissen-generaal: meer dan voor Vlaanderen, blijkt het een wenk voor het Noorden (inderdaad men spreekt er reeds, op een gevaarlike wijze, in de richting van ‘nederlands in zestien lessen, zonder meester’). Van de Woestijne? het schitterendste kruisingsprodukt: bij al het komplekse van het psychiese - dit komplekse dat hij niet wil rukken in de kring van het verstand, maar dat hij laat in de neveligste zonen van het onderbewuste en van het instinkt - bij dit alles nog: de resonnans van het nederlandse woord in een grotedeels geromaniseerde ziel; dààr werd een pessimisme dat de zware polsslag heeft van het ras, wingewest voor een meer vrouwelike wereld van de sensaties.
Taaleigenaardigheden en het gebruik van het dialekt bleven bij deze situering van het onderscheid tussen de poëzie van Noord en Zuid buiten beschouwing, maar iets verder, moet men reeds op de syntaxis wijzen die, hier en ginds, dit essentiële onderscheid onderlijnt. In laatste (of andersom in eerste) instans, is een lyriek die, in zulke mate als de hollandse, zo opzettelik met het denken binnen de lyriek opereert, de Vlamingen - ik steun hier op Gezelle - vreemd. Ik meen hiermee vooral het psychologiese denken: een onderzoek dat, moge het binnen zijn grenzen ook gelukken - van meet-af het bereiken van het hoogste lyriese goed buiten het mogelike stelt. Wat dan te denken van een dichter als Henriette Roland Holst? Zeker zou het dwaas zijn, van wege de verstandelike allure van dit dichterschap, deze ontroering niet te aanvaarden. Alleen bij haar wordt de naïviteit van het vertrouwen in het socialistiese aardse paradijs - in welk aards paradijs ook - onmiddellik verdrongen door de stoere kracht van dit geloof dat, spijts alle kontraire elementen, zich steeds dieper voren graaft. Van Collem is opzettelik naïef en naïef opzettelik; alleen bij Roland Holst is er geen verschil meer tussen haar melodie en haar geloof. Ook in de katholieke literatuur van tans, ken ik geen voorbeeld van gaver overgave langs de wil. Zulke voorbeelden zijn er meer. Bijgevolg blijkt het weinig mogelik de gedachte buiten de mogelikheid van de poëtiese ontroering te stellen. Maar toch blijkt dit waar dat de gedachte de opperste vereenzelviging van het subjekt met de lyriek verhindert. Voor wat het geval H. Roland Holst betreft, kan ik met een vergelijking zeggen, dat er bij een soortgelijke problematiek bij een soortgelijke zedelike kommer, enkele geuzeliederen zijn die ik verkies - ook het Wilhelmus -; met nauweliks een paar aanduidingen van het probleem en geheel buiten de zwarigheden van de problematiek, hebben zij alleen de kommer van het hart behouden: het gedicht gaat direkt uit het hart weg en van de bijna roerlooze monden wordt het lied weggezongen. Gans het gedicht ligt in de kom van de ondervinding, maar van deze vindt men, in het gedicht, niet de ketting van de verschillende momenten. De lyriek van H. Roland Holst integendeel zoekt voortdurend het hart en, op deze zoektocht, is de dichteres vaak daardoor beangstigd het hart, dat zij zoekt, niet te vinden en zij verdubbelt haar voorzorgen: zij verklaart zich en verduidelikt de nood en de kommer en daardoor verliezen beide, dat zijn haar kommer en haar nood, iets van deze enige vibratie, die gans zelden de poëzie bereikt, en die men toch een ogenblik hier voelde, maar die dan ten slotte niet aanhield. Gezelle en meer dan één van zijn leerlingen hebben wel degelik dit, dat er tussen hun hart en het gedicht niet de geringste hindernis is; zij dichten in ‘de | |
[pagina 350]
| |
taal die hen (mij) het gereedst van de lippen wil’ (Gezelle). Met dit woord van de Meester is het onderscheid schitterend gesitueerd: de Hollanders, meen ik, dichten niet op de gereedste wijze en ik bedoel met dit gebrek geen manco van het talent, maar wel een a-priori in de houding dat een gaafheid als deze van Gezelle. als deze van het west-vlaamseGa naar voetnoot(1) volk, niet toelaat, De psychologie en de topografie van het psychiese gaan voor het psychiese zelve. Bij Vlamingen als Gezelle en ook als van de Woestijne geldt het psychiese, het hart, tot ‘het zatte hart’ toe; het nauwkeurig opsporen van de topografie van dit psychiese heeft weinig of geen belang; immers de vlaamse dichterzoekt het doel van deze nauwkeurigheid langs andere, louter muzikale wegen. Ademhaling en polsslag zijn veel souvereiner bij de Vlamingen dan bij de Hollanders; het psychiese wordt uitgedrukt in de vlaamse poëzie op de ‘gereedste’ wijze, dat is dat alleen die afwijkingen van het thema worden geduld die in de onmiddellike zone van het hart blijven (‘Timpe tompe leerling, enz...’) Daardoor blijft de syntaxis van de Vlamingen noodzakelik eenvoudig. Met deze der Vlamingen vergeleken, is die der Hollanders gekompliceerd, - een gekompliceerdheid die, op haar beurt, weer het direkte in het gedicht schaadt. Anders geraakt, bij de Hollanders, de muzikale essentie van het gedicht in het gedrang door een vaak verregaande verwaarlozing van de qualitatieve waarde van de silben, naast een in-acht-nemen van een nog louter quantitatieve prosodie. De Vlamingen zeggen: ‘Maar horen deze Hollanders dan niet?’, want zij, de Vlamingen, bleven buiten dit afstompingsproces. Zij betaalden het overigens duur genoeg. Indien een hollands gedicht schoon is, dan is het plechtig schoon. Of ook nog: edel schoon. Het vlaamse gedicht naar het Gezelliaanse princiep is dikwels, ja haast algemeen, op andere wijze schoon: door het aangename en het verrassende van de vinding, door de lichte en soepele allure: est ist reizend und entzückend. Van al de jonge noord-nederlandse dichters van onze generatie is, zoals de verhoudingen tans staan, Marsman de beste. Ik schrijf het zo gemakkelik neer omdat, naar mijn oordeel, bij geen ander van onze jonge dichters, bij een even sterke ontroering een even sterke formele bekommernis bestaat en verder, deze formele bekommernis blijft, bij Marsman, van af het eerste vers, konstant; anderzijds is er geen dichter dis, zo hij van het formele vertrekt, op een even sterke ontroering staat als Marsman. Hij is de dichter die, op dit ogenblik, het best die twee elementen verenigd, die meestedeels worden gebruikt om het onderscheid onder de jonge hollandse dichters te formuleren: demateriële en de formele poëzie. Van bij het vertrek stond hij er, over het algemeen beschouwd, beter voor dan de jong-hollandse katholieken, die uitsluitend op hun elan gingen vertrekken. | |
[pagina 351]
| |
Zeker, op het elan kunt gij wonderen doen: tien keren op gans een leven, twintigmaal misschien; maar daarop schrijft geen dichter een homogeen goede bundel binnen vier, vijf jaar. En zelfs het elan is een paard dat ge moet leren kennen. Anderzijds is bij de jonge hollandse formalisten, - Slauerhoff, den Doolaard, de Vries, - de ontroering te gering ofwel te gering en tevens te bekend; - hun formalisme overigens is geen waarachtige formele bekommernis, maar alleen een oefening op een door andere omlijnde formalistiek, het is geen zoeken naar nieuwe formele mogelikheden binnen de poëzie. Het is zeer merkwaardig: men noemt deze dichters de formelen of de formalisten en toch moet het nieuwe bij hen gans van de ontroering komen, immers hun techniek, laat staan hun vorm, biedt nauweliks een nieuw detail. Maar bij Marsman is er steeds, sterker of zwakker, deze formele bekommernis: het sterkst nog steeds in zijn ‘Seinen’ en in enkele latere gedichten uit ‘de Zwarte Engel’ en ‘Paradise regained’. In de noord-nederlandse dichtkunst vertegenwoordigen de jonge katholieken de exaltatie. Door deze exaltatie zijn de jonge katholieken onder de jonge dichters in Holland de meest on-hollandse. Als beweging komt aan de groep van de jonge katholieken de lof toe dat zij hebben gebroken met de valse voorstelling van het nobele, als iets dat van vooraf in de dichtkunst vaststaat, in haar woordeschat, in haar syntaxis. Wel is het jammer dat Vlaanderen in deze richting hen de weg moest wijzen, omdat het bestaan van dit precedent, juist op dit gebied, nu weer een beetje van deze exaltatie terugneemt, die wij toch, juist in de hollandse poëzie, zo gaarne ontmoeten mochten. En dan zijn er nog twee ondeugden in deze exaltatie van de jonge katholieken, namelik 't volontaire en de overdrijving: ondeugden die, in zekere mate, het spontane van de exaltatie wegnemen, haar bizonderste eigenschap. De exaltatie van de jonge katholieke dichters is lang nog niet echt en primair genoeg, opdat de nieuws voorstelling, die uit haar zou ontstaan, een nieuwe vorm zou creëren, een moderne vorm; een modern gedicht, formeel gesproken. De lof, de exaltatie als poëties materiaal te hebben herovert komt, onder de hollandse dichters, de katholieken toe. Dit exaltatieve is nog steeds hun biezonderste eigenschap, tevens werden om haar vele andere verwaarloosd. Maar zelfs op dit gebied, schiet Marsman elk van de dichters dezer groep voorbij, want, naar mijn gevoel, vervoerde de exaltatie geen hollands dichter tot een koener, maar tevens ook gelukkiger waagstuk dan zij het deed bij Marsman in zin ‘Scinen’. Niet de exaltatie van een Albert Kuyle, van een Henri Bruning, van een Jan Engelman zou ik in de eerste plaats oproepen om op de vraag naar het verstarren van de hollandse dichtkunst binnen bepaalde schoonheidcanons ontkennend te antwoorden, maar wel van Marsman, ‘Weimar’ en ‘Salto mortale’. Daarmee wil ik niet gezegd hebben dat de exaltatie an sich bij de geciteerde jonge katholieken minder sterk zou zijn dan deze bij Marsman, neen. Alleen schijnt het mij, dat deze van de eerstgenoemde dichters, vooral voor wat hun eerste produktie betreft, te veel opging in het enkelvoudige gevoel en de enkelvoudige waarneming, dan wanneer deze van Marsman een grotere ervaringsom uitdrukt: deze gedichten werden, vóór de definitieve sprong, een ontelbaar keren geleefd. En juist omdat zijn ervaringsom groter is, kan Marsman ook de waarnemingsdata, die bijzakelik zijn, gemakkelik vergeten; de jonge katholieken integendeel konstrueren | |
[pagina 352]
| |
dikwels hun gedicht met deze waarnemingsdata. Eenmaal de hoogvlakte van de exaltatie bereikt, konstrueert Marsman met van het fenomeen betrekkelik verwijderde elementen om zijn exaltatie uit te drukken; de anderen exalteren meer de naturalistiese, de psychologiese momenten zelve.
Maar niet altijd is het standpunt van Marsman even zuiver lyries en even modern in de zin van een zelfheerlike creatie. Men mag dit in de beste zin nemen, maar hij is vijftig procent hollands, de andere vijftig zijn nederlands. Zijn betrekkelik vroeg sukses schrijf ik zelfs in zekere mate deze onstabiliteit toe: immers zijn deze gedichten die ik, naar mijn oordeel, het gemakkelikst zou voorbijgaan - hieronder b.v. het gedicht aan ‘Leopold’ - niet geroepen de meer konservatieve kritiek, de kritiek van de geëikte poëzie voor deze dichter te winnen en haar zijn buitensporigheden te doen vergeten? ‘Paradise regained’ is ongeveer de grafiek van een voortdurende slingerbeweging van rechts naar links, van het nieuwe naar het geadmitteerde en, denk ik, van durf naar een zekere benauwdheid: immers het nieuwe blijft de onzekere reis en wie geen land vindt wordt door de manschap genadeloos afgemaakt; daartegenover staat dat gij aan wal kunt blijven als directeur van een scheepvaartlijn en dat is zeker. Maar de directeur van een scheepvaartlijn is niet een dichter, al maakt hij rijmpjes; - de andere wel. Hölderlin is een schitterend dichter, maar deze konstatering heeft, binnen de grenzen van de kreatieve processus, niet de geringste waarde. Reeds Gide heeft deze gehele kontroversie kort en goed geresumeerd. Men stelt de vraag: maar indien er nu eens iemand kwam en dis zou een stuk schrijven, dat even goed zou zijn als een stuk van Racine, zou dit stuk dan niet dezelfde waarde hebben als een stuk van Racine? - ‘Zonder twijfel, zegt daarop Gide, het zou even schoon zijn en zoovoort, maar het zou niemand nog interesseren.’ Nu schrijf ik van hieruit: zeker ik bewonder nog wel ‘Penthesilea’ van Marsman, des te (meer omdat het niet tot Racine terug grijpt en omdat het, daarom, hier en daar, nog een element biedt dat ons direkt raakt. Maar al de reakties van Marsman op zijn eigen vooruitgeschoven poëzie, kan ik, in zooverre zij buiten het lyriese, ook een betekenis hebben als gebaar, niet anders beschouwen dan als gebaren in het lege. Waar zou Marsman geweest zijn bij, een inspanning steeds in dezelfde richting? Waarom stelt Marsman zich soms de beide vragen: ‘Hoe maak ik een goed gedicht? Hoe maak ik een nieuw gedicht?’ en waarom meent hij, dan weer iets later, dat het ene zonder het andere kan? - Eindelik betekent in de psychologie van de dichter, zeker van de hollandse dichter, een gebaar naar rechts, een benauwd-zijn om het tijdelike, om de mening van de tijdgenoten wellicht, om de letterkunde zeker. Een variante op de traditionele poëzie en nog meer het aanvaarden van een bepaalde gevoelswereld, biedt alle garantiën. Voornamelik om dit laatste moment, het aanvaarden van een beproefde gevoelswereld, weet ik met ‘Penthesileia’ maar weinig blijf: de psychologie van Penthesileia is hier én te gemakkelik én te effektzeker, met een ‘schlager’ als ‘er is een man wellicht...’ - Voor mij is het zo: het geringste spel van Cocteau met een gemeenplaats, van Apollinaire op een paar klanken (‘Toc, toc, elle est venu...’) behelst meer poëzie dan deze brutale en effektvolle, maar anderzijds zeker ook oppervlakkige vondst, die de eenzaamheid van de koningin der Amazonen laat opbloeien tot het vers: ‘er is een man wellicht...’ Ik kan niet geloven - en zijn gedicht kan deze overtuiging bij mij ook niet wekken - dat | |
[pagina 353]
| |
heel deze geschiedenis van Penthesileia de dichter tot innigste ontroering zou zijn geworden. Wel in tegenstelling met de stramme structuur van het hier gebruikte vers, voel ik aan de plaats van de ontroering slechts een literaire gevoeligheid. Dit is maakwerk, schitterend maakwerk, zoals wellicht geen ander onder de jonge nederlandse dichters het zou kunnen, maar maakwerk niettemin, waarin men nauweliks de dichter herkent die reeds ‘Seinen’ schreef en die later ‘Salto mortale’ zou dichten, zo vol exaltatie, zo reusachtig roekeloos, en ‘de Stervende’ anderzijds, zo vol ervaring. Dat ‘Penthesileia’ zo zeer de geestdrift van de hollandse kritiek wist op te wekken, ja zelfs van sommige kritici die, ik weet waarachtig niet om welke reden, in Holland als ‘nieuw’ gelden, bevestigt veeleer mijn mening dan wel anders; immers er kristaliseert zich sedert enkele jaren een ontroering die, überhaupt nieuw, bovendien nog ongeveer aan de antipode van de hollandse schoonheidswetten schijnt te liggen. Apollinaire. Cocteau, Soupault, Supervielle, Eluard, Jacob, als hollandse dichters: wie geeft er daar nog twee stuivers voor hun leven? Een slingerbeweging van rechts naar linkes - als het niet van links naar rechts is, - reeds zijn vroeger gepubliceerde ‘Verzen’ (1923) stellen daarvan drie momenten voor, die nu naast een herdruk van ‘Penthesileia’ (1925) en te zamen met twee onuitgegeven reeksen: ‘de zwarte Engel’ en ‘Paradise regained’ een grooter stuk van deze slingerbeweging opgetekend tonen. Met dit gewichtig verschil echter: toen de eerste bundel ‘Verzen’ (1923) verscheen, werden de drie afdelingen derwijze - wellicht chronologies - gerangschikt dat de lezer geredelik kon geloven met een exempel van de toen nogal frequente evolutie van rechts naar links te doen te hebben; inderdaad deze betekenis had, voor de lezer, de opeenvolging in gene orde: ‘Ruimteschemer’, ‘Droomkristal’, ‘Seinen’. Hier moet ik onmiddellik aan toevoegen dat, wel in tegenstelling met de vele exemplaren van extra-snelle dichterevolutie's waarmee wij, in de laatste jaren, werden bezig gehouden, deze evolutie van Marsman reeds van meet af een grote ernst verried; een ernst, meen ik, niet in de hollandse betekenis van het woord, maar wel in de nederlandse. (De rotterdamse reder en de goudase kaasboer die, zeer toevallig, deze regels zouden lezen, wordt hiermee gezegd dat hetgeen voorafgaat, heus geen zetfout is. Zodra én de reder én de kaasboer zullen voelen dat er b.v. te Antwerpen Antwerpenaars wonen en dat die Antwerpenaars van nederlandse stam zijn, zo mee dat niet alleen de Hollanders van Rotterdam en van Gouda, maar ook de Vlamingen van Antwerpen en andere oorden bepalen, wat men onder ‘nederlands’ moet verstaan, van dan af zullen wij minder dikwijls moeten zeggen: ‘Achtung, Gouda!’ Zeker waren deze ‘Verzen’ van Marsman zeer sterk ‘vijftig procent’; achteraf beschouwd blijven de tietels daarvoor kenschetsend: ‘Ruimteschemer’, een tietel inderdaad die de superbia van de hollandse esthetiek volmaakt weerspiegelt; met een meer bescheiden nuance blijft ook ‘Droomkristal’, een tietel naar een reeds bestaande esthetiek; tegenover beide staat dan de koele, preciese tietel voor de derde afdeling, een tietel zonder esthetiek, zonder schoonheid van negentig of van negentien honderd en tien, ‘Seinen’, een mededeling van de inhoud, zo elementair mogelik, - een even tekenend voor deze gedichten, als de naam ‘Arga’ voor de lampen van Philips. De gedichten uit ‘Ruimteschemer’, vooral dan ‘Verhevene’, ‘Vrouw’ en ‘Heerser’ staan, voor mij, te dicht in | |
[pagina 354]
| |
de buurt van een nog niet lang overwonnen esthetiek, zij zijn te opzettelik ‘verheven’, ik zou haast willen schrijven, te zeer van meet-af meesterwerk. De kosmiek ervan is te aprioristies en staat te eenzijdig op een overdrijving van het superbe: ‘Verhevene’, zo heet één van de gedichten, ‘Heerser’ een ander. Doch daarna komt er, te zamen met een techniek die soepeler wordt, vooral in ‘Schaduw’ en ‘Wacht’, meer ruimte in deze voorstelling door het afleggen van deze al te benauwende zekerheid. Daarna bewijst ‘Droomkristal’ een grote lyriese vooruitgang; in een vers als ‘Virgo’ treft reeds de losheid van het beweeg van het vers, tegenover een gezwollenheid waarvan sommige gedichten uit de eerste afdeling niet vrij zijn. Meer dan ‘Seinen’ dat met een gedicht op een motto van deze dichter sluit, vertonen de gedichten van ‘Droomkristal’ een verwantschap met Trakl, zo b.v. het gedicht ‘Madonna’ met dit vers: ‘En huiveren als reeën aan uw slapen.’ Wel in tegenstelling met een zekere kritiek, die elke invloed ongeveer als een soort vergrijp beschouwt, houd ik de invloed van Trakl op de poëzie van Marsman voor een gelukkige gebeurtenis in de evolutie van zijn lyriek. Zijn elementen uit de zintuigelike wereld worden daardoor sensiebeler en nerveuser, dat is menseliker. Maar de wereld van Trakl blijft toch meer een opalen tint houden, een ongedefiniëerd gelaat, een habiel evenwicht. Marsman blijft harder, al zoekt hij, in ‘Droomkristal’, ook meer de valeur dan de kleur. Veel werd er echter gewonnen door dat de overdrijving, de vermenigvuldiging en het opzettelike plaats maakten voor zintuigelik meer beproefde middelen. ‘Une description ne devient pas plus émouvante parce qu'on met dix au lieu de un’, schrijft Gide, in verband met de kunst van Conrad. In ‘Droomkristal’ komt Marsman reeds terug van de vermenigvuldiging van ‘Ruimtescheana’. De gedichten van ‘Seinen’ blijven, voor mij, ook tans nu ik, vier jaar na het verschijnen van de eerste uitgave, op een afstand sta die de optiek van de geestdrift verbreekt, hun volle waarde behouden. Daarnaast zijn zij nu geworden tot het allerbeste van een periode: zij behoren tot de weinig expressionistiese gedichten die niet staan op een hypertropie van de wil en een atrofie van het techniese kunnen, een zeldzaam voorbeeld van evenwichtig expressionisme. De pathos die gedichten als ‘Fort’ (dat vroeger niet zo goed ‘Scheveningen’ heette) en ‘Delft’ beheerst, is technies even sterk gerealiseerd als hij in de ontroering sterk werd geleefd. En daarbij behoren ‘Delft’ en vooral ‘Weimar’ tot de meest vizioenaire, om met Rilke te spreken, tot de meest ervaringvolle, de waarste gedichten van de nederlandse poëzie. Verder, hoe eenvoudig deze middelen, maar ook hoe lyries echt: de woordeschat van het ‘verhevene’ wordt verlaten voor een reeks woorden van meer alledaagse resonnantie, de beelden verschijnen minder epies, meer lyries, meer arbitrair, maar ook direkter; de syntaxis is plotseling tot uiterste eenvoud gereduceerd; tegenover de zinnekonstrukties staat nu de kracht van het enkele woord of de op een enkel woord gebaseerde korte zin. De voorstelling wordt in een ‘prent’ gerealiseerd, een prent voor de oren. Maar het blijft daarbij zeer gebonden zonder pathetiese afwijkingen. Het is verbazend hoe deze gedichten het uithouden. Ik schreef reeds dat de reaktie met ‘Penthesileia’ mij niet als een winst verscheen. Buiten de waardebepaling echter om, begrijp ik deze sprong niet goed, altans begrijp ik hem niet uit | |
[pagina 355]
| |
de gedichten die voorafgaan. ‘Seinen’ verscheen in 1923, ‘Penthesileia’ in 1925: de vrij verre weg van het extreme expressionisme naar de kunst van ‘Penthesileia’ wordt binnen de tijdruimte van twee jaar afgelegd; dit tempo komt mij te snel voor. Ik betwijfel de natuurlikheid, da onopzettelikheid van deze evolutie: het was voor Marsman zelf niet nodig dat hij ‘Penthesileia’ schreef. Iemand die de techniek van Marsman bezit, kan altijd, zonder innerlike realiteit, iets als ‘Penthesileia’. Zeker is het waar dat er tussen de verzen ‘Penthesileia’ en gene uit ‘Droomkristal’ een verwantschap bestaat, doch daarmee is deze volte-face niet verklaard. Daarbij, al zijn misschien de gedichten van ‘Penthesileia’ technies beter, verkies ik deze van ‘Droomkristal’, omdat zij meer toch de uitdrukking zijn van een innerlike realiteit. Buiten dit gemis aan innerlike realiteit dat ik in de gedichten van ‘Penthesileia’, doch wel voornamelik in het gedicht ‘Penthesileia’ zelf, zie, staan evenwel de drie laatste gedichten van de afdeeling: ‘de laatste Nacht’, ‘de Gescheidennen’ en ‘Afscheid’. Ook de vizie van ‘de vreemde Bloem’ staat krachtig getekend, maar de psychologiese exactitude et het anekdotiese optekenen van een detail als de hier gecursiveerde breken het lyriese elan: ‘doch later zal,
wellicht na veler jaren val,
in de laatste omarming van een sombren knaap,
den laatsten zoon een vermoeid geslacht,
een donkre vrouw ontstellen tot den dood - ...’
Het onderscheid nu, dat er ligt tussen Penthesileia en de tans voor het eerste gebundelde gedichten van de twee volgende en laatste reeksen: ‘de Zwarte Engel’ en ‘Paradise regained’, is niet meer in de eerste plaats, zoals wij dit voor de andere afdelingen deden, langs de formele zijde te benaderen. Formeel trouwens zijn beide afdelingen verward, d.w.z. dat de verscheidene gedichten van een afdeling, van b.v. ‘de Zwarte Engel’, formeel niet een even sterke verwantschap hebben onderling als b.v. wel de verzen van ‘Seinen’. Integendeel in ‘de Zwarte Engel’ treft gij verzen die naar rechts trekken, andere naar links weer; - en voor ‘Paradise regained’ is het niet erg anders, evenwel komen in deze afdeling geen uitlopers voor als ‘de Vreemdeling’ en ‘Leopold’. Maar voor beide afdelingen, hoe gans anders de opvatting van het vers überhaupt, welke verruiming in de voorgestelde wereld! Hier mag ik nu wel Marsman met Marsman vergelijken en op het gekunstelde van de esthetiek van ‘Ruimteschemer’ wijzen, met als maatstaf voor de andere wijze ‘de Voorteekenen’. Na de gecompliceerde syntaxis en de speciale woordkeus van ‘Ruimteschemer’, na de expressionnistiese zinbouw van ‘Seinen’, plotseling een taal, een zinbouw die gans gewoon lijken: de taal van iedereen. Wat een verovering in de middelen der uitdrukking deze taal van iedereen voor hollands dichter! Na ‘Pethesileia’ treedt Marsman in een gans nieuwe probleemstelling, maar daarbij is het opvallend dat hij, te zamen met deze nieuwe bekommernis, onmiddellik het materiaal meebrengt dat deze bekommernis uit te drukken vermag. En, behalve in ‘Seinen’, nooit beheerste hij zo het materiaal als hier, zodat gij zelfs deze beheersing niet voelt en dat men zou kunnen vrezen dat de leek deze gedichten haast te eenvoudig zouden voorkomen. ‘Allez donc dire au pion que l'art est facile’, schrijft Salmon. Daarbij zou men zich vergissen, ging men veronderstellen dat de eenvoud van deze konstruktie een overeenkomst zou bieden met deze van het vlaamse en nederlandse pathetiese | |
[pagina 356]
| |
expressionisme: dat de eenvoud zou resulteren uit het bijna natuurgetrouw optekenen van de persoonlike reakties bij meestedeels zeer anekdotiese gevallen. (‘Met mijn nicht in de tuin’.) Neen, deze eenvoud is geen toeval, maar wel beelden: een formele wil. Er is geen anekdote en er is ook niet het enkelvoudige psychologiese geval. De voorstelling in ‘de Voortekenen’, in ‘de Stervende’ is schematies, zonder de geringste afwijking in de anekdote of in het romanties psychologiese. Anders nog: een voorstelling naar een ondervinding, die warer is dan deze van de romantiese intuïtie. En nooit verschuift het subjektieve naar het persoonlike. - Alleen ‘Leopold’ (de dichter van Cheops) en ‘de Vreemdeling’ vallen buiten de grenzen van deze reeks. Maar ‘Leopold’ is dan ook, voor mijn gevoel, gans onmogelik, b.v. het pompeuse: ‘zo deze Leopold die cheops schiep’. (Ach neen, neen, plant kleine vergeet-mij-nietjes en madeliefjes op het graf van de dichter!) Van al de gedichten van deze bundel, is mij ‘Salto mortale’ het liefst, vanwege de voorstelling, vanwege haar stoutmoedigheid, vanwege de lyriese durf en vooral vanwege de muziekaliteit: de herinnering daaraan, dat de poëzie, zoals al de andere nederigere kunsten, geleid wordt door deze grote drift een zelfde bepaald-zijn als dit van de muziek te bereiken, roekeloos alleen nog naar dit ene te streven: het uitdrukken van het niet bepaalde. Welke ruimte wordt hier in dit gedicht niet ontsluierd, alleen door het plotse verschijnen van een tweemaal gezegde eigennaam, Kiriloff namelik, een opeenvolging van vier i's, middenin de bas-klanken van het rijm ‘aeonen, aeonen’ en ‘...uit de Daemonen’: de wereld van kinderstemmen middenin de eindeloze resonantie van de bassen! - en dan, zonder enig verpozen, plotseling deze positieve imperatief, deze klare baryton: ‘Vang!’, een kreet die een tijd aanhoudt, om dan te verklinken in een ruimte van het berusten, met de alt die zegt: ‘het lijf vangt de ziel als een boemerang’. Deze twaalf regels voeren u mee op een geweldige reis, dwars door de dolle aktie van het middengedeelte. Het is het schoonste gedicht van ons, van onze generatie.
P. VAN OSTAYEN. | |
Fransche letterkundeDe nieuwe romansAndré Malvaux zegt ergens: ‘Les faits sont liés à une intensité, à une possibilité particulière de nous émouvoir qui fait leur réalité. Lorsqu'ils ont perdu cette intensité, ils ne se présentent plus à nous que comme des noms, ils sont morts’. Inderdaad, mémoires of verhalen krijgen hun oproepingsvermogen niet door het feit dat zij ons als net ware photographische documenten van het leven voor oogen brengen, - het bankroet | |
[pagina 357]
| |
van het naturalisme is genoeg gekend, - maar wel door het wonderbaar licht waarin zij worden voorgesteld, zóó dat zij op een nieuwe wijze uitkomen en onvermoede schaduwen en verholen diepten ons worden veropenbaard. Aan de objectiviteit van het werk wordt aldus niet te kort gedaan. Het is slechts een kwestie van belichting, een reagens die de dingen en de feiten er toe brengt hun wezen te verklaren en zoo aan hun oppervlakkige uitzicht te verzaken. Zoo is Jean de Bosschère, in ‘Marthe et l'Enragé’ er in geslaagd ons te doen zien hoe de dingen zijn in het licht van den opstand en den haat en aldus wellicht deed hij ons beter inzien wat zij wezenlijk zijn. Franz Hellens schrijft een roman als ‘Mélusine’. De realiteit is hier deze van den droom. Een hallucinatorische en fantastische werkelijkheid waar de gebaren nieuwe beteekenissen krijgen. Wij betreden het gebied van het wonderbare. Zonder eenig voorbehoud aanvaarden wij de gebeurtenissen, waarvan de samenhang ons verwondert, door een onverklaarbare en nochtans onweerstaanbare logica. Het sprookje verovert weer zijn recht. Alleen de menschjes, die zich graag laten indommelen door gemakkelijke en domme tradities, balen nog de schouders op. Het is niet noodzakelijk ‘surréaliste’ te wezen om tos te geven dat alleen het wonderbare aan een geval zijn diepe werkelijkheid verleent. Het beeld vervangt het ding. Het beeld is meer waarachtig het ding dan zijn bepaling het zou kunnen wezen. De verbeelding kwam terug in 't bezit van haar rijk. André Breton heeft zeer juist gezegd: ‘Ce qu'il y a d'admirable dans le fantastique, c'est qu'il n'y a plus de fantastique: il n'y a que le réel’. Hier raakt, alle schoolsche indeeling ten spijt de grens verloren tusschen den roman en de poëzie. Als voorstelling van een of ander object wordt het beeld geboren. Het neemt een vorm aan. Het is het object zelf. Het leeft, het beweegt zonder tusschenkomst van den schrijver, het handelt. Alles raakt in actie. De wereld schikt zich naar een idee, vindt er zijn eenheid in als in een nieuwe en vergankelijke schepping. Een nieuwe bodem wordt geschapen waarover men loopen kan. Hij is vast. Hij heeft de resonantie van de aarde. Het is de aarde zelf waar onze voeten op wegen. De lucht beweegt rondom ons. Denk niet aan wassen beelden, automaten opgesloten in hunne glazen kast. Je bent het zelf. Ik ben het. Het zijn wangedrochten of engelen die spartelen in den meest verrukelijken droom, in angst, in toorn, in nachtmerrie of liefde.
‘L'homme de la Pampa’, zooals die ons door Jules Supervielle wordt voorgesteld, wandelt over het boulevard.. Hij draagt een vulkaan in zijn reistasch. Men weet niet wat er zal gebeuren: tranen of lachjes. Het ‘Passage de l'opéra’ leeft van een echt leven dat tot nu toe niet zoo duidelijk was. Louis d'Aragon heeft ons de oogen geopend op de verborgenheden van zijn ingewand. Lees ‘Le Paysan de Paris’ (waar helaas zeer vervelende declamatie in voorkomt). Het wonderbare is tastbaar geworden. Het te hebben erkend zoowel onder de liefelijke en levende bloemen van Giraudoux als in de duistere zielen der helden van André Gide, zal de glorie blijven dezer laatste jaren. Zeg niet dat de werkelijkheid een geslotenheid is waarvan alle deelen bepaald en onoplosbaar zijn. Dat kan alleen zoo schijnen voor den oppervlakkigen oogslag of den lompen geest van handelaars en kassiers. Een ziel in geen complex waarvan de, trouwens bekende, draden bewogen zouden kunnen worden volgens geleerde doch beperkte combinaties, zooals dat gaat niet de | |
[pagina 358]
| |
pion's op een schaakbord. Dit te gelooven was de vergissing van een Paul Bourget, b.v. De jeugdige Raymond Radiguet wist immers dat het avontuurlijke in 't binnenste der wezens zelf wordt gevonden. Herlees zijn ‘Bal du Comte d'Orgel’, dat meesterstuk, en ge zult zien hoe onder de onbetwijfelbaarste klaarheid de schitterendste feeën-sprookjes zich afspelen. Of neem ‘Le Voleur d'enfants’, ons zoo pas door Supervielle geschonken, en ge zult begrijpen dat er in ons prachtige droomen kunnen aanwezig zijn en drama's waar de bourgeois, liggend in hun overtrokken zetels, geen benul van hebben. Men meent allicht dat het nieuwe van deze pas verschenen werken in de intrigue en het geschreven woord gelegen is, dat zij alle uitgaan van een zelfde aanwending der ontelbare gegevens van de verbeelding. Om het verkeerde van dergelijke opvatting in te zien moet men slechts enkele schitterende werken als ‘Le terrain Bouchaballe’ van Max Jacob, ‘Moravagine’ van Blaise Cendrars en ‘Monsieur Godeau’ van Marcel Jouhandeau met elkaar eens vergelijken. Men heeft den klassieken roman tegenover deze werken willen uitspelen. Het gaat om een techniek. Met gaat wellicht ook om een aard van onderwerpen, om een gebied. Maar, nog eens, de scheidingslijn loopt niet zoo recht als men wel meent. Er is van alles in den klassieken geest. Het classicisme bestaat slechts in een evenwicht, een rangschikking van elementen die niet te verwarren zijn. Wij gaan niet zoo ver van te zeggen dat ‘avec les beaux sentiments on ne saurait faire que de la mauvaise littérature’. Er is in het goed, zoowel als in het kwaad, een zekere gehalte van kunstmatigheid, die berust op oog- of zinsbegoocheling, op uiterlijken schijn, en die beslist te verwerpen valt. Het ware, het reëele kan nooit in die minderwaardigheid doen vervallen. Naar aanleiding van Radiguet deed Henri Massis reeds opmerken dat ‘lorsqu'on s'applique aux réalités concrètes et plastiques de l'âme, l'inconnu est partout, la connaissance seule lui donne valeur et nouveauté, l'art a précisément pour objet de délivrer ce que toute réalité contient proprement d'ineffable’. Het is dat onuitspreekbare en wonderbare ten slotte dat het huwelijk heeft mogelijk gemaakt tusschen den roman en de poëzie. Het onuitspreekbare met de subtielste vondsten der verbeelding versieren, er zich in verdiepen niet om wille der ontleding, maar om het genot van het verrukelijk contact, is dat niet inderdaad de volle overlevering aan de poëzie. Men zal mij Stendhal en wellicht ook Radiguet opwerpen. Ik kan slechts antwoorden: neem ze opnieuw ter hand en ge zult zien dat de stof zelf die zij behandelen zwaar is van het meest louter wonderbare. Als zij zich min dan anderen door den stroom laten medeslepen, als zij er beslist in zwemmen op een zeker doel af, moeten wij daarom het element gaan loochenen waardoor zij gedragen worden? De feeën, voor hen toch, hebben hare rechten niet verloren. Zij dansen in de innigheid onzer droomen, onzer verlangens, en onzer zorgen. R. Radiguet heeft het gezegd dat wij de dingen misprijzen en miskennen door ze anders te willen dan zij zijn, zelfs aan als wij ze ze schooner willen dan zij zijn. Wij veranderen de dingen niet wanneer wij het mysterie aanwijzen dat diep in elke klaarheid aanwezig blijft en ver genoeg doordringen in het begrip der dingen om hunne wezenlijke waarheid te voorschijn te roepen.
Het rijk van den droom, van het onbewuste, van het onderbewuste, van het instinkt, staat thans voor ons open. De romanciers doen het ons in alle richtingen doorkruisen en de verbeel- | |
[pagina 359]
| |
ding kan er zich volledig uitvieren. Er dient nochtans opgemerkt dat wij hier niet te doen hebben met droomen, die men zou kunnen vergelijken met een onverklaarbaar delirium, waar het dwaze in ons alleen zijn deel in heeft en zich in af te zonderen vermag. Het gaat hier om constructies waar de mensch zich in erkent. Supervielle verklaarde onlangs aan een interviewer: ‘Je crois que la fantaisie doit garder quelque chose de charnel en même temps que d'aérien. Mes romans sont sortis de ce double besoin de l'évasion et du contact avec la raison, avec quelque chose qui existe. Je n'ai jamais voulu perdre pied complètement’. Men heeft gemeend de belangstelling voor de nieuwe thema's te moeten verklaren door den jongsten opgang van het Freudisme. Ongetwijfeld heeft de psycho-analyse haar invloed gehad. Zij opende de oogen. Wij mogen echter niet vergeten dat ‘Le Grand Meaulne’ van Alain Fournier reeds in 1912 verscheen. De studie van den droom heeft ons dieper doen doordringen in het mysterie der ziel. Geen dag gaat voorbij zonder dat wij wat nieuws ontdekken over ons zelf en de wereld. Het ‘ik’ wordt ontbonden en ontleed. Men geeft zich rekening dat de gedachten-associaties volgens strenge maar nog slecht-gekende princiepen gebeuren. De logica zelf schijnt te moeten vernieuwd worden. Men wil de klaarheid van de zekerheid onderscheiden. Men doet het met een wisselende waarheid zonder er vrede mee te nemen. Het beeld komt ons duidelijker voor dan de schijn, en met reden, naar onze bescheiden meening. Heel het begrip van de wereld wordt vernieuwd. Zou de poëzie wellicht een positieve waarheid zijn?
Wanneer men de diepten der menschelijke ziel benadert, hetzij door het onderzoek harer verlangens en opwellingen, hetzij door het verhaal van hare ontvluchtingen, en aldus een wereld herschept, dan komt men tot het besluit dat de schuldigheden verminderd worden door het feit dat het spel der invloeden zich als ingewikkelder veropenbaart. De 19e eeuw was er op haar einde toe gekomen de kwestie van het goed en het kwaad weer te berde te brengen. De grondvesten der moraal - ik spreek hier niet van de katholieke - geraakten onvast. Nu wordt het vraagstuk nog ingewikkelder door het feit dat er statigraphische lagen in de werkelijkheid werden ontdekt. In den roes van een wereld van sensaties en pas ontdekte gevoelens hebben alle problema's hunne mathematische klaarheid van syllogismen verloren. Er is niet slechts wit en zwart, maar de oneindige verscheidenheid der grijzen. Sedert de instinkten hunne plaats weer in zoovele redeneeringen hebben ingenomen en het doel in nevelen zoek geraakte, kunnen de daden of zoo vele wijzen verklaard worden dat men zich afvraagt wie er nog in beschuldiging kan worden gesteld. De mensch ondergaat zoo vele nieuwe acties, zoo vele nieuwe gedachten, dat de wil er zijn doelwit heeft bij in geschoten. Zij die aan het katholicisme verzaakten, zoeken vruchteloos een nieuwe innerlijke orde, een nieuwe rangschikking der waarden. De avonturen-roman doet ons elken dag een nieuw voorstel tot verbruik van energie, maar geen andere oordeels-hierarchie bezittend dan deze der momenteele lusten, biedt hij geen duurzame oplossing. En wat zullen wij van de andere roman-soorten zeggen? Uit de verwarring waartoe wij zijn gekomen door de afwezigheid van een erkende moraal, uit de losbandigheid der verbeelding, hoe bekoorlijk deze ook weze, uit de ontbering eener vaste logica, is de amoraliteit van een groot deel der hedendaagsche | |
[pagina 360]
| |
letterkunde gemakkelijk af te leiden. Indien al enkelen, zooals Max Jacob b.v., in den Godsdienst het eenheids-princiep hebben gevonden dat orde kan brengen in den chaos, indien anderen dat princiep hebben gezocht in hunne erfelijkheid of de overgeleverde gaven van hunnen geest, dan zijn er nog zoovele jonge schrijvers van 't grootste talent die verloren gaan in een vruchteloos gezoek waar zij geen aanleg voor bezitten, en hun alle methode te kort schiet. Op dezen is volgend citaat van André Malvaux heelemaal toepasselijk: ‘Le monde se réduit à un immense jeu de rapports que nulle intelligence ne s'applique plus à fixer, puisqu'il est dans leur nature même de changer, de se renouveler sans cesse. Il semble que notre civilisation tende à se créer une métaphysique d'où tout point fixe soit exclu, du même ordre que sa conception de la matière. L'hoimme et le moi, l'un après l'autre détruits, que peut une telle métaphysique contre les besoins de l'âme? Tenter de les faire disparaître, d'élever un domaine de l'esprit et de la sensibilité tout en mouvements, en changements, en rapports nouveaux et naissances nouvelles, auprès d'une vie à quoi tout ce qui ne peut se traduire en actes ou en chiffres, est devenu étranger... Faibles images, en face des vieilles nécessités humaines. A quel destin est donc vouée cette jeunesse violente, merveilleusement armée contre elle-même et délivrée de la basse vanité de nommer grandeur le dédain d'une vie à laquelle elle ne sait pas se lier?
Belichting, droom, zielkundige ontdekkingen, amoraliteit: kleuren van den roman, kleuren van onzen tijd.
Robert GUIETTE. | |
Klassieke letterenEen zwarte vlek op de Oud-Grieksche kultuur.Veelal, en niet zonder grond, stellen we ons de Oud-Grieksche beschaving voor als een tijdperk waarin een door natuurlijken aanleg rijk en voortreffelijk ras, een door vele omstandigheden bovenmatig begunstigde volksgemeenschap, alle kultureele krachten tot een maximum en tevens tot een harmonievol-Apollinisch geheel heeft vermogen op te spannen, en in ééne eeuw vooral, de Ve vóór Christus, op de hoogste toppunten is komen te staan, welke ooit door menschen, die het Christendom derven, kunnen bereikt worden Als we zoo denken, geven we gewis toe aan een diep-menschelijk verlangen: bij elkeen toch, die het ‘Humani nil a me alienum puto’ dóórvoelt, bloeit vreugde open bij het aanschouwen van menschelijke grootheid. De grooten van de wereld, - groote denkers, groote kunstenaars, groote harten, heiligen, - zijn toch opgestaan uit ons, zijn van ons, zijn menschen zooals wij. Als Wolf, voor 't eerst in Duitschland, de Homerische poëzie begon aan stukken te houwen, wilde Schiller van zijn Homeros geen afstand doen: pijnlijk en ja, | |
[pagina 361]
| |
onmogelijk viel het hem niet meer te mogen gelooven aan Homeros' genie, niet meer te mogen denken dat er ooit eens iemand, één mensch, zoo'n kunst had kunnen scheppen. Maar helaas! Homeros heeft het niet uitgehouden tegen de versplinterende kritiek van een volle eeuw, en waar hij thans weer door meer dan één verdedigd wordt, is hij toch niet meer de groote Homeros van de vorige, minder kritisch aangelegde eeuwen, die, ongestoord, kunst konden genieten. De eeuw van Perikles eveneens blijkt hij een nuchter onderzoek zoowel kenteekens te dragen van nakend verval als wondeplekken uit oude barbaarsche zede. Op enkele van die overblijfselen uit een zeer primitieve beschaving, welke in den luister der groote eeuwen voor oppervlakkig toekijkende oogen verborgen blijven, heeft onlangs de heer Dr J.H. Thiel een schril licht geworpen, nl. in een openbare les door hem gegeven bij zijn aanvaarding van het ambt van privaat-docent aan de universiteit te Leiden (verschenen bij Wolters, 1927). De knappe werker en zoeker had het over het Oud-Grieksche oorlogsrecht. Zonder de minste vooringenomenheid wordt er de aandacht gevestigd op een vaak over 't hoofd geziene waarheid: ‘Er heerscht een scherpe tegenstelling tusschen de hoogheid van den Griekschen geest, zooals die zich in de geestelijke nalatenschap der Grieken manifesteert, en het op allerlei gebied uiterst lage peil van hun politieke en maatschappelijke ontwikkeling.’ De hoofdbron van dat gemis lag voorzeker in het exclusivistisch karakter van den Griekschen stadsstaat, de ‘polis’ (Nog immer lezenswaard is La Cité antique, van Fustel de Coulanges; zeer interessant is ook La Polis grecque van wijlen H. Francotte). Niet al wie metterwoon binnen de grenzen van een bepaald grondgebied gevestigd is, behoort tot de gemeenschap of polis. Echte of vermeende aanhankelijkheid aan een gemeenzamen stamvader, met daarbij principieel een aandeel in 't grondbezit en altijd het recht en de plicht deel te nemen aan de gemeenschappelijke offers, opgedragen aan de afgestorven stichters der familiën van de polis, die in hen de beschermgoden vereeren der gemeenschap (want eeredienst en staat zijn niet gescheiden): zulkdanige privilegiën splitsen de bevolking eener polis in twee groote groepen, nl. de ‘politai’ die het burgerrecht in zijn geheel of in min of meer volledigen vorm bezitten en de anderen (xenoi), die buiten het politieke, sociale leven der stad vallen. Elke polis kent als hoogste doel, in politiek en zooveel mogelijk ook in economisch opzicht, haar ‘autarkeia’, waardoor zij vermocht als zelfstandig organisme in haar eigen schoot alle krachten en vermogens te vinden noodig tot haar levensonderhoud en -behoud.
De Staat wil aan al zijne behoeften voldoen, zonder aanspraak te moeten maken op vreemde hulp. Daarop vereenigt hij al zijn krachten, wat des te meer geboden is daar men, aan welken kant ook men zijn voet buiten het stadsgebied zet, men in vijandig land komt te staan. Met angstvallige zorg streeft hij er naar zijn vrijheid en autonomie te handhaven. Geïsoleerd is de polis, geïsoleerd wil zij blijven. Haar geest van volstrekte heerschappij over zich zelve komt er tegen in opstand, door eenig verdrag met een andere polis, haar willen, doen en laten ook maar in 't minste te laten beperken of bepalen. Enkel economische noodzakelijkheid, als 't er op aankomt het tekort met vreemden voorraad aan te vullen of voor haar produkten nieuwe markten te scheppen, of ook een bewustzijn van superioriteit dat haar heerschzucht buiten de enge muren doet overvliegen, | |
[pagina 362]
| |
kan haar uit haar isoleering trekken en haar doen overgaan tot het aanknoopen van betrekkingen met andere Staten. Het exclusivisme der polis, haar isoleering te midden van vijandig land vertoont zich nergens sterker dan in de gewone opvattingen over oorlog en vrede. Terwijl de Romeinen, die als vlaktebewoners omgeven waren door de onvruchtbare bergstreken hunner vijanden, bij plunderingen en oorlogen veel meer te verliezen hadden dan te winnen en dus vrede als normalen toestand aanzagen, was het juist andersom bij de Grieken, waar geen enkel onder de meest beschaafde centra kon bogen op meer dan middelmatige vruchtbaarheid van den bodem. Hier is de ‘eiréné’, de ‘vrede’ niets meer dan een onderbreking van den normalen oorlogstoestand, welke laatste altijd aanhoudt, 't zij hij met de wapens gevoerd wordt, 't zij hij enkel latent bestaat. De geschiedschrijvers onderscheiden beide oorlogsvormen: den ‘phanerós’, den klaarblijkelijken, stellen ze tegenover den altijd heerschenden maar dan louter latenten oorlog. Een positieve rechtsterm voor: ‘vredestactaat, het sluiten van vrede’ ontbreekt tot aan de 4e eeuw v. Ch.; dat begrip wordt omschreven op karakteristieke wijze, b.v. door: ‘Katalusis toû polémou’ of ‘onderbreking van den oorlog’. Is de in het tractaat bepaalde vredestermijn verloopen, zoo treedt de oorlog van zelf weer in. Het begrip van oorlogsverklaring bestaat niet: altijd heerscht de oorlog; breekt - naar onze opvatting - een oorlog uit, dan is zulks voor den Griek slechts de overgang van den oorlog in potentia tot den oorlog in actie. Kortom: ‘voor de Romeinen was er vrede tenzij er officieel oorlog was verklaard; voor de Grieken was er oorlog tenzij er officieel vrede was gesloten.’ Deze weinig beschaafde opvatting beheerscht dan ook menigen eigenaardigen toestand en voert tot begrippen, die wijslechts vatten als we van de uiteengezette mentaliteit uitgaan. Evenals met den Staat, waarmede men niet tot openlijke vijandelijkeden wenscht te komen, een bizonder verdrag gesloten wordt, zoo ook moet de Staat individueel en uitdrukkelijk zekere waarborgen, b.v. vrijwaring tegen berooving, verleenen aan den vreemdeling, dien hij wil gespaard zien in den immer-durenden oorlog. Het spreekt van zelf dat die individueele onderscheiding wel eens werd uitgebreid tot een algemeenen maatregel tusschen twee of meer Staten. Want in de praktijk zien we dat, ten minste in den latenten oorlog, vreemdelingen niet als vijanden worden behandeld; doch individueele decreten hebben dan toch vroeger dien toestand moeten regelen. In hoeverre echter de niet bij bizonder decreet uitgezonderde vreemdeling niet als vijand geldt, daarover beschikt vrij de andere partij, die zich laat leiden door economische of godsdienstige beweegredenen. Dat nochtans Zeus, de beschermer der vreemdelingen, later de Delphische Apollo immer opgewassen blijken tegen de ingewortelde neigingen van xenophobie, kan gerust betwijfeld worden. Eveneens natuurlijk, ja vanzelfsprekend, is de alom heerschende de zeerooverij. Vreemd goed toch is zooveel als rechtmatige oorlogsbuit. Treffend is het getuigenis van niemand minder dan Aristoteles, die zonder onderscheid opnoemt als middelen van bestaan: vischvangst, jacht en zeeroof. Oorlog en roof - beide evenzeer gewettigd - maken voor den Griek geen verschil, terwijl daarentegen de Romeinen, zooniet altijd practisch, dan toch theoretisch er heel wat gezonder begrippen op na houden en scherp den vijand scheiden van den roover. Voegt men bij al die feiten nog dit ander, dat de Griek zoo gemakkelijk over- | |
[pagina 363]
| |
ging tot meineed en ontrouw en dat de meest plechtig bezworen tractafen in den regel maar zoolang van duur waren als één der beide partijen de macht bezat om de andere aan haar woord te houden, dan kan men zich indenken hoe verward, verwilderd, verachterd de internationale of liever de intercommunale toestanden er uit zagen, ten minste tot in de 4e eeuw v.Ch. Van deze eeuw af - dus na de schitterendste bloedperioden - laat zich hoe langer hoe meer een drang waarnemen naar gezonder verhoudingen, maar eerst een macht van buiten, de Macedonische, die het eng particularisme lam sloeg en haar wil tot eenheid aan de tallooze staatjes kon opleggen, bracht het jus gentimu in Hellas. | |
De klassieken-uitgaven van ‘Les Belles-Lettres’.De oorlog heeft zich ook op het strengere gebied der wetenschap laten gevoelen, dat van natuur nochtans boven tijden, volkeren, geschillen moest verheven zijn. Voor zoover ik het gebied der klassieke philologie kan overschouwen, zijn ook hier de toestanden niet onaangeroerd gebleven. Had het vóóroorlogsche Duitschland, haast niet de eenparige instemming der gestudeerden, in zekeren zin het monopool der wetenschap in handen, thans kon men in menig milieu zich niet gereedelijk meer aan 't Duitsche primaatschap onderwerpen en o.m. in Frankrijk werd de behoefte gevoeld iets gelijkwaardigs en zelfstandigs te presteeren, een specifiek Fransen produkt, dat zou opwegen tegen het, ondanks alles nog overheerschende, Duitsche. Waarlijk het niveau van beide landen, - zeggen we liever -, van beide wetenschapskringen, was zeer ongelijk; en dat men in Frankrijk gepoogd heeft op een hooger peil te komen is loffelijk. Alhoewel ook de oorlogspsychose gevoerd heeft tot het verguizen van vroeger aanbeden afgoden, tot op 't kleingeestige af, en we het moesten beleven dat niemand minder dan de Homerosvorscher, Victor Bérard, in een boek van 288 bladzijden (Un Mensonge de la science allemande) en in zijn Les Prolégomènes à Homè re de Fr. A. Wolf, het essentieele van Wolfs thesen, waarmede de moderne Homerosstudie en kritiek inzette, als plagiaat brandmerkte en de eer van Wolfs verdienstelijk werk voor l'abbé d'Aubignac opeischte. Dat pamphlet heeft gevoerd tot een dieper onderzoek en nu is de zaak voor goed uitgemaakt, ten gunste van den Duitschen philoloog. Victor Bérard echter ging zóóver zijñ vermeend gevalletje van plagiaat als typisch voor te stellen voor de houding die de Duitsche wetenschap pleegt aan te nemen tegenover de vreemde. Ons nu lijkt Bérards geschrijf heel wat meer typisch, als miswas uit een ongezonde vertroebelde geestesgesteldheid ontstaan. Uit een gezondere, maar in den grond dezelfde, naoorlogsche mentaliteit zijn ongetwijfeld ook geboren de hier te lande veel verspreide uitgaven van ‘Les Belles-Lettres’ (Collection des universités de France, publiée sous le patronage de l'association Guillaume Budé). Ze en bloc beoordeelen valt moeilijk, één praedikaat past niet op alle, want zeer ongelijkwaardige werken treft men er onder aan. Enkele, onder de Latijnsche auteurs vooral, zullen bij wie streng oordeelt den indruk laten dat de uitgave in haar geheel niet haar hooger doel heeft bereikt, niet | |
[pagina 364]
| |
kan opwegen tegen de bestaande buitenlandsche, niet dwarsdoor naar streng-wetenschappelijke methodes is uitgevoerd, niet dikwijls de vruchten levert van oorspronkelijke opzoekingen. Van een zelfden auteur verschillen soms hemelsbreed de verscheidene werken: men doorloope slechts het tiental tot nu toe verschenen Platonische dialogen. Het laatst in 't licht gezonden deelGa naar voetnoot(1) bevat de eerste vijf boeken of zangen van het eenig overgebleven werk van den dichter Lucanus, nl. het historisch epos: ‘De Burgeroorlog’ (Bellum Civile of De Bello Civili) dat naar een vers uit het negende boek zijn meer verbreiden naam heeft gekregen van: ‘Pharsalia’. De bewerker, de heer A. Bourgéry, is geen onbekende: in dezelfde serie verschenen van zijn hand een deel Dialogen van Seneca, tevens een speciale studie: Sénèque Prosateur, een werk waarin hij het proza, éénig in zijn soort, van dezen aantrekkelijken stoïcijn, van dezen eigenaardigen, forschen, zeer aangenaam leesbaren gedachten-houwer, op zeer verdienstelijke manier aan een taal- en stijlkundige analyse onderwerpt. Nu heeft de heer Bourgéry het werk in handen genomen van een bloed- en geestesverwant, in zekeren zin ook een lotgenoot van Seneca (beiden toch hebben beurtelings Nero's gunst en ongenade aan den lijve ondervonden), een man uit dezelfde school, met gelijkaardig temperament, een tragisch-trotsche figuur ten slotte, uit wiens pen is gevloeid het lapidaire: ‘Victrix causa deis placuit, sed victa Catoni’, - ‘De goden voelden met de overwinnaars, maar met de verslagenen Cato’, nl. de rechtschapen, onwrikbare republikein, voor Lucanus de ideale Romein. Zeer wijselijk heeft de uitgever niet met den tekst gespeeld als Bentley en zich, op weinig na, gehouden aan de algemeen aangenomen classificatie der buitengewoon talrijke manuscripten, wier zeer uiteenloopende varianten het den kritieker soms lastig maken. Zeggen we hier enkel dat de tekst weliswaar geen wezenlijke nieuwigheid aanbrengt (wat ook niet noodzakelijk vereischt wordt) en dan ook geen grooten vooruitgang daarstelt tegenover de vroegere uitgaven (wat misschien niet meer mogelijk is), maar dat hij den meer ingewijde, die over een persoonlijk oordeel beschikt, goed kan bevredigen. De vertaling steekt vrij gunstig af tegen de oudere. Is 't niet juist de vertaling die het boek een nieuw uitzicht geeft? Ze leest gemakkelijk, tracht het Latijn en de beeldspraak te benaderen, maar - en dat is noodlottig bij vertalingen vooral van tweederangs-auteurs - die haar niet leest met een Latijnschen geest, en niet als een vertaling, krijgt alras den indruk dat hij in 't Fransch wel interessanter literatuur heeft aangetroffen. Trouwens het komt me voor dat dit soort van uitgaven voor een moeilijke opgave staan, een moeilijk te bereiken doel nastreven: zij bedoelen én wetenschappelijk én populair te zijn. De specialist vindt er te weinig nieuwe en zuivere wetenschap; de leek stoot op een al te droog wetenschappelijk uitzicht (wat heeft die aan 'n apparatus criticus?), krijgt te weinig kommentaar bij de vertaling. Als deze laatste dan toch in de eerste plaats voor niet-specialisten bestemd is, waarom dan slechts enkele nota's, naast zooveel onuitgelegde moeilijkheden? | |
[pagina 365]
| |
Ook op dit gebied blijft het immer moeilijk twee heeren te dienen. Anderszijds dient ook op het nuttige en voordeelige van deze uitgave gewezen: Een bepaalde klas van lezers, o.m. de half-ingewijden, - meer concreet - den intellectueel en den literator die, in hun tijd, een humanistische vorming hebben ontvangen maar verder er zich niet meer op beroemen kunnen zich op eigen vleugels te wagen in een lang verlaten gebied, vergemakkelijken zij den toegang tot de oude literaturen, waarbij zij, dank zij hun schappelijken prijs, geen groot geldelijk offer tergen. Van Lucanus bereikt het getal van de nog bestaande handschriften haast dat der groote klassieken, Vergilius en Horatius. Lucanus hebben de vorige eeuwen veel afgebroken maar ook veel bewonderd. Thans nog zal men Lucanus lezen, niet zoozeer om het geniale van zijn kunst, dan wel om de eigenaardige kenmerken er van; want vóór hem (en na hem) zijn grooteren opgestaan, in wier schaduw hij weliswaar vaak verdwijnt, maar naast wie ook hij een plaats mag opeischen in de opinie van al wie zulkdanige literatuur nog kan genieten - zeggen we juister - ook de onhebbelijkheden dier post-klassieke literatuur, als daar zijn haar rhetorische hoogdravendheid en haar cerebraal karakter, kan verstaan en zelfs interessant vindt als zoovele verschijnselen, die uit bepaalde literaire en historische omstandigheden zijn gegroeid. Kan de literator, de estheticus in deze poëzie heel wat genot vinden, weliswaar van een bizonderen aard, zoo zal de literatuurhistoricus bij Lucanus, zooals trouwens bij haast al zijn tijdgenooten, als met de hand betasten den invloed, ook den negatieven als reactie bedoeld, van de groote voorgangers, tevens den invloed van de vrij onschuldige mode der declamatievergaderingen, waarheen de eloquentia van een Cicero onder de Caesares was gevlucht, waar ze als een bloedarmoedig dilettantisme haar roemloos bestaan trachtte te rekken en teerde op spitsvondig verzonnen maar afgezaagde themata, daar een bespreking van reëele toestanden onder de goddelijke imperatores overbodig en weleens gevaarvol was. Lucanus heeft het aangedurfd, in de laatste boeken van zijn epos, vrij en vrank en ten koste van zijn leven, het oor van zijn oud-begunstiger zeer scherp te kwetsen, van Nero, dien hij aanvankelijk, meer kruiperig dan een doorsnee-hoveling het over zijn hart zou krijgen, in het midden van den bestemden hemel had verheven. Derhalve vinden we in zijn werk wel het literaire syncretisme van zijn tijd terug, maar daarboven voelen we het schokkende leven van een niet banale, alhoewel niet altijd evenzeer sympathieke persoonlijkheid. Die de tweederangs-literatuur der Romeinen voorbijgaat, krijgt geen volledig inzicht in de kunst van Corneille noch van vele onder zijne tijdgenooten.
Dr B. VAN POTTELBERGH | |
[pagina 366]
| |
RechtswetenschapOver het begrip ‘Amnestie’ in verband gebracht met het begrip ‘Politiek misdrijf’.Het ligt hoegenaamd niet in de bedoeling van steller van dit artikel een pleidooi te schrijven voor of tegen de toepassing van den amnestie-maatregel ten voordeele van de Vlaamsche aktivisten. - Het eenige wat hij zich als doel heeft voorgesteld is kalm en objectief, zonder vooringenomenheid, het begrip ‘amnestie’ te ontleden, het in verband te brengen met het begrip ‘politiek misdrijf’ en uit dit verband af te leiden in welke mate, van juridisch standpunt beschouwd, de amnestie voor politieke misdrijven wenschelijk is. Met opzet - juist om objectief te blijven - heeft hij het vraagstuk dus ‘in abstracto’ behandeld zonder rekening te houden met de voorwaarden en omstandigheden waarin het zich hier te lande voordoet, hopende alzoo van zijn eigen te kunnen getuigen het probleem ‘sine ira et studio’ onderzocht te hebben. De amnestie is feitelijk een akte van het opperste gezag waardoor sommige misdrijven volkomen uitgewischt worden. (Prof. Vliebergh: Beginselen van strafrecht, bl. 126.) De amnestie is dus de eigenlijke vernieling van het misdrijf. Dit blijkt reeds uit den naam die de Romeinen er aan gaven ‘abolitio’, naam die door het oud Fransch recht werd overgenomen: ‘droit d'abolition’. Hierdoor verschilt de amnestie heelemaal van de genade die volgens artikel 73 van de Grondwet door den Koning kan verleend worden. Door de genade worden het misdrijf en de veroordeeling behouden, alleen de straffen worden kwijtgescholden of verminderd. De amnestie is dus objectief, in dezen zin dat het voorwerp van de bestraffing wordt weggenomen. Het genaderecht is subjectief omdat alleen de straf die aan het subject wordt toegepast verdwijnt. Een ander verschil tusschen amnestie en genade is het volgende: de amnestie is algemeen omdat zij noodzakelijk moet toegepast worden ten voordeele van alle personen die een zelfde misdrijf pleegden; de genade integendeel is individueel als gunstmaatregel ten voordeele van bepaalde enkelingen getroffen. Uit deze korte ontleding zal de lezer reeds kunnen opmerken hebben hoe gevaarlijk de amnestie is en hoe storend zij kan zijn voor de rechtsorde. Immers door het feit dat op een bepaald oogenblik een misdrijf als niet-misdrijf kan beschouwd worden, met al de gevolgen die daar uit voortvloeien, wordt het repressief karakter van de straf heelemaal vernietigd. Maar hetgeen nog veel erger is, door ditzelfde feit wordt het preventief karakter der straf zwaar gehavend. De mogelijkheid, het misdrijf door een daad van den wetgever te zien vernielen, met als gevolg, dat de straffen voor dit misdrijf opgeloopen worden uitgewischt, is op zich zelf reeds in tegenstrijd met de meest aanvankelijke begrippen van sociale prophylaxie en als dusdanig een premie tot de misdaad. Wanneer wij dus het begrip ‘amnestie’ tot op de laatste vezel ontleden, moeten wij met de moderne criminologen beken- | |
[pagina 367]
| |
nen dat de amnestie, althans voor misdrijven van gemeen recht, zeer gevaarlijk is en met de meeste omzichtigheid door de staatsmacht moet gebezigd worden. De beroemde Italiaansche criminoloog Garofalo wenscht zelf, dat ze voor het gemeenrecht volkomen zou verdwijnen. (Garofalo, La Criminologie, p. 401. Edit. française Alcan.) Principieel zeggen wij dus, dat de amnestie een kwaad is, maar het kan in bepaalde gevallen een noodzakelijk kwaad worden, nl. in de gevallen van politieke misdadigheid. Het is trouwens voornamelijk met het oog op de politieke misdadigheid dat de amnestiemaatregel in meestal de wetgevingen wordt voorzien. In dien zin is het dan ook dat Prof. Prins de amnestie een ‘politieke maatregel’ noemt. ‘L'amnistie est une mesure politique prise dans un but d'apaisement politique après une insurrection ou des troubles graves; il arrive parfois aux époques agitées un moment où l'intérêt de l'Etat commande de calmer les passions surexcitées en proclamant l'oubli du passé. (Ad. Prins, Science pénale et droit positif, no 954.) Om de volledige beteekenis te kennen van het begrip ‘amnestie’ moeten wij het dus in verband brengen met het begrip ‘politiek misdrijf’. Ongelukkiglijk is de juiste beteekenis van dit laatste begrip zeer onduidelijk en heeft het op het einde der vorige eeuw een belangrijke evolutie ondergaan. Voor de vertegenwoordigers van het klassieke strafrecht is het politieke misdrijf het zwaarste misdrijf dat kan gepleegd worden. De grondlegger van het klassieke strafrecht, Cesare Beccaria (1738-1794) beschouwde reeds het politieke misdrijf of, om in den stijl van den tijd te blijven, het majesteitsmisdrijf als de hoogste en zwaarste misdaad omdat zij als voorwerp heeft, de ondergang der maatschappij of van hen die ze vertegenwoordigen. (Cesare Beccaria Dei Delitti e delle pene, §§ 25 en 26.) De opvatting van Beccaria wordt volkomen gedeeld door de twee grootste vertegenwoordigers van het klassiek strafrecht in Frankrijk, nl. Chauveau en Helie. Hun bedenkingen zijn echt kenmerkend: ‘Dans tous les temps et chez toutes les nations, les attentats contre la constitution du pays et contre la personne du Prince ont figuré au premier rang des crimes. Ils ébranlent l'ordre social dans ses fondements; ils menacent toutes les existences en une seule; même quand ils avortent, leur retentissement alarme et trouble la société. Ils forment une sorte d'exception au milieu des crimes ordinaires et par les objets qu'ils attaquent et par les périls qu'ils entraînent. De là, les définitions plus précises, les pénalités plus rigoureuses que toutes les législations leur ont appliquées. De là les incriminations multiples qu'elles ont semées pour ainsi dire autour de leurs pas comme autant de barrières pour les arrêter dès leur premier essor, pour retenir chacun de leurs actes, pour les coinprimer jusque dans la pensée où ils germent. (Chauveau et Hélie, Théorie du code pénal, no 1068.) In België werden deze bedenkingen nog in de jaren 1890-1900, instemmend, door de twee gekende juristen Nypels en Servais, aangehaald. Deze opvatting van het politiek misdrijf kan ons, moderndenkenden, eenigszins simplicistisch schijnen, maar ze is toch licht uit te leggen, wanneer men ze in het kader brengt van het tijdvak waarin ze is ontstaan. Beccaria was een discipel van de Fransche encyclopedisten en stond vooral onder den invloed van Jean-Jacques Rousseau, wiens contractueele staatstheorie hij onvoorwaardelijk heeft | |
[pagina 368]
| |
aanvaard en als grondslag gebezigd van zijne strafrechtsphilosophie. Voor hem zooals voor Rousseau berusten Recht en Staat op eene uitdrukkelijke overeenkomst, eert formeel verdrag door hetwelk elkeen der deelgenooten een deel van zijne individueele vrijheid afstaat om in ruiling de voordeelen van het maatschappelijk leven te genieten. De wilsuiting van de meerderheid is dus de eenige grondslag van de positieve wetgeving. Wanneer een persoon eene daad stelt die in strijd is met die wilsuiting, dan is er verbreking van de rechtsorde en bijgevolg misdrijf. Maar wanneer die daad als voorwerp heeft de bestrijding van die bestaande meerderheid, dan is er niet alleen eene verbreking van de rechtsorde, maar dan is er ten minste eene poging tot vernieling van die orde. De poging tot de vernieling van de bestaande rechtsorde, dat is volgens Beccaria het politieke misdrijf, dat dan ook als het zwaarste misdrijf moet worden beschouwd omdat het de maatschappij zelf in haar bestaan bedreigt. Beccaria's theorie over de politieke misdaad is dus het logisch corollarium van Rousseau's contractueele staatsopvatting. Nu deze laatste heeft heel de XIXo-eeuwsche staatsleer beheersebt. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de liberaliseerende school van klassiek strafrecht onvoorwaardelijk en zonder het minste voorbehoud het concept ‘politiek misdrijf’, zooals het door Beccaria werd omschreven, heeft aanvaard. Het is eerst op het einde der XIXe eeuw dat de eerste aanvallen tegen de klassieke opvatting plaats grepen. Het waren natuurlijk de Italiaansche positivisten die het signaal gaven van den aanval; eerst Lombroso, die in samenwerking met Laschi, een zeer uitgebreide studie schreef over de psychologie van den politieken misdadiger; dan Enrico Ferri, die in zijne classificatie der misdadigertypen zelf geen plaats vond voor de politieke misdadigers, omdat volgens hem strict genomen er van geen politieke misdaad kan gesproken worden, tenzij deze misdaad zou gepaard gaan met misdrijven van gemeen recht, waardoor dan de misdadiger onder de gewoon classificatie zou vallenGa naar voetnoot(1); eindelijk Garofalo die eene heel nieuwe theorie over de juridische grondslagen van de misdaad heeft ontwikkeld. Het voorbeeld door de positivisten gegeven werd weldra gevolgd door rechtsgeleerden, die niets gemeens hebben met het eigenlijke positivisme en die zelfs meer dan eens die richting hebben bekampt zooals b.v. Louis Praol, raadsheer bij het beroepshof te Parijs, die mag beschouwd worden als een der meest vooraanstaande vertegenwoordigers van het spiritualisme in de Fransche magistratuur. Eene eerste kritiek, die tegen de traditioneele opvatting werd gericht, is dat Beccaria en zijne volgelingen het probleem maar van eene zijde hebben beschouwd, en dat daardoor hunne opvatting veel te exclusivistisch werd. De klassieke school heeft zich uitsluitend op het standpunt gesteld van den Staat, dit is op het standpunt der bestaande meerderheid, doch zij heeft vergeten dat volgens het getuigenis der geschiedenis, de bestaande meerderheid, meermalen van | |
[pagina 369]
| |
hare macht misbruik heeft gemaakt om, in naam van het staatsbelang en het openbaar heil, personen te veroordeelen en te elimineer en, aan dewelke als eenig misdrijf kan toegeschreven worden, dat zij eene andere staatsopvatting hadden als die welke door de algemeenheid wordt aanvaard. ‘Il n'y a pas de crime que la politique n'a essayé de justifier en alléguant la Raison d'Etat... C'est au nom de la Raison d'Etat que Socrate a été condamné à boire de la ciguë, que les chrétiens ont été persécutés par les empereurs romams, que les protestants ont été massacrés par Charles IX et expulses par Louis XIV. C'est au nom de l'intérêt de l'Etat que Néron a fait justifier l'assassinat de sa mère.’ (Louis Prial, La Criminalité politique, p. 3) Dit zoo gezegd staatsbelang kan ook een meer concreete vorm aannemen, al is het dan maar de vorm der ‘nationale eenheid’. ‘Une des principales tendances des pouvoirs qui ne savent pas comprendre la liberté et la diversité est d'imposer l'unité par la contrainte. Cette recherche de l'unité a fait dans les siècles passés couler des torrents de sang. O Unité, que de crimes et de sottises on commet en ton nom.’ (Louis Proal, ibid. Préface de la 2e édit., p. VII.) De amnestie moet dus zijn een veiligheidsklep tegen de almacht van de bestaande meerderheid. Een tweede kritiek berust op het betrekkelijkheidskarakter van het politiek misdrijf. Wat heden als politiek misdrijf wordt beschouwd kan morgen als een heldendaad worden aanzien; wat hier te lande met gevangenis wordt gestraft wordt elders met eereteekens beloond. Dit relativiteitskarakter wordt door geen enkele moderne jurist ontkend, en het is zelf bij ons dat die relativiteit op de scherpste wijze werd aangetoond door Prof. Prins, die ze in een echt merkwaardige zinsnede in het licht heeft gesteld: ‘Rien n'est plus variable et plus conventionnel que la notion du délit politique, parce que ce délit est une atteinte à l'idéal politique d'une majorité qui défend la stabilite; de l'ordre politique établi contre les efforts opposés d'une minorité et que l'idéal politique est lui-même essentiellement variable suivant les lieux et les temps. Au point de vue absolu, le délit politique est simplement une conception de l'ordre politique différente de la conception de la majorité et un acte tendant à réaliser cette conception différente.’ (Ad. Prins, ibid., no 154.) Daarmee is tevens de bepaling aangegeven van het politiek misdrijf, zooals het door al de moderne rechtsgeleerden wordt opgevat. Eindelijk eene derde en laatste kritiek tegen de traditionneele opvatting is dat het wezen, de natuur of beter nog de psychologie van de politieke misdadigers bepaald verschilt met die van de misdadigers van gemeen recht, met als gevolg dat ze ook anders moeten behandeld worden. Terwijl de misdadigers van gemeen recht door gevoelens van egoïsme gedreven worden tot het plegen van het misdrijf worden doorgaans de politieke misdadigers geïnspireerd door gevoelens van altruisme. Zooals de Deensche criminoloog, Dr Aug. Goll, doet opmerken, de politieke misdadiger is de edelman van het misdadigersleger: ‘Der politische Verbrecher ist der Homo nobilis der Verbrecherzunft. Er ist der Idealist unter den groben materialisten der Verbrecher.’ (Dr Aug. Goll, Verbrechertypen aus Shakespeare. Ub. von Oswald Gerloff, p. 25.) De Berlijnsche hoogleeraar, Dr Kohler, drukt dezelfde gedachte uit wanneer hij zegt dat de politieke misdadiger niet gedreven wordt door ‘Eigensucht’, maar wel door ‘ein Zug phantastischer | |
[pagina 370]
| |
Schwärmerei’. (Prof. Kohler, Verbrechertypen in Shakespeare's Dramen, p. 46.) Deze eigenaardigheid der politieke misdadigers werd trouwens veel vroeger reeds opgemerkt door Lombroso, die een der eerste was die de psychologie van deze misdadigerscategorie heeft bestudeerd: ‘C'est un fait désormais reconnu et dont j'ai fourni des preuves dans mon Crime politique, que les initiateurs des grandes révolutions scientifiques ou politiques sont presque tous jeunes, doués de génie, ou d'un singulier altruisme et d'une belle physionomie; et loin de présenter cette insensibilité commune aux criminels nés, ils se distinguent au contraire par une véritable hyperesthésie morale et physique.’ (Lombroso, Le Crime, ses causes et ses remèdes, p. 528.) Uit dit alles meenen wij voldoende bewezen te hebben dat de klassieke opvatting voor goed bankroet moet verklaard worden. Blijft ons nu nog na te gaan op welke grondslagen de nieuwere opvatting berust. Wij hebben de grondslagen reeds aangegeven wanneer wij met Prins verklaarden, dat het politiek misdrijf eene opvatting is van de politieke orde verschillend met de opvatting van de bestaande meerderheid en eene daad om die nieuwe opvatting te realiseeren. Op zich zelf genomen, is het politiek misdrijf dus geen ‘natuurlijk delikt’; het kan echter accidenteel een natuurlijk delikt worden wanneer het gepaard gaat met misdrijven van gemeen recht, zooals moord, brandstichting, diefstal en dergelijke. Hieruit volgt dus, dat zoolang het politiek misdrijf geen natuurlijk delikt is, de bestaande meerderheid slechts mag maatregelen treffen om de voorstaanders der nieuwe orde onschadelijk te maken en dat die onschadelijkmaking moet ophouden door amnestie, zoodra het gevaar voor de bestaande orde is geweken of zoodra de nieuwe orde door de kentering van de publieke opinie haar redenen tot bestaan kan doen gelden. Maar zelf wanneer deze laatste voorwaarde, strikt genomen, niet vervuld is, dan nog zal het in veel gevallen een daad zijn van wijs beleid tot pacificatie de amnestie uit te roepen. Menschen kan men kerkeren, verbannen of dooden, maar hun gedachte, indien ze vruchtbaar is, leeft na hen voort en gedijt des te rapper, wanneer de massa de drager van die gedachte tot martelaar verheft. ‘On ne tue pas une idée en tuant celui qui l'a conçue; elle grandit, au contraire, et se perpétue par l'auréole du martyre.’ (Lombroso, op. cit., p. 503.) Ten andere, het kan eene daad zijn van zeer fijne politiek de amnestie uit te roepen zelf wanneer de nieuwe orde nog niet gansch is doorgedrongen. Was het niet Napoléon die zei: ‘La politique est l'art de céder à temps’Ga naar voetnoot(1)?
JOS. RONDOU, Advokaat. |
|