Vlaamsche Arbeid. Jaargang 22 [17]
(1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Henriette Roland Holst's ontwikkelingsgang (3)Hoezeer Henriette Roland Holst is opgegaan in de beschouwing van het socialisme als Reiniger en Bevrijder, blijkt uit de volgende verzen: Opw. Wegen, bl. 102: Gij die alle somberten maakt tot licht
en alle doodschheid tot geluid, uit vaal
duister uw vlam omhoog slaat, gij die keert
droefste ontluistering in blijdsten roem
dat wie lang kroop in slaafsheid, 't aangezicht
naar vrijheid opheft als naar zon een bloem;
gij die alles doordringt als zongestraal, -
er is geen afgrond van verdoemenis
dien gij niet komt te dempen; gij verteert
heel den smaad der knechtschap als een vlam roest.
Gij die van alles reinigt, die den stank
der knechtschap als vuur delgt uit het gemoed,
die daarin strooit de nieuwe deugden, blank
en roode, gij die ontkiemen doet
en groeien tot een boom, die eenmaal zal
schaduwen heel het menschgeslacht, den boom
kameraadschap: nog verstaat dit hart wel
dat ge waar zijt, Socialisme, en geen droom.’
En ook hier weerklinkt, zooals in de ‘Drie Hymnen aan het Leven in Gemeenschapsgevoel’ die wijding van het leven naast de verwaarloozing van de doodsgedachte. Bl. 114: ‘groot en heilig is het leven, klein de dood.’...
| |
[pagina 203]
| |
‘Voor het Vaandel’, de slotzang, is breeder uitgedeind maar ook vlakker, en ongelijker van waarde. Het wil het socialisme een eeredienst wijden en schildert alvast iets als een doopselplechtigheid van de nieuwe leer. Als getuigen van de plechtigheid van den doopeling zijn Hoop, Moed en Vrijheid opgetreden. En dan is hij klaar ten strijde: Opw. Wegen, bl. 155: Van toen af kreeg zijn blik een verte, zijn stem een hartdiepe toon
want hij was licht geteekend... voor altijd, der vrijheid zoon.’
De dichteres heeft in ‘Opwaartsche wegen’ gegeven het beste van haar kracht, zichzelve volledig, met geest en gemoed van het ‘Ideaal dat opblinkt’ (bl. 134). Ze heeft het reeds lang gevonden om er voor te leven, maar nu eerst vond ze den moed om er volledig voor te leven. Het socialisme is hier de eenige rustgevende veiligheid, de breede weg, waar zij niet van afwijkt, terwijl in ‘De Nieuwe Geboort’ de geteisterde ziel telkens zijpaadjes opwou. ‘Opwaartsche Wegen’ is misschien minder hartstochtelijk dan ‘De Nieuwe Geboort’. Deze toch die een smartvolle zielecrisis vertolkte, had daardoor meer direct en meer intens te zijn, maar in ‘De Nieuwe Geboort’ was ook een goed deel berusting, willooze overgave omdat het niet anders kon. In ‘Opwaartsche Wegen’ heeft de berusting plaats gemaakt voor blijde aanvaarding en inleving. Hier is rustige vreugde die bijwijlen stijgt tot extatische vervoering. Hier is gloed van zuivere liefde die een oogenblik te vér gaat en overslaat in zwarten, grimmigen haat. Zoo verwijlt de dichteres thans op de hoogte van de gemeenschapsliefde. Nu klinkt haar diepste zelf in volkomen harmonie met Mensch en Menschheid. Nu leeft zij in een roes van volkomen geluk en blijheid tot... het noodlot haar komt bezoeken. Sinds 1897 - zooals boven reeds werd gezegd - maakte de dichteres deel uit van de S.D.A.P. Reeds van 1904 af begon zij ondere de gedurige partijtwisten te lijden. In 1909 kwam het dan tot een definitieve scheuring. Een kleine groep, die radicaler voelde dan de groote massa en het idee van het Socialisme zuiverder wilde bewaren, scheidde zich af. Mevrouw Holst bleef voorloopig in de oude arbeiderspartij, maar spoedig vonden haar genooten haar veel te extremistisch en zoo kwam het dat ze zich in 1911, bij gelegenheid van een staking, uit de politiek terugtrok. Dat zijn de bloote feiten. Maar zoo eenvoudig deze | |
[pagina 204]
| |
lijken en zoo gewoon op elkaar volgend, zoo gemakkelijk valt het niet na te gaan, te onderscheiden en te rangschikken wat er in het hartstochtelijk gemoed van de dichteres intusschen omging. Dat ze voortdurend het gevoel had ‘er buiten gedrongen te zijn’, dat zij, de werkdadige leidster, nu alleen stond, verlaten van haar vroegere makkers, kon het anders of die gebeurtenissen moesten een diepen weerslag wekken in haar hart, dat het socialisme aanbad, dat alleen maar kende: liefde voor de gemeenschap, voor de makkers, en dat nu door die gemeenschap was uitgestooten en door de makkers veracht; dat den band had weten te leggen tusschen zijn eigen gevoel en de wil van het heerschend verstand, en met die dubbele kracht uitgerust, zich in 't volle van den strijd had bewogen, en nu gedoemd was tot het werkeloos, willoos toekijken. O had zij nooit den strijd gekend, dan had ook nooit de begeerte naar hem, toen zijn vuur voor haar gedoofd was, als een brandende pijn haar hart verschroeid. Maar nu lag het voor de hand, dat het verlies van datgene waaraan zij met ziel en lichaam verbonden was geweest, wiens bezit zij als het eenigste doel had beschouwd, ook zooveel te heviger zou gevoeld worden. Den tweestrijd van haar hart sprak ze uit in een bundel met den sprekenden titel: ‘De Vrouw in het Woud’, die verscheen in 1912. Het woud beteekent zooals de ‘Selva oscura’ voor Dante - waar de titel een zinspeling op is - de eenzaamheid en de verlatenheid van haar ziel; het beteekent de verwarring en den tweestrijd, de droefheid en de verachting, waarmede zij af te rekenen heeft. Het woud heeft evenwel ook plekken, waar de schaduw minder dicht is, het heeft paden die leiden naar een land van ‘schoonen droom’, het bergt in zijn diepste diepten een atmosfeer van innigheid en vrede, die het hart rust schenkt en berusting. Er is een uitweg aan het woud, al loopt die niet stijgend, maar diep langs ‘de steile helling’, langs den weg van de loutering. Als om zelfbestrijding begint de vrouw haar levensloop te verhalen en open te leggen als een boek: haar jeugd, haar zucht naar schoonheid, haar geestdriftig en liefdebegeerig hart, haar liefde voor Vrijheid en Gerechtigheid, haar duikelen in de diepe zee der Menschheid, tot zij al wat haar lief was, ziet verzinken en reddeloos vergaan. Haar leven vroeg om een doel: De Vr. in het Woud, bl. 16: ‘De dagen schreeuwden om een inhoud, elk
zoo ledig, zoo hongerig en zoo groot.
| |
[pagina 205]
| |
Alles was niets, want alles niet genoeg
voor 't hart dat meer, meer, meer, een voorwerp vroeg
voor zijn krachten: iets grooters te beminnen
dan enkelingen’....
en zij vond het in den strijd voor de gemeenschap, in het socialisme, zoodat haar D.V. in het W., bl. 19: ‘hart werd van geluk haast flauw
want wat het altijd zocht was nu gevonden:
het mensch'lijke en toch meer om aan verbonden
te zijn; een doel voor de trillende pijnen
der Liefde: een veld om met den milden gloed
der schoonheid te bestrale', een zee van moed
en kracht om in te duike' en aan te wijlen
zoo lang men ademt: levend Ideaal
om voor te leven, en misschien eenmaal
voor te sterven den rozerooden dood
van sterven voor het liefste...’
Zij heeft zich in den strijd geworpen, zij heeft het geluk in den strijd gevonden, en ofschoon hij hard was en moeilijk, toch Bl. 23: ‘wagewijd stonden de deuren
open naar sterke daad,’
Maar helaas, de tijd komt dat het ‘voorwerp van liefde gespleten’ (bl. 25) wordt, dat zij te kiezen heeft tusschen twee, en dan komt zij tot de bekentenis van haar eigen zwakke vrouwelijkheid: Bl. 25: ‘Weten bedwingt de zoete koortsen niet
in 't vrouwebloed, Liefde scheurt toom en breidel
aan stukken, kan niet zien als Rede ziet.’
Die verzen geven de diepere oorzaak aan van het ontstaan van ‘De Vrouw in het Woud’. We hebben nu de zekerheid dat het tot een heel innige versmelting van droom en daad, van haar warme liefde dus met het koele verstand, nooit gekomen is. Toen er verlangd werd dat zij de stem van haar liefde het zwijgen moest opleggen, om zich alleen in den heerschzuchtigen wil van het verstand te hullen, dat zij uit de Gemeenschap moest treden om de enkelen te volgen, ‘de harde, onmeedoogende mannen’ (bl. 26), toen | |
[pagina 206]
| |
kwam haar vrouwelijk gevoel in opstand: zij kon niet kiezen: Bl. 34: ‘Zij kon het niet, zij kon het niet;
dat was haar zwakheid, haar verdriet,
haar vrouweliefde kon het niet
die overwon haar koel verstand,
die was toch van haar ziel het diepste vaderland.’
Maar even later, in een hulpbede aan de makkers, spreekt zij onbewimpeld uit dat zij toch gekozen heeft, dat haar liefde eerst naar hen gaat: Bl. 48: ‘Laat mij weer heel uw kind zijn... vouw o vouw
uw breede vlerken om mijn halfverkilde
borst, hongerend toch naar uw liefde meest.’
De Vrouw erkent haar zwakheid, maar zij weet ook dat zij de bron ervan in zich draagt, de liefde. Bl. 29: ‘Wanneer zij dan zwak is geweest
zoo maakte Liefde haar zwak;
Wanneer zij den strijd heeft gevreesd
zoo was het Liefde die brak
haar moed,’...
Voorwaar een heele afstand tusschen deze verzen en het opstandige Ruiter-haat-lied van ‘Opwaartsche Wegen’. De teerheid van de vrouw tegenover het ruwe gerucht van den strijd, en de botsing, noodzakelijk daaruit volgend - we vonden die reeds in ‘De Nieuwe Geboort’. Maar dan stond ze nog bij den aanvang. Daar had ze nog af te rekenen met de tegenstrijdigheden van haar ziel, daar kon ze nog geen kracht putten uit de daad, omdat ze tot dan toe altijd in het land van den droom had vertoefd, terwijl hier een van werk overgevuld leven plotseling zijn deuren voor haar sluit en zij losgerukt wordt uit den greep der machtige maatschappij. In ‘De Nieuwe Geboort’ had dit nog tamelijk licht kunnen vallen, in ‘De Vrouw in het Woud’, daarentegen, moest het gepaard gaan met 'n geweldige ontzenuwing. Het is dan ook alleen maar het motief dat in die twee bundels hetzelfde is: twijfel, tweestrijd en benauwenis. De uitbeelding daarentegen is veel heviger gekleurd in den laatste. Haar leven gaat ten onder in verwarring, onrust en onzekerheid. Haar hart mist kracht en haar gemoed vrede. Wie kan haar helpen? Zal hij het nogmaals | |
[pagina 207]
| |
zijn, die vroeger ‘liefde tot wijsheid plantte’ in haar hart? Dante, met wiens lot zij het hare vergelijkt, kan haar thans echter niet meer helpen. Zij voelt zich heelemaal op zichzelve aangewezen: De Vr. in het W., bl. 41: ‘Mij leidt geen gids als het eigen gemoed,
mij schoort geen steun, dan d'enkele trouwe handen
die mij opbeuren als de kracht bezwijkt;
mij sterkt geen afgezant uit beet're landen
dan soms het ruischen, als een vleugel doet,
van zachte hoop die langs mijn wangen strijkt.’
Zij vraagt niets meer Bl. 51: ‘als stille schaduw voor 't gewonde hart.’
En die schaduw zal ze vinden in het land van de eenzame bespiegeling. Bl. 55: ‘Ik wil weer wonen in de groote vreê.’
De eenzaamheid en de verlatenheid zijn oorzaak dat ze tot zichzelve kan inkeeren; haar lyriek krijgt een persoonlijk karakter, evenals die van de ‘Nieuwe Geboort’. Maar er is verschil in schakeering. Want aan ‘De Nieuwe Geboort’ is de hevigheid van de smart vreemd, die de ‘Vr. in het Woud’ heeft te lijden. Want dat ze zich Dante bij den aanvang van zijn Helletocht herinnert en zijn donkere vaart met de hare vergelijkt, pleit vooral voor haar tot hoogen graad opgevoerd smartvol zelfbesef. Het verschil tusschen ‘De Nieuwe Geboort’ en ‘De Vrouw in het Woud’ werd zeer typisch aangegeven door Dirk Coster, waar hij zegtGa naar voetnoot(1): ‘In de “Nieuwe Geboort” klaagde soms een gansche menschheid, in dit werk klaagt de mensch voor zichzelf alleen. Alle de bittere teleurstellingen, die de dragers van het ideaal, de socialisten, haar hebben doen lijden, - sinds jaren en jaren - breken nu plotseling uit in een crisis van smart en tranen. De hartstochtelijk-persoonlijke lyriek bereikt hier een hoogtepunt.’ Inderdaad, ‘De Vrouw in het Woud’ beteekent een toppunt in het werk van de dichteres. De lyriek uit dezen bundel ontroert omdat zij uit de twee groote elementaire | |
[pagina 208]
| |
gevoelens van liefde en smart werd geboren, gevoelens die hevig doorleefd en niet minder intens en zuiver werden uitgesproken. Haar groote pijn is de eenzaamheid voor haar hart, dat altijd hunkerde naar vereeniging, naar vriendschap van velen. Ook voor de sterkste naturen, is de eenzaamheid vaak een verschrikkelijke beproeving. Haar hart tegenover de wereld, wil den strijd om ‘het vaste goed’ opgeven: Bl. 61: ‘Het treurt over zachtheden die vergingen,
verduisterde starren, gedoofden gloed.’
maar het wordt op den duur vanzelf in de richting gedreven, die het noodig heeft om zijn leven te leiden: ‘Laat het maar gaan: het vindt zijn eigen wegen.’
Maar er is haar een troost weggelegd: Bl. 64: ‘Het hart leeft en zijn leven is begeeren:
De wereld leeft, zij staat klaar te vermeeren
het harte-leven dat zich tot haar wendt.’
In die laatste verzen ligt een toespeling op een gevoel dat in haar niet gestorven is: het gemeenschapsgevoel, en als ze even verder zegt van het hart: Bl. 66: ‘...Zijn vreugde kan niet sterven
het moet altijd nieuw hunk'ren, nieuw verwerven
zoo lang het leeft, zoolang de wereld leeft,’
boudt ze daarmede den weg open naar de gemeenschap, waarvan het zich zoo noode heeft moeten losscheuren. Het duistere woud heeft lichtplekken. Er zijn oogenblikken dat de smart luwt, omdat ze zich bezint op de blijvende vreugde die de Liefde van den Mensch tot de Menschheid schenkt. In het mooie gedicht: ‘Mensch en Mensch’ wordt bedoeld weer te geven dat gevoel van ontvankelijkheid, van overneigen van den eenen mensch tot den ander, dat onzichtbaar, ontastbaar fluide dat de een aan den ander verbindt, die wondervolle aantrekkingskracht die soms van een mensch uitgaat: D. Vr. in het W., bl. 70: Drang die eenen mensch trekt tot den ander,
zoete drang niet te weerstaan
die de harten buigt naar elkander
Wat zijt ge? Waarheid? of een waan?’
| |
[pagina 209]
| |
En een troost is het voor de bedroefde ziel, dat zij soms van die lichtende gestalten in het leven ontmoeten mag. Dan: Bl. 71: ‘worden de grijze gezichten
der dagen mij fonkelblauw,’
De dichteres is niet dood voor de Gemeenschap. Zij leeft diep in haar, - die enkele uitingen zijn er de levende getuigenis van - maar na dien schok heeft zij behoefte aan rust. De roep: ‘Ik wil weer wonen in de groote vreê (bl. 55) is vooral te verstaan als de bede van een moegestreden strijder, die zich de rust wil gunnen die hij in de ontzenuwing van den kamp ontbeerd heeft, maar die intuitief weet en voelt dat hij terug zal keeren in het perk. Zoo ook onze dichteres. Het leven dat zij vier jaar leidde - 1910-1914 - louter als literator, was er een van gedwongen rust. Was het dan wonder dat zij in den geest de parallel trok tusschen haar zieleleven om het tijdstip van ‘Sonnetten en Verzen’ en dat van heden! Toen de hevigste smart in haar gelenigd was, ontstond de begeerte als vanzelf naar Bl. 77: ‘'t land van treuren en terug verlangen
naar wat geweest is.’
Daar leert zij haar leed begrijpen, en die wijsheid brengt vrede. In dat land is het dat de vrouw: Bl. 79: ... ‘allengs won
een weinig vrede uit de avondzon
een weinig klaarte uit de manestraal
een weinig vreugd weer uit de wereldzaal’...
Dat ze zich troost met te denken dat er IETS is, wat haar niet ontviel: Bl. 81: ‘Toen alles mij ontzonk, zonk liefde niet,’
En als een heerlijke bevestiging van haar gloeiende liefde voor het ideaal, deze heerlijke zang, de belijdenis van haar geloof in het socialisme, de liefde die zich offeren wil: Bl. 95: ‘In alle pijn, die door mij heeft gewoeld,
heb ik toch altijd uw geluk gevoeld,
............
| |
[pagina 210]
| |
Ik ben altijd gebleven trotsch en blij
dat ik leed omdat ge waart 't liefste mij.
............
Maar de zekerheid, die begaf mij nooit,
dat alle kracht en moed in u uitstrooit
zijn zaad; dat gij 't groot licht der wereld zijt,
dat hield ik vast, ook in den zwaarsten tijd.’
En dan die verloochening, die spontane overgave van zichzelve in opperste vervoering: Bl. 97: ‘Kunt g'alleen worden doordat wij vergaan
het komt op geen verbruikte harten aan.
Kunt g'alleen bloeien zoo ons hart verdort,
en groeien wanneer het verbrijzeld wordt,
zoo weet ge immers dat ik mijn hart gaf,
en niets bedong, want dat waar klein en laf,
Zoo bid ik nimmer dat ge mijn hart spaart:
op d'andre schaal zweeft het geluk der aard.
Hoeveel duizend harten ook noodig zijn,
ge moogt ze nemen, en de prijs blijft klein.
De prijs blijft klein voor het mensche-geluk,
al gaan duizendmaal duizend harten stuk.’
Het is of de dichteres nog eens formeel deze getuigenis wil afleggen, vooraleer zij zich terugtrekt - voorgoed - in het land van den ‘Schoonen droom’. Want nu schrikt zij er niet voor, te bekennen - bekentenis die met het karakter van ‘Opwaartsche Wegen’ geen vrede meer zou hebben - uit het volle van haar vrouwelijk gemoed: Bl. 103: Wij zijn niet thuis waar scherpe wapens dreunen;
in 't stil-omslotene, daar zijn wij thuis.’
en in deze merkwaardige zelfbekentenis: Bl. 104: ‘Ik ook heb dit mijn vrouwehart, dit teer
breekbare ding, dat elke toon doet trillen,
gevoerd in 't strijdperk waar vijand'ge willen
in stalen pantser elkander braveeren.
| |
[pagina 211]
| |
Ik ook heb midden in rumoer'ge sfeeren
de koorts van heimwee door mij voelen rillen
naar het omslotene en veilig-stille
gebied waar ik toch niet kon wederkeeren.
Ik ook heb d'ingeboren schroom gedreven
terug, en schuwheid in mij zelf verwonnen
die altijd opkwam, altijd onderdrukt.
Ik ook ben al in jeugd vol moed begonnen
mij bereid te maken voor 't nieuwe leven
en ook mij is het nooit geheel gelukt.’
In den eersten zang van de laatste afdeeling, stelt zij het dilemma: ‘Droom of Daad’. Het ‘land van schoonen droom’, alhoewel het ligt naast de ‘zonneheuvels van lichte daad, is feitelijk toch van dit laatste gescheiden. Dat begreep de dichteres. De harde, ruwe strijd in het werkelijk leven, is heelemaal anders dan het rozig ideaal dat hem oproept: Bl. 115: ‘Droom en Daad kunnen niet samen wonen;
Zij maken te samen de wereld rijk,
Maar niet één grond kan dragen tegelijk
die planten van uiterste harte-zonen.
..............
Bl. 116: ‘'k weet dat wie menschheid nu gaven wil brengen
moet kiezen tusschen droom en werk'lijkheid.’
Nooit zal ze betreuren het pad der daad betreden te hebben, maar waar zij vroeger samenhang of overeenkomst dacht te vinden, ziet ze nu schreeuwende dissonnantie.
(Vervolgt.) Dr INDESTEGE. |
|