jolige vrienden me buiten verwachtten. Maar dan zou peetoom komen, en ik kon onmogelijk weg. En in mijn haat die nooit heviger dan toen als jongenshaat geweest is, had ik hem kunnen worgen in mijn binnenst. Foei! ik moest me schamen. De goeie brave man die zijn leven voor me veil had. Zijn leven. Ik zelf sleepte het voort, dat leven, als de helft van mijn eigen lastig bestaan. En met zoo'n leven zou hij ze allen die hij gekend had, en wellicht ook mijn broeder en zuster, en mij - wie weet! - nog overleven. Want hij was taai. Van mijn vijfde tot mijn zes en twintigste jaar heb ik geen veranderingen in zijn wezen waargenomen. Hij is zichzelf gelijk gebleven als een beeld, de eeuwig zelfde zooals ik hem klaar op dien regenachtigen namiddag vóór me zie.
De laatste weken vóór zijn dood achtte ik het mij een plicht hem dikwijls te bezoeken. Eindelijk, op zes en negentigjarigen leeftijd had hij een kracht ontmoet waar hij niet tegen op kon. Green ziekte echter, tenzij men den ouderdom een ziekte mag heeten. In die dagen verkreeg mijn onverschilligheid een toon van bitterheid en ergernis dien ik zorgvuldig in mij besloten hield. En hij begon zich meer dan ooit, ondraaglijk bovenmate, te hechten aan mij.
Uren, dagen moest ik doorbrengen bij zijn bed, en ik had gesprekken met hem, gruwelijk-vervelende gesprekken, zooals men ze van een stervende nooit zou verwachten, gesprekken over thee en koffie die hem kostelijk vermaakten.
Ging hem het praten niet af, dan zou ik hem voorlezen uit Ohnet of Dumas. De laatste dagen wou hij nog enkel door mij gediend zijn. Als ik er was, dan was er niemand meer noodig.
Zou hij me nog mee in zijn graf willen troonen? vroeg ik me bitter spottend af, maar onmiddellijk maakte die vraag me wat bang.
Welke tooneelen zouden we nog beleven vóór zijn dood, ergerlijke, vreeselijke tooneelen. Ik voelde ze naderen slepend en durend. Doch alles is rustig verloopen, zoodat ik me afvraag: Is Arthur van Kruishof gestorven of eenvoudig ingeslapen?
Gisteravond had ik bezoek van mijn zuster en broeder. Mijn zuster had een paar bekende vriendinnen meegebracht om het gezelschap te vergrooten en veraangenamen. Mijn broeder was vergezeld door een onbekenden jongen man dien hij me wel heeft voorgesteld, doch waarvan me later op den avond de naam weer ontging.
We dronken een glas portwijn boven in de gezellige roode kamer. Er werd aanhoudend gepraat. Ik herinner me echter niet dat de onbekende in den loop van den avond