| |
| |
| |
Bibliografie
O. Habert: ‘Le Primat de l'intelligence’. Paris, Beauchesne, XV-448 p.
Dat is nu een boek naar ons hart. Bedoeld als een initiatie in de philosophie, is het natuurlijk niet zeer diepgaande noch definitief; als summarisch overzicht van de wijsbegeerte is het wel wat al te overzichtelijk, doch er waait een frissche geest door de bladzijden en de gemoeds-gesteltenis, waarin het geschreven is, kan niet anders dan voordeelig zijn voor de gezonde opvatting der philosophie. De titel alleen wijst op de bedoeling tegen de hedendaagsche mode in aan het discursief verstand weer de plaats in te ruimen, welke het natuurlijker wijze bekleeden moet in het apriorische denken, doch welke het verloren heeft ten gevolge der antipositivistische reactie. De eerlijke overtuiging van enkele geesten, bekommerd met het lot van de godsdienstige meeningen der moderne wereld te midden de overweldigende heerschappij van 't scientistisch ideaal, meenden dat op de baan van het verstandelijk relativisme een derivatieve weg gevonden worden kon, waardoor het dreigend gevaar kon worden afgeleid. Zoo een Newman, een Blondel, een Laberthonnière. Die hoop echter werd verijdeld door den aard van het relativisme zelf dat eens in de vesting, alle gebieden hoe eerbiedwaardig ze ook mogen wezen, meetrekt in de subjectiveering van alle notie's en waarden. Het zal ten allen tijde het neothomisme aangerekend worden als de voornaamste titel op de aandacht der wereld dat het de ijdelheid van het pragmatisme en dergelijke helder doen inzien heeft, en de geesten weer op den weg van de objectieve zekerheid heeft teruggebracht. Het is voorzeker plicht en probiteit de eerlijke bedoelingen en de oprechte mensch te eerbiedigen: niemand, ook ik niet denk eraan ook maar een oogenblik twijfel te suggereeren aan de meening van ernstige relativisten, doch ik bestatig enkel het feit. Aan de nutteloosheid van de pragmatistische uitweg in het conflict: godsdienst-wetenschap, valt geen oogenblik meer te twijfelen. Wat meer is, de nieuwe methode dreigt al even gevaarlijk te
worden. Omdat we die overtuiging op elke bladzij van dit boek weervinden, is het een boek naar ons hart.
De voorrede, welke de houding van Habert behelst is zeer belangwekkend en renseigneert ons ten duidelijkste omtrent het intellectua- | |
| |
listischstandpunt door hem ingenomen. Het thomisme is een intellectualistische constructie: dat leerde de auteur uit het suggestieve werk van Rousselot: L'Intellectualisme de saint Thomas d'Aquin. Uit die grondstelling vloeit de geest welke hij toetst aan de verschillende theoriën, wleke hij in het vluchtig panorama der philosophie ontmoet. Het bilan opmaken in de omstandigheden welke de auteur gekozen heeft, is niet gemakkelijk. Voor studenten en het groot publiek, in een beperkt compendium de substantie der wijsgeerige theorie samenbrengen, zoodat het tezelvertijd stelling neemt tegen de heerschende opinies en een apologie is voor een oude doch nog minder populaire methode, is geen gemakkelijke taak. Doch de auteur heeft er zich van gekweten naar best vermogen, en het kader gepresenteerd, die eens met de noodige details gevuld, een heerlijk monument ter verheerlijking van het verstand zou kunnen worden. Hij formuleert de wensch dat de XXe eeuw terugkeere naar het thomistisch verleden om er de geestelijke gezondheid uit te halen, die ze in de voorgaande verloor. We mogen de wensch beamen in zoover de objectieve philosophie der middeleeuwen ons nader brengt bij de groote traditie der philosophia perennis, welke niet zoozeer een bepaald systeem, dan wel eene geestelijke houding beteekent. De metaphysische substantie van het thomisme, beleerd met de ervaringen van het moderne denken - m.a.w. de effectieve bewerkstelliging van de leus der eerste uur: nova et vetera - is vast en zeker een der indrukwekkendste verschijnselen onzer dagen. En wie niet overtuigd is van de ernst der beweging, waartoe Habert behoort, di everdiepe zich in het diepste philosophische werk der laatste jaren nl. ‘Le Point de Départ de la Méthaphysique’, van P. Maréchal S.J.
H.D.V.
| |
Namer: ‘Les Aspects de Dieu dans la Philosophie de Giordano Bruno’. Paris, Alcan, 1926.
De moderne philosophie neemt een aanvang met Descartes; het einde der scolastiek kunnen we verleggen bij het occamisme. Meer dan een eeuw ligt tusschen beide. Die eeuw is de epoque van de Renaissance. Het geweldige, eenheidslooze leven dier honderd jaar heeft lang de geleerden uitgedaagd. Nochtans vinden we in haar de kiemen van al het moderne in het geestesleven en vandaar zonderling belangwekkend is ze. Een periode van overgang lijk de hellenistische voor de oudheid en evenals deze de laatste in datum om bestudeerd te worden. Aan de ontginning echter is begonnen. De figuren van een Cusanus, een Bruno, een Campanella zijn reeds aan de vergetelheid onttrokken. Doch er is nog enorm veel te doen. Van Telesio, Patrizzi e.a. is haast niets bekend. Heeft men alles gezegd van Galilee? Omtrent Pic de la Mirandolle? Neen, voor jonge geleerden is de philosophische Renaissance nog een dankbaar arbeidsveld; waar veel ontdekkingen te doen zijn. M. Namer heeft een punt van G. Bruno, den om ketterij en pantheisme verbranden dominikaan opgehelderd. ‘Les Aspects de Dieu’ is een klassiek thema voor hedendaagsche dissertaties. Sedert een paar jaar hebben we hetzelfde voor Plato, Plotinos e.a. De professioneelen der wijsbegeerte
| |
| |
zullen het meeste genoegen nemen met de bibliographische gegevens, die het boek inleiden; de dillettanten zullen onwillekeurig bij de lezing denken aan een voorlooper van het edele spinozisme.
Klaarheid wordt meest gemist in het exposé. We krijgen geen klaar getypeerd beeld van Bruno's Godsconceptie en dat door een onvoldragen poging om de expositorische methode met de genetische te verbinden. De aanduidingen nopens de oorsprong van Bruno's wijsbegeerte zijn niet grondig uitgewerkt en vergoeden het gebrek aan systematiek niet. De eerste hoofdstukken zijn nochtans in dit opzicht beter dan de laatste. Het ontbreekt den auteur aan synthetische eigenschappen. Voorzeker is de condenseering van de welbespraakte Renaissancewijsgeeren een lastige taak, waarin de beste. b.v. Van Steenberghe (Card, de Cues) niet heelemaal slagen. Doch niet onmogelijk wanneer men ijver en geduld met elkander paart. We behouden als bruikbaar de eerste kapittels, de historische aanduidingen, de invloeden: en wachten op een beter exposé voor het overige. Wanneer de auteur zijn plannen zal doorgevoerd hebben, en heel Bruno bestudeerd zal hebben, wordt wellicht alles beter en klaarder. We heeten welkom nochtans al wat ons binnenleidt in een in hoofdzaak onbekende periode van het denken.
H.D.V.
| |
R. Macaigne: ‘L'Equivoque du Laïcisme’. Paris, Tequi, 1926.
Een verre preparatie der Fransche Kamerverkiezingen een paar maand geleden. Voor het Bloc National tegen de royalisten. Doch we vermelden het in Vlaamsche Arbeid om de zeer ongewone stellingen welke de auteur als katholiek verdedigt nopens de betrekkingen tusschen Kerk en Staat. Ik kan niet anders dan volmondig de dubbelzinnigheid, welke hij in het woord laïcisme vindt, goedkeuren; evenals de suaresiaansche thesis van de negatieve hulp waartoe de Staat tegenover de Kerk alleen verplicht is Hoe modest ook, hoe eigenaardig Fransch het ook schijne, de paragrafen welke geen Fransche toestanden behandelen zijn meer dan lezens- zijn overwegens waard. Het is niet een enge, scrupuleuze manier de dingen te bekijken. De auteur is zoo goed geinformeerd, dat de betwisting tusschen het nationalisme in Vlaanderen en het Episcopaat hem niet onbekend is. Degene, welke niet duidelijk inzien, doch instinctmatig voelen welke graad relativiteit er hangt over de zg. leerstukken der betrekking tusschen Kerk en Staat, zullen met vrucht kennis maken met dit kiesmanifest. We meenen oprecht dat enkele notie's uit het kleine boekje ons voor engheid zullen behoeden. Ten andere het werk is noch lijvig (120 p.), noch duur (5 fr.).
H.D.V.
| |
Boucher, Maur.: ‘La Philosophie de Herman Keyserling’. Paris, Rieder, 284 p., 1927.
Keyserling is juist geen profeet van het orientalisme, al is zijn faam wel gevestigd op deze positie; hij zoekt eer een verband met het Oosten, geen terugkeer noch opslorping. Daardoor wordt zijn intuitie heel wat min pessimistisch voor onze beschaving, al deelt hij met O. Spengler heel wat zwartgal- | |
| |
lige oordeelen over de toekomst van de hellenistische kultuur. Echter gelooft hij nog in een specifiek westersch heilmiddel. De heer Boucher is bekend als muziekale kriticus en correspondent van het tijdschrift ‘L' Europe’ (R. Rolland, Duhamel en Colin). Deze namen volstaan om hem te situeeren. Wanneer men bedenkt de sympathie welke de redactie van het tijdschrift voor de oostersche invloed in Europa voelt, dan begrijpt men onmiddellijk dat Boucher liefde voor zijn taak gevoeld heeft. Te meer dat in Frankrijk Keyserling niet altijd zonder vooringenomendheid behandeld wordt: zoo b.v. is het exposé van Seillière weinig nauwkeurig en vooral onrechtvaardig. Keyserling is geen pangermanist, hoewel hij heel wat vooroovdeelen der oude partij meegedragen heeft. Boucher ontleed de fluide gedachte van den Meester der Wijsheidschool van Darmstadt op een persoonlijk plan; men voelt in het werk niet de tweede hand. Het is den lezer alsof Keyserling zelf aan het woord ware, en dat spaart ons de gedurige en op het eind vervelende vreemde uiteenzetting. Boucher critiseert niet, doch schreef met sympathie; zijn exposé is buitengewoon bevattelijk, het plan eenvoudig en als inleiding in een vreemd en onbekend systeem zeer wel geslaagd. Het laat de indruk der langdurige en verduldige beleving, de persoonlijke verwerking van de gedachte, waardoor hij er in geslaagd is de gedachte in een systematische kader weer te geven, welke de schema's van de originalen op zij laat. We mogen bijgevolg het boek van Boucher aanbevelen aan degenen, die zich interesseeren aan het vernieuwende geestesleven. Ze zullen er een wel is waar geen volledig beeld
van Keyserling aan hebben, maar toch een samenvatting, welke veel gezaghebbende studie's over denzelfden auteur vervangt. Trouwens we zullen, denken we, het kader eener recensie niet te veel buiten gaan met terloops te zeggen, dat Keyserling de kennismaking overwaard is, zelfs voor hem, die zooals wij geen genoegen nemen kunnen met zijn richting. In de vaak ongerijmde orientaliseerende litteratuur komt hij ons voor als een man, die wel enkele ernstige dingen te leeren heeft, al zijn de perels ook begraven onder een laag haast onbruikbare ideologie.
H.D.V.
| |
Sakman, P.: ‘R.W. Emersons Geisteswelt’. Stuttgart. 256 p., 1927. 5 Mk.
Ieder lezer kent de reeks ‘Fromanns Klassiker der Philosophie’ opgevat door den veel te vroeg gestorven professor van Erlangen, R. Falckenberg, den auteur van het beste handboek dat er bestaat voor de moderne wijsbegeerte. Met de Emerson van Sakmann wint de serie een degelijke eenheid. Het is geen biographie ofschoon de gewichtigste feiten en datums vermeld zijn, maar een inleiding en een systematisatie van het zoo disparate werk van den individualist uit Boston. Het is vooral bemerkenswaard omdat het gebruik maakt van het in Europa weinig benuttigde journal. We herinneren ons hoe de lezing van die 10 volumes ons een heel ander gedacht gaven van de leering, en veel impressies, teweeggebracht door zijn werken, heelemaal vervormden. Sakmann is van het Journal uitgegaan voor de beoordeeling van Emer- | |
| |
son's beschavingsphilosophie. In scherp omlijnde hoofdstukken laat hij een overvloed van verspreide denkbeelden samenvloeien, zich rond een centraal gebied scharen, en op die wijze ontstaat er een indruk van orde, die de lectuur der werken niet nalaten. Sakmann verrichte dus goed werk voor de vrienden dier kultuurphilosophie, welke steunt op de groote personnaliteiten en in navolging van Carlyle en Emerson denkt, welke zelf onder de machtige invloed van het fichteaansch en hegeliaansch kultuurromantisme stonden. Nochtans is het spijtig dat het biographisch materiaal niet in voldoende mate verwerkt is; er zou meer levendigheid door ntstaan zijn, en de leering zou zich meer realiseeren. Ik weet het, dat is voor Emerson niet altijd gemakkelijk, omdat de leering niet door de omstandigheden geconditionneerd is geworden, maar abstract weg uit ideale nood in kabinet is gegroeid. Doch dat zou een reden te meer mogen geweest zijn, om in die richting een poging te wagen. Ik wil hiermee niets afdingen aan de waarde van het boek; naar het standpunt door den auteur, die nochtans zijn plaats in het geestesleven moet innemen; doch we willen alleen er op
wijzen dat een ander standpunt ook vruchtbaar had kunnen zijn, en nog meer aantrekkelijkheid zou geworpen hebben op het exposé. Doch laten we de serie gelukwenschen met de aanwinst, het 27ste deel dat het licht ziet. Van deze gelegenheid willen we gebruik maken om onze lezers aandachtig te maken op enkele andere deelen der reeks die tot de zeer goede werken behooren: de Kant (Paulsen), Plato (Windelband), de Stoa (P. Barth).
H.D.V.
| |
E. Boutroux: ‘Etudes d'histoire de la philosophie allemande’. Paris, Vrin, 1926. 260 p., 20 francs.
Een stuk uit de nalatenschap van den geachten professor der Sorbonne, enkele jaren geleden van de wereld verdwenen. De uitgeverij Flammarion gaf de onuitgegeven kleine stukken een bundel onder de titel: ‘Morale et religion’ (1925), waarin eenige oorlogsartikelen en redevoeringen opgenomen zijn, en getuigen van een breede geest in de beroerde dagen en een verdraagzaamheid, welke den auteur eer aandoet. Pas een jaar na het eerste bundel gelast zich de wijsgeerige uitgeverij Vrin met het aan het licht brengen van een tweede reeks kleine verhandelingen, welke deze maal betrekking hebben op de Duitsche philosophie. Het zijn schetsen en brokstukken uit het Duitsche geestesleven, een thema, dat den auteur met voorliefde behandelt. Boutroux is meest bekend door zijn studie's over de natuurwetten, welke een geweldige reactie tegen het positivisme uitlokten en aanleiding waren tot de ‘philosophie nouvelle’. De kritiek op de wetenschap, door hem samen met H. Poincaré aangevat, was het eerste manifest van de volontaristische wijsbegeerte in Frankrijk. Deswegen is Boutroux' kwaliteit als historicus der wijsbegeerte een weinig op den achtergrond geraakt buiten Frankrijk, doch we mogen niet vergeten dat op dit gebied zijn meest gewaardeerde bedrijvigheid ligt. Daarvan legt zijn bundel ‘Etudes d'histoire de la Philosophie’ getuigenis af. In deze bundel ontmoeten we reeds een degelijke studie over J. Bôhme, den Duitschen mystieker in het protestantisme. In onderhavigen bundel vinden we een
| |
| |
overdruk van zijn diepe en invloedrijk voorwoord voor de Fransche vertaling van Zeller's geschiedenis der Grieksche wijsbegeerte alsmede een studie over Kant's moraal en over Hegel's vrijheidsconceptie, benevens enkele gelegenheidsstudies, door den oorlog ingegeven en betrekking hebbende op Duitschland. We ontmoeten al de eigenaardige gaven van Boutroux: een aangename manier van geleerde onderwerpen voor te stellen, een voor wijsgeeren ongewone stijlfraaiheid, de rijkdom aan historische aperçus en de verdraagzame, breed begrijpende mentaliteit, welke hij tot het einde toe trouw is gebleven. We bevelen het graag aan aan de vrienden van de moderne wijsbegeerte, evenals een andere hundel uit dezelfde uitgeverij: ‘La Nature et l'Esprit’. Zij zullen er de aangename herinneringen door verlevendigen, welke de periodische stellingname van Boutroux te voorschijn riep telkenmale een interessant onderwerp gedebatteerd werd.
H.D.V.
| |
Erich Becher: ‘Einführung in die Philosophie’, 310 S. München, Düncker u. Humblot. 1926. 9.50 Mk.
E. Becher, prof. aan de universiteit van Munich, is geen onbekende in de philosophie en reeds voor den oorlog streed hij voor een vitalisme lijk H. Driesch tegen de meeste nog meer empiristische of nog meer idealistische collega's in. De Duitsche philosophie, die na de oorlog op het standpunt van de vooroorlogsche gebleven is, zooals Becher zelf zakelijk aantoonde op het wijsgeerig kongres van Harvard, evolueert naar de toenadering met de objectieve wijsbegeerte. Becher behoort niet tot de pangermanisten, maar streeft naar een volkerenverzoening. In een woordt met E. Becher hebben we met een zeer sympathiek denker te doen, die onze aandacht door meer dan een titel verdient. In een woord met E. Becher hebben we met een zeer sympathiek denker te doen, die onze aandacht door meer dan een titel verdient. Een inleiding tot de philosophie is uiteraard niet geschikt tot zeer diepgaande beschouwingen; het is gemeenlijk een boek voor beginnelingen, waarin alle gebieden der wijsbegeerte vluchtig in hun groote hoofdtrekken worden doorloopen, en zoo oppervlakkigheid aan uitgebreidheid moeten paren. Het handboek van Becher - want het is nog een handbo ek - is misschien bedoeld geworden als een eerste poging om het traditionneele schema van een Einleitung te veranderen, en op die wijze een min propedeutisch aanschijn en een grooter nut aan de inleidingen te geven. In alle geval is deze Einführung een ommekeer naar een ernstiger opvatting. Het inleidend karakter berust niet meer in de vereenvoudiging van al de problemen tot op het niveau van beginnenden, maar in de grondleggende aard der behandelde gebieden zelf. Voorafgaandelijk alle philosophisch denken moet men zich de waarde der kennis afvragen, m.a.w. een criteriologie opbouwen; eens de waarde daargedaan, ontleenen al de disciplinen hun principes aan de metaphysiek. Alleen deze twee komen in Becher's handboek voor. Daarmede is aan de logica voldaan, maar nog niet aan de pedagogiek. Becher heeft zijn boek niet
uitsluitend voor het onderricht geschreven, niet als schoolboek maar als leerboek; de vereenvoudi- | |
| |
ging en de uitschakeling van de speciale kwestie's is de concessie die hij aan de traditie doet. We hopen dat men op den weg door Becher ingeslagen moge voortgaan. Voegen we er aan toe dat de taal zeer bevattelijk is, de stijl geen duisternis bijbrengt en daardoor ook gunstig afsteekt bij het gewone. De firma heeft gezorgd voor een zeer mooie, latijnsche druk en voor een aangenaam uiterlijke. We wenschen goed heil aan dit werk.
H.D.V.
| |
E. Becher: ‘Metaphysik u. Naturwissenschaften’, 32 S. München, 1926, Duncher und Humblot. 2 Mk.
Een kleine brochure van denzelfden auteur als hierboven, over de betrekkingen tusschen de methaphysiek en de particuliere wetenschap. Weer in dezelfde verstaanbare toon zonder emphase geschreven, en van aard om een zeer klaar denkbeeld over de kritisch-realistische grondslagen, waarop den auteur bouwt. Met veel vrucht neemt men kennis van deze weinige pagina's, waar veel ideën gecondenseerd zijn. Hij wil aantoonen dat metaphysiek en natuurwetenschap in het nauwste verband staan. Beide wetenschappen gebruiken dezelfde methoden: de empirisch-inductieve, waarop de natuurwetenschap heelemaal berust en waarvan de metaphysiek vertrekt; de ‘Soseinwahrnehmung’ (de intuitie van de essentie der dingen of ‘Wesenschau’) en de deductie, wat vanzelfsprekend is en ten laatste ook de hypothese. Wat de auteur zegt over het gebruik van hypothesen in de metaphysiek, die geldt als een zekere wetenschap, is zeer suggestief, en een overweging waard, al zal niet iedereen het met hem eens zijn. De vooropgestelde principes, waar beide wetenschappen op berusten zijn dezelfde: het vertrouwen in ons geheugen waardoor de ervaring mogelijk wordt, de rationaliteit van het gebeuren aller verschijnselen en het oorzakelijkheidsprincipe. Op het kritisch-realisme zullen we in onze kronieken van dit jaar terugkeeren; we kunnen die beweging in geen recensie afhandelen. Het is een essai om uit het kantisme te redden wat te redden valt, wanneer men in tegenstelling van Kant de kenbaarheid van de dingen aanvaardt. Het lijkt wonderwel op de interpretatie welke A. Riehl gaf van de Kritik. Tot deze behoort Becher; deze school nadert zich gevoelig tot de objectieve wijsbegeerte en is daardoor alleen hoogst belangwekkend. In de voorliggende brochure krijgen we de toepassing op een speciaal punt, samen met een reeks heldere begripsverduidelijkingen, die ons leiden op de goede weg tot het gemakkelijk begrijpen der nuances, welke die school vertoont en waardoor ze zich
gunstig van veel andere onderscheidt.
H.D.V.
| |
Maurits Neels: ‘Ik en Nonkel Fik’. Agence télégraphique internationale. Parijs, Brussel, Londen. (10 frank.)
Jammer van al dat papier! 118 bladzijden.
't Minst slechte is nog de parodie op Van Deyssel's ‘Ik houd van proza’.
Schrijver wil luchtigjes ironisch over zoo wat alles praten. Hij gelukt er maar in zich zelf belachelijk te maken.
K.E.
| |
| |
| |
Bernard Van Baeren: ‘Rozenregen’. Gebedenboekje ter eere van de kleine H. Theresia van het kindje Jezus. (Excelsior, Brugge.) (2 frank + 30%.)
A. De Busschere: ‘Nader bij Jezus. Communieoefeningen.’ (Excelsior, Brugge.) (2 frank + 30%.)
Twee goeie, heel goeie gebedenboekjes.
| |
Em. Frutsaert: ‘Handboekje voor geloofsverdediging.’ (Excelsior, Brugge.)
Een handig leerboek voor scholenen studiekringen. Eenvoudig klaar, vindt men daarin de traditioneele kristelijke apologie.
| |
Ward Hermans: Het bevolkingsvraagstuk in België’.
Gedocumenteerde studie waarin schrijver redding zoekt waar ze te vinden is, namelijk in moreele volksverheffing. (Uitgave: Excelsir, Brugge.)
| |
Dr J.D. Van Calcar: ‘De groote lijnen’. Leerboek voor de kennis van den godsdienst. (Wolters, Groningen.)
Vulgarisatiewerk over vergelijkende godsdienstgeschiedenis. Tamelijk objectief, maar toch met een felle tint vrijzinnigheid, die het boek onbruikbaar maakt voor geloovigen.
K.E.
| |
Dr L. De Baere: ‘Beknopte Nederlandsche Spraakkunst. Voor middelbaar- en normaalonderwijs. (3e druk, Wolters, Groningen.)
Er is naar moderniseering gestreefd in deze spraakkunst. Toch wordt er nog te veel nadruk gelegd op ‘geschreven taal’ en de grammaticale categories worden nog te zeer vastgelegd aan logische opvattingen. Dit leerboek staat torenhoog boven de spraakkunsten uit onzen collegetijd.
K.E.
| |
Jozef Muls: ‘Driejaarlijksche Wedstrijd in de Nederlandsche Letterkunde. XVe tijdvak 1918-1920. Verslag van den keurraad. (Uitgave Koninkl. Vlaamsche Academie.)
Voor de moderne geschiedenis onzer letterkunde een heel betrouwbare gids. Geen saai verslag. Een beredeneerd essay waarin oude en nieuwe stroomingen klaar afgebakend worden. Wat ook de heeren van ‘'t Fonteintje’ daar vroeger over gezegd hebben, het is een onbevooroordeeld onderzoek naar litteraire waarden.
K.E.
| |
Man Marssen: ‘De man die koud bleef’. (Uitgave Van de Loge, Brugge.)
Film-tafereelen in telegraaf-stijl.
Schrijver wil jong doen. Maar van moderne taal heeft zijn roman niets. Hij schijnt niet eens te weten dat het Nederlandsch nog onderwerpsnominatieven kent. 't Boek staat dichter bij pornographie dan bij literatuur. Schunnigheden en sadisme
| |
| |
zijn nog geen letterkunde. En een misogyne is daarom nog geen toonbeeld van deugd.
Schrijver geeft als voorbericht personalia over zichzelf en zegt: ‘Jong: excuseert veel.’ Inderdaad... maar toch niet alles!
K.E.
| |
Fabrice de l'Uda: ‘Bij de Schemerlamp’. (Uitgave Mercurius, Roodestraat, 44, Antwerpen.)
Als bijtitel: vertellingen en fantasieën voor groote kinderen. 't Is goed verteld. Maar we hebben bij duizenden zulke kleine schetsen. 't Brengt niets nieuws en het klinkt, hier en daar, wel wat romantisch.’ Doppie Roomboter’ is een goede schets van 't kazerneleven. ‘Vrouwtje’ en ‘Miet Zut’ willen een apologie zijn van etisch minderwaardigen.
K.E.
| |
Hilda P.: ‘Fantasia’. (Uitgave Lielens, Prinsesstr., 18, St-Jans-Molenbeek-Brussel.
Opstellen over schaakspelen, met enkele humoristische aphorismen. Literatuur?
K.E.
| |
Jan C. Waegener: ‘Uit het Leven’. (Uitgave V. Resseler, Prinsstraat, 20, Antwerpen.
Waegener kan vertellen en zijn personaadjes kunnen plat Antwerpsch spreken. Maar zijn verhalen gaan niet boven een tamelijk ruw realistische soort, die we beu zijn. Meestal zijn helden zijn wrakken en zijn histories zijn levensmiseries.
K.E.
|
|