Vlaamsche Arbeid. Jaargang 22 [17]
(1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |||||||
KroniekenNederlansche poezieMarnix Gijsen: Het Huis. Verzen. Utrecht, ‘De Gemeenschap’, 1925.Om kort te gaan, zal ik maar beginnen - une fois n'est pas coutume - met een lang citaat. Zeker, ik heb wel reden mij derhalve te verontschuldigen: neen, heus, ik bezit geen citatekarthoteek. En ook: evenmin als van grote mannen, die in louter citaten plegen te denken, hou ik van kleine mannen, die, uitsluitend bij middel van citaten uit het denken van deze grootheden, zich uit te drukken plegen. Veeleer kost een citaat mij, in de meeste gevallen, een zekere inspanning; dat is maar redelik en billik en deze inspanning is mij aangenaam. Omdat ik dus niet alzo een kaartekastje bezit en omdat ik bijgevolg ook niet vermag de hand te leggen op zulk een kaartje met het gewenste citaat en, daaronder, het boek met de bladzijde - deze aanduiding met rode inkt geschreven -, omdat mij dat alles ontbreekt, blijf ik er gewoonlik op aangewezen het bepaalde boek, ten minste tot op de bladzijde met het citaat, door te lezen: een gelukkige oefening, die, meen ik, de goedkeuring van Huysmans, 't spreekt vanzelf Joris-Karl, zou hebben weggedragen. In zijn ‘Aüfzeichnungen des Malte Laurids Brigge’ schrijft Reiner Maria Rilke over de dichter het volgende: ‘Ach, maar er is met verzen zo weinig gedaan wanneer men ze te vroeg schrijft. Men moest daarmee wachten en zin en zoetheid verzamelen een leven lang en een lang leven zo het gaat en dan, gans aan het einde, wellicht zou men tien regels kunnen schrijven, die goed zijn. Want verzen zijn niet zoals de mensen menen gevoelens (die heeft men vroeg genoeg), - het zijn ervaringen. Ter wille van één vers moet men vele steden zien, mensen en dingen, men moet de dieren kennen, men moet voelen hoe de vogels vliegen, en om de gebaren weten, die de kleine bloemen hebben, wanneer zij 's morgens ontwoken, Men moet kunnen terugdenken aan wegen in onbekende streken, aan onverwachte ontmoetingen en aan het het vele afscheid dat men lang reeds komen zag, - aan dagen der kindsheid die nog onopgehelderd zijn, aan de ouders die men krenken moest, wanneer ze je vreugde brachten en men begreep ze niet (het was een vreugde voor een andere -), aan kinderziekten, die zo zonderling beginnen met zo vele diepe en zware veranderingen, aan dagen in stille, ingetogen kamers en aan de morgenden aan zee, aan de zee hoe ook, aan de zeeën, aan reisnachten, die hoog daarvandaan ruisten en met alle sterren vlogen, - | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
en het is niet genoeg wanneer men aan dat alles denken mag. Men moet herinneringen hebben van vele liefdenachten, waarvan niet een de andere geleek, van het gegil van zij die baren, herinneringen van lichte, witte, slapende kraamvrouwen, die toegaan. Maar ook bij stervenden moet men geweest zijn, men moet bij doden gezeten hebben in de kamer met het open venster en het geruis, dat bij stoten maar dààr is. En het is niet voldoende dat men herinneringen heeft, men moet ze kunnen vergeten, wanneer het er veel zijn, en moet het grote geduld hebben te wachten dat zij weerkeeren. Eerst wanneer zij bloed worden in ons, blik en gebaar, zonder naam en niet meer te onderscheiden van ons zelf, eerst dan kan het gebeuren, dat in een zeldzaam oogenblik het eerste woord opstaat uit haar midden en daaruit weggaat.’ Men hoeft niet eens de konkluzies van Rilke te aanvaarden, om de woorden van zijn sensiebele praemissereeks te erkennen. Zeker, tegenover Rilke die, iets verder, de dichters op slechts driehonderd schat, blijf ik aan de miljoenen dichters geloven. En hiermee bedoel ik niet eens gene, die een romanties romancier, Pierre Loti, ‘de stomme dichters’ noemde: de bootslui, de matrozen, alle geringen die leven met een gedicht, geenzijds het woord. Neen. Maar reeds deze tel ik onder de dichters, hij die het liedje vond dat je, hier te Antwerpen, op straat van kinderen hoort: ‘Parapluke, parasolke, éne voor de regen, éne voor de zon, pardon’. En in ‘de stille lach’ van V. Suchtelen (of is het in een andere lijvige roman?) staat een kindergedicht, iets met ‘...sjilip van je hoelasjé’ dat mij inderdaad, als lyriek, zeer heeft ontroerd; - is het een pastiche? mogelik, maar ook een pastische kan, buiten haar doel, ontroerend zijn en wat mij betreft, ik mocht graag onbevangen genoeg blijven om, niettegenstaande de pijnlike situatie van iemand die er inloopt, mij door geen enkele grenswacht te laten afschrikken. Nadat deze reserve gemaakt werd dat het lyriese, op sporadiese wijze, bij miljoenen mensen zich manifesteert en dat zulke lyriek, als enkelvoudige manifestatie, geenszins inferieur is aan de produktie van de ‘bewuste dichters’, na deze reserve, blijft er op de bepaling van Rilke niets af te dingen, omdat, onder deze dichters, zij, die over de kennis heen, tot een evenwicht tussen de kennis en de intuïtie doordrongen, wellicht niet talrijker zijn dan die van Sparta, bij de Termopylae. Ik dring er dus, bij wijze van slotsom nog eens op aan, dat ik in deze bepaling van Rilke deze eenzijdigheid verwerp, die de zuiver lyriese dichtersvan-het-oor, - die legio zijn, van de dichterschap uitschakelt, om alleen die te behouden, wier gedichten staan op een onromantiese, op een door de ondervinding omgrensde intuïtie. Doch aanvaardt men dit inhoudspostulaat als grens van de dichterschap, zo aanvaarde men ook het geringe aantal. De konstateringen echter, die Rilke als praemissen vooropstelt, trekken een scherpe grens tussen het hoofdzakelike en het bijzakelike in de poëzie van de kennisgedetermineerde intuïtie. Het scheidingsaksent legt Rilke, een principiële beklemtoning vermijdend, zuiver kwalitatief tussen het belangrijke en het onbelangrijke, en hij gaat daarin zover dat hij het lyries belanrijke met het lyries-ware eenvoudig identificeert. Van vooraf aan schakelt hij de verscherpte waarneming, de gevoelens of de gebeurtenis, als zonder onmiddellik belang uit, om de waarnemingen, de gevoelens en de gebeurtenissen enkel als stof tot het vormen van de som, de ervaring, te behouden; het is deze ervaring, dit algemene, niet echter geïsoleerde - en derhalve te persoonlike - gebeurtenis die belangrijk is. Daarbij komt dat | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
hij geen gewag maakt van de enkelvoudige ervaring, dat is deze die op slechts één enkele, maar verscherpte waarneming steunt en die in de poëzie van romantiese richting, onder de naam van intuïtieve ervaring, een welgekomen gast is. Rilke wil een ‘Erlebnis’ (het gaat toch werkelik niet dit woord met subjektief aksent door het veel-objektievere ‘gebeurtenis’, dat trouwens ook voor ‘Ereignis’ dienst moet doen, of anders door ‘wederwarigheid’ weer te geven) op de bodem van de ervaringsom. In de oudste uitgaven van Kant, dus bij Kant zelf, vindt men nog het later gegeneraliseerde woord ‘Erlebnis’ in twee nuances terug: - ‘die Erlebnis’ en ‘das Erlebnis’ - en juist deze nuances komen nog meer dan zijn ‘ervaring’ de bedoeling van Rilke nabij. Niet van ‘das Erlebnis’ uit, dat is de geïsoleerde vizie van een gebeuren, maar wel van ‘die Erlebnis’ uit, van de ervaringsom, die tot ‘Erlebnis’ werd opgevoerd, tevens de a-prioriese houding die het geïsoleerde zien eerst mogelik maakt, van daaruit wordt de dichter, de dichter van het belangrijke, de dichter van het in de vizie als ware verhouding ontdekte, naar het woord gedwongen. Rilke aanvaardt dus ‘das Erlebnis’ alleen telkens weer als element tot het vormen van de dichterlike bodem in de dichter, niet echter als onmiddellike provokatie van het dichterlike. Hij zegt uitdrukkelik dat dit verscheiden gebeuren - waarvoor hij persoonlike voorbeelden heeft, die verder geen ander dichter dwingen - moet geassimileerd in één gebeuren, één geheel - die Erlebnis -: een somme en een a-priori der houding. Maar verder is evenmin van deze algemene ondervinding uit, die tot een algemene vizie werd opgevoerd, de sprong te wagen. Men moet deze ondervinding vergeten, zegt hij, dat is, men moet, in het bezit der kennis, nochtans zo zijn alsof de ontroering voor de eerste maal daar was, in een door geen ervaring geschonden wezen. Dit evenwicht tussen een lyriese kennis, die door haar frequens gaandeweg het persoonlike voor een grote algemeengeldigheid zal hebben afgelegd, en de spontaneïteit, ziet Rilke dan ook alleen aan het einde eens levens verwezenlikt. De gedichten van Marnix Gijsen zijn puberteitslyriek; zo te zeggen onophoudend vertonen zij, in het verbeeldende en in het formele, de kenmenken van deze lyriek. Maar ik mocht gaarne, om misverstanden te vermijden die uit een te konsekwent onderzoek zouden kunnen resulteren, voorwegnemen dat, ofschoon ik in de lyriek van Gijsen, voor Gijsen zelf, weinig ontwikkelingsmogelikheden ontdek, juist omdat zijn lyriek te uitsluitend op het puberteitselan haar vlucht neemt, ik de bundel ‘Het Huis’, naast ‘Piano’ van Burssens, voor wat mij betreft, voor het beste hou in de lyriese produktie van onze generatie. Zeker is deze appreciatie door haar plaats- en tijdsbepaling zeer betrekkelik gemaakt en verplicht zij mij niet ver; ver genoeg echter om mij een zeer afgetekend standpunt aan te wijzen: onze generatie, die men wel eens de generatie van de lyriekers, om niet te zeggen van de dichters, heeft genoemd - spreekt men niet van een ‘terreur’ der lyriek in onze letteren? - verdient niet in de geringste mate deze tietel. Wel integendeel schijnt het mij zó dat onze generatie symptomen vertoont juist van een verzaken vóór de lyriek. Ik wil daarmee zeggen dat datgene wat ik voor Marnix Gijsen schreef, verder, naar mijn oordeel, op geheel onze vlaamse dichtersgeneratie van tans van toepassing is: puberteitslyriek, uitsluitend puberteitslyriek en deze uitsluitelikheid bewijst en situeert onze negatieve houding tegenover de lyriek, omdat niet de puberteitslyriek, summa summarum, belangwekkend is - inderdaad alle kollegejongens | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
schrijven plus minus aardige gedichten, - maar wel de lyriek, de lyricus die zich staande houdt, de lyricus, die een konstante verhouding in stijgende ritme ontwikkelt. De vlaamse poëzie vanaf 1916 is een verschijning van lyriese inflatie en het is jammer dat zo weinig tekenen op een stabielmaken wijzen, te meer daar de omstandigheden die deze inflatie, voor elk dichter persoonlik en verder, als in de lucht hangend, voor deze generatie in haar geheel motiveerden, dat is deze puberteits- en jongelingskrisis die met een wereldoorlog koïncideert, lang reeds een overschreden grens betekenen. Met deze konstatering zijn de gedichten van deze dichters, het spreekt van zelf niet veroordeeld. Mar wel de dichters zijn het, in hun ontwikkelingsmogelikheid. Mogen de gedichten van sommige onder deze dichters ook goed zijn, zij zijn het dan uitsluitend vanwege het puberteitselan dat ze draagt en dit elan sleept men niet, zijn ganse lyriese carrière door, mee. Wijzen deze gedichten op een, begaafdheid - het is mogelik - zo is het toch ten slotte op een puberteitsbegaafdheid, zonder dat wij die eigenschappen aantreffen die, biologies normaal, gene periode in de volgende zouden moeten overleiden. De lyriek van onze generatie steunt, bij uitsluiting van alle andere, alleen op idealen der puberteit eenzijdig gehypertrofeerd door de oorlogsgebeurtenissen. Voor wat onze ganse generatie betreft, heerst er lange tijd een totale verwaarlozing van het wijsgerige ten voordele van, kortheidshalve, het sociale, van het kontemplatieve schouwen voor het aktivisties optreden, van het Rimbauldiaanse voor het Whitmaniaanse. Hieraan verandert de relegieuse belangstelling van sommige jonge Vlamingen niets, omdat binnen het gebied van het religieuse, hun belangstelling weer veeleer menselik dan wel mysties werd geaksentueerd, omdat meer de heilige Frans gold en geldt dan wel Eckehardt en Böhme en Suzo, dan Peters en de Admirabilis, dan Mechtild van Magdeburg en Sint Jan van het Kruis; omdat, zou ik haast zeggen, Rerum Novarum meer gold dan het mysterie van het Godsbeeld in de kreatuur. Zelden, meen ik, was de verkeerde mening van de mogelikheid ener scheiding van vorm en inhoud, zo algemeen aanvaard, waarbij men naïeflik vergat dat, naar het ‘rien ne se perd, rien ne se crée’ de afwezigheid van een formele bekommernis de afwezigheid van een begrenzing van de inhoud - van de inhoud dus - impliceerde: door de afwezigheid van enig formele zorg groeien deze gedichten, waarvan men zegt dat het bloot inhoudsgedichten zijn, als zwammen in de breedte. En zo is het ook, in de roepassing. Wij vergeten dat de vorm slechts een moulering op de inhoud is en datgedichten nooit een originaal tonen maar alleen deze mouleringGa naar voetnoot(1) Wat men heeft geprezen als een | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
heropbloei van de lyriek, dit elan van jonge vlaamse- en ook noord-nederlandse dichters, het was alleen de snel verteerde vlam van een puberteitsovertuiging, een vlam, die geen spoor laat en die, omdat zij buiten verhouding te hoog oplaait, het omringende ongerept laatGa naar voetnoot(2). Een vlam aan de oppervlakte, zonder mogelikheid van lyriese - d.i. formele - uitdieping. Eenmaal voorbij de mogelikheden, als lyriese grondstof, van deze puberteitsovertuiging, bleef er onze generatie, die al het andere had verwaarloosd, niets meer over en daarom, meen ik, zal meer dan een dichter dezer generatie in de toekomst, altans voor een zekere tijd, tot zwijgen veroordeeld zijn. Daarom heb ik steeds Dirk CosterGa naar voetnoot(3) bestreden, omdat deze criticus juist in het essentiële, met een verbijsterend gemis aan inzicht, steeds zich heeft bedrogen, voor zover hij deze eigenschappen, die alleen een gevolg waren van een biezondere puberteitskrisis, voor de wezenlike nieuwe bijdrage onzer generatie heeft gehouden. Daarom vergiste zich Coster zo deerlik in zijn oordeel over Marsman, de enige dichter onzer generatie die van voorafaan een problematiek meebracht, die in zich de mogelikheden droeg van een verder-ontwikkelen, een problematiek waarbij van meet-af gene verhouding - de moulering - van het formele tot de inhoud werd aanvaard. (Men vergelijke Marsman, de inleiding van de eerste druk van Coster's ‘Nieuwe geluiden’ en deze van de tweede druk: een salto mortale met noodlottig einde.) Binnen het gebied van de lyriek der jongste vlaamse generatie steunt, meen ik, het werk van Gijsen het meest en het duidelikst uitsluitend op dit puberteitsclan; de eigenschappen van zijn gedichten zijn, op enkele uitzonderingen na, uitsluitend door een puberteitsbegaafdheid bepaald. Verder: zijn eerlikheid, zijn waarheidszin, zijn verlangen niets te verzwijgen van zijn | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
sensibiliteit rond het dageliks gebeuren, zijn gewetensvolheid door de quantitatieve kompleetheid een emotie van qualitatieve orde uit te drukken, dit alles beteekent geen eerlikheid gladweg, maar wel een gehypertrofeerde eerlikheid, m.a.w. een eerlikheid die, door haar wil de ganse sensibiliteit uit te zeggen en door haar overtuiging dat de volledigheid wel de plaats van een formele orde zal houden, door deze overdrijvingen, al dadelik als een jongelingseerlikheid zich verraadt. Hij overdijft het persoonlike moment in deze verklaringen van de waarheid, omdat hij, met de puberteit mee, meent dat het aksentueren in de zin van de bekentenis de gebeurtenis scherper maakt. (Terloops verwijs ik, als vergelijkend materiaal, naar een novelle, ‘In de Mist’, die Andrejeff als gymnasiast schreef; de authenticiteit van de momenten verschijnt er duidelik als enig scheppend middel.) Vooral in de gedichten van de tweede groep, ‘het Huis’, wordt deze eenzijdigheid, steeds uitsluitend de volledige waarheid te achterhalen, van noodzakelikheid tot systeem. Het blijft bij een horizontale tekening met alleen horizontale lijnen; haar ontbreekt het verdiepen, dat uit een adequate vereniging met het vertikale ontstaat: een situeren van de biezondere gebeurtenis in de kom van de ondervinding. Zijn waarheidsdrift loopt dood in een bloot persoonlik-sensiebele notering van de biezondere gebeurtenis alleen. Bij deze gebeurtenis, momenteel en persoonlik, blijft Gijsen staan. Door het momenteele karakter van deze gebeurtenis wordt een veralgemenen in de zin van de ondervinding uitgeschakeld. Anderzijds geeft het persoonlike aanleiding tot deze vergissing dat het aandikken om dit persoonlike een verscherpen van het subjectief-algemene zou betekenen. Hij neemt een verscherpte waarneming voor de ondervinding, het persoonlike voor het subjektieve: twee vergissingen die door het puberteitshorizontalisme zijn bepaald. En - n'en déplaise de inleider - ook dàt is romantiek: deze ongecensureerde aksentuering van de waarheidsdrift en van zijn korrelaten, bij Gijsen en andere jonge dichters, de blote konstatering van het persoonlike, als enig beeldend moment. Zulke manier heeft van de romantiek de haast, de rusteloosheid en het streven naar knaleffekt. Men kan het opmerken of niet, men kan zelfs, een idee a-priori dienend, het opmerken en toch daarover heenglijden, ik waag het echter, zonder enige dubbelzin toe te laten, daarop te wijzen dat gedichten als ‘Mijn Vadertje’, ‘Met mijn Nicht in den Tuin’, ‘Met mijn Oom in de Bankkluis’ niet minder romanties en niet minder op het knaleffekt zijn gesteund dan b.v. ‘de Zoon van den Metserdiener’. Maar wellicht zijn zij er niet op berekend. Wellicht steunt deze onedele uitbuiting van de prikkelbare zone van het gemoed meer op een ander korrelaat van deze gehypertrofeerde waarheidsdrift: het aanvaarden van elke gemoedsaandoening als kunstontroering. Voor wat het resultaat betreft, is er echter maar weinig verschil tussen deze twee: de kinoregisseur enerzijds die van de scenarioschrijver verlangt: ‘beste vriend, alles is op zijn best, indien ge daar nu nog een toneeltje inlast met een afscheid’ en, anderzijds, de dichter Marnix Gijsen die, soms met al te persoonlike momenten zoals ‘'s vaders uurwerk’, dan weer met al te scherpe gemoedskontrasten, zoals deze van de nicht en... - jawel, jawel - de moederkat, het sukses van zijn lyriek verzekert. Ik meen echter dat het gedicht ‘Conflict’, op de duidelikste wijze, ons toont de totale schorsing van de zelfkritiek van de dichter tegenover de willekeur van een haast nevropathies gemoed. Men stelle zich voor dat, in dit gedicht, de jonge dich- | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
ter Gijsen, de parabel van ‘de Verloren Zoon’ inverterend, zich zelf inbeeldt voor zijn zoon te staan, een zoon die ‘man’ zal zijn en dat hij, van deze voorstelling uit, achteloos de tragedie van de zoon voorbijlopend, alleen interesse blijkt te hebben voor die van de vader, van de zeer denkbeeldige vader, de jonge dichter Gijsen zelf, die later - o wel veel later - tot zijn mannelijke zoon zal spreken. De oplossing van dit probleem der tragiek, ligt hem hierin dat M. Gijsen tot zijn zoon, die naar verre streek gaan wil en die, derhalve, de zegen van de vader afsmeekt (och kom, Gijsen, zijt ge nu reeds vergeten dat de zonen uitgaan zo, zonder afscheid, zonder zegen, en reeds bijna zonder hoop?), dat de dichter dus zal zeggen: ‘zegen gij mijn grijze haren, o gij, mijn beter hart: mijn zoon.’ Men vermoedt aan de oorzaak, een slecht geïnterpreteerde lektuur van het Dehmel'se gedicht, dat, ongeveer als een; ‘alp’ op de lyriese verbeelding van de schrijver blijft wegen en, buiten zijn weten, hem, alzo bepaald, inspireert; daarbij vergeet Gijsen natuurlik het essentiële, namelik dat het gedicht van Dehmel ten minste aan één werkelikheid beantwoordt. Er is een grote puberteitsillusie van node om aan de diepgang van zulke - zeer arbitraire - fiktie te kunnen geloven. Daarbij komt dan nog deze hypertrofie van de ernst die Gijsen tot meer belangstelling dwingt in het geval van de vader dan wel in dit van de zoon, waarbij op te merken valt dat, tot op heden, wij wel talrijke voorbeelden voor de belangstelling van de vader in de problematiek van de zoon kenden - een orde, die zeer begrijpelik blijkt - maar dat integendeel de belangstelling van de zoon voor de problemen van de vader niet anders aandoet als een onnatuurlike, ja bijna groteske, pedanterie. Maar zelden redt Gijsen zich uit deze te eenzijdig-bepaalde en te persoonlike verscherping van een puberteitsgevoeligheid naar een zulke vizie, waar het subjektieve het persoonlike verdringt, een vizie nog bij dewelke ten minste een streven naar het vestigen van het gedicht in de ontroering, niet in de sensibiliteit, de eerste aanwezigheid van de idee van vorm en orde zou betekenen. Zeker, ik geef het graag toe, is zelden een gedicht van Gijsen gans bloot van ontroering, doch deze is er dan slechts in een zin, soms in een beeld, in elk geval alleen in een gedeelte van de ontwikkeling. Zo treft men b.v. in de ‘Loflitanie’ de meest diepgaande verbeeldingen naast, men sta mij toe, de meest komiese. Zeker blijft Gijsen, Burssens buiten beschouwing gelaten, van alle vlaamse dichters nog de muziekaalste. (Indien men onze generatie met de west-vlaamse leerlingen van Gezelle vergelijkt, is het enigzins grotesk te konstateren dat wij, die het met een muziekale terminologie steeds zo druk hebben, zo verschrikkelik achteraan hinken. Wij gebruiken de woorden als skeletten.) Gijsen blijft, enkele bij een debutant trouwens begrijpelike zwakheden niet meegerekend, naast Burssens, de enige dichter van onze generatie die nog aandachtig luistert naar de sonoriteit van de woorden. Maar het is bij hem meer intuïtie dan ondervinding en, wat erger, meer toeval dan wil: jeugdoptimisme. En ook deze muzikaliteit wordt hem zich tot een beeldend middel; haar toekomst blijft beperkt als deze van een bengaals vuurwerk. Tegenover de gedichten uit een al te persoonlike sensibiliteit, stel ik, als het beste gedicht van ‘het Huis’, ‘de archeologiese vondst’. Met deze woorden, die André Gide Philoktetes in de mond legt in zijn traktaat, ‘Philoctète ou traité des trois morales’, mocht ik de superioriteit van de ‘Vondst’ motiveren. Philoktetes zegt: ‘en langzamerhand nam ik de gewoonte | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
aan meer de nood der dingen dan wel de mijne te roepen; dat vond ik beter, hoe het u zeggen? overigens deze nood was dezelfde en ik was zover getroost. Dan was het, toen ik over de zee sprak en de eindeloze golf dat ik mijn schoonste zinnen maakte.’ Dit gedicht is gaaf en daarmee meen ik in eerste instans dat niets van het schetsmatige dat, formeel, het kenmerk is van een momentele sensibiliteit, overbleef, maar dat men op alle plaatsen de discipline, het ‘sostenuto’ van een ontroering voelt, die maar voedsel vindt in de droesem der ondervinding; daarbij verdwijnt het persoonlike geval voor een subjektieve verscherping van het buiten-persoonlik geval. Er is in dit gedicht een interpenetratie van het subjekt en het objekt waardoor een toepassing, op dit gedicht, van gene woorden uit de ‘Philoktetres’ van Gide geenszins als een te geestdriftige overdrijving verschijnt. ‘De Mislezer’ en ‘Lied om de blije en onvoorziene dood’ zijn twee gedichten die, in geringere mate echter dan ‘de archeologiese Vondst’, dezelfde kwaliteiten vertonen. Daarmee blijft de vraag gesteld, welke weg Gijsen, bij verdere lyriese aktiviteit zal kiezen: deze van ‘Mijn Vadertje’, ‘Mijn Nicht’ enz., met de hypertroferingen die wij leerden kennen, ofwel gene van de ‘Vondst’. Eenmaal voorbij het puberteitselan, schijnt mij een aanvaarden van beide alternatieven niet langer mogelik.
Paul van OSTAIJEN. | |||||||
Actueele stroomingen in de LetterkundeIn den boezem van de Amsterdamsche Volksuniversiteit gaven in dit winter-seizoen een viertal docenten samen 13 lessen over actueele stroomingen in de kunst, zooals die merkbaar zijn in de letterkunde, de schilderkunst, de beeldhouwkunst en de muziek. De strooming in de letterkunde werd besproken door den jongen dichter, H. Marsman, wiens uiteenzetting daarvan en meeningen daarover, wij aan de hand van de verstrekte opgaven, hieronder laten volgen. De lessen werden voor een talrijk auditorium gehouden in de Gemeentelijke Universiteit, die voor dit cultureel werk haar deuren wijd openzet. Tegenover de muziek en de schilderkunst, die ééntalig dus universeel is, staat de literatuur die duizend talen spreekt, zij is nationaal-gebonden, 't onderwerp wordt hierdoor dus beperkt. Daarom worden ook alleen die landen besproken, wier literatuur ons verwant en toegankelijk is, met wie wij eventueel samenhangen, n.l. de West-Europeesche. Literatuur is geen uiting van leven, maar een omzetting ervan. Er ontstaat door het scheppingsproces een nieuw product, alléén toegankelijk voor hen, die, als het ware voorzien van een zesde zintuig, het kunstwerk als een zelfstandige, aparte wereld doordringen. Deze enkelen vinden hun eigen weg. In deze lessen | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
wordt getracht, aanvankelijk dieper, in te leiden in die wereld, door een poging tot vertrouwd maken met het leven, waaruit het kunstwerk ontstond. Hiervoor gelden twee methodes, de spychologische en de aesthetische, waarvan men de voorbeelden kan vinden in de tegenwoordige Hollandsche critiek van Dirk Coster tegenover die van M. Nyhoff. Streng genomen zijn er geen actueele stroomingen. De bewegingen tusschen 1910 en 1920, sterk en streng gekenmerkt, bewegend, waarlijk en bewogen, zijn verloopen en uitgesleten. Ze hebben zich vermengd tot een chaotisch mixtum. We moeten wat het huidige moment betreft, dus met enkelingen rekenen, veel meer dan met groepen. Wel kunnen we nagaan, hoe, wat vóór 1920 ongeveer, het kenmerk, het stroomende leven, het scherpe karakter der belangrijkste stroomingen was, nu nog, en levendig in die afzonderlijke figuren doorwerkt. We gaan tot vaster en ruimer orienteering, iets verder terug. Kort vóór en kort na 1900 doorwoelden Europa, als reactie's op het leven der 19e eeuw, velerlei krachten, collectieve en individueele. De laatste der enkelingen zijn zéker het scherpst onderscheidbaar, misschien ook het diepst en het breedst, het verst strekkend werkzaam. Daaronder vallen het meeste op Freud, Nietzsche, Bergson, Einstein en Dostojewski. Het gemeenschappelijk kenmerk voor allen is: reactie op de verstarring van materialisme en intellectualisme, pessimisme en positivisme, objectivisme en naturalisme, die de vitaliteit onderdrukken. Dostojewski die eenmaal de wekker was van nieuw leven in de literatuur, zou op den duur een gevaar zijn gebleken voor de rust van Europa, hij was als een storm, een orkaan die de verwoesting na zich zou sleepen, zoo hij daarin niet belemmerd werd. Frankrijk blijft nog altijd de stuwkracht voor de Europeesche literatuur, wat telkens weer door zijn beste schrijvers wordt bewezen. Is in Engeland de poëzie matig en slap. Holland en Vlaanderen lijden aan een overbloei van goede poëzie. Het kenmerk van de Duitsche literatuur van het tijdvak 1910-1920 is, algemeen beschouwd, het expressionisme. Ook hierop heeft Dostojewski - die bij ons Coster tot propagandist had - grooten invloed gehad. Ook in Duitschland was zijn invloed tweeledig: positief, stimuleerend op de hartstochten, op de zielskrachten en op het ethos; negatief, destructief op den geest en op het klare, scherpe intellect. Zijn negatieve was daarom juist zoo groot omdat Duitschland geen einheitliche, gedegen cultuur heeft, waardoor hij meer greep, meer vat had op den pathetischen en chaotischen Duitschen geest. Het expressionisme is, evenals elke andere kunststrooming, au fond een nieuwe wereldbeschouwing, levenshouding of zielsgesteldheid. Het is of een product van den Duitschen mensch van nu en na 1914, een oorlogsproduct dus, of dieper bezien, evenals de oorlog zelf een uiting, een uitbarsting van de meer dan economische, van de cultureele werelderisis. Het expressionisme is een tijdsverschijnsel, meer dan een isme dat gewoonlijk is. De expressionisten bestreden den individualistischen of antisocialen dichter van voor den oorlog. Zij eischen actief sociaal leven (activisme), geen ontwijken van den wezenlijken aardschen strijd, geen ontvluchten naar den droom, geen esoterische aristocratie, de dichter is voor hen mensch onder menschen, profeet en volksheld. | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
Zijn individualiteit, zijn z.g.n. kleiner ik vervalt, maar in het medeleven met het sociale geheel, hervindt hij zijn een diepere persoonlijkheid: een eenvoudig saamhoorig menschzijn. Het expressionisme is humanistisch en democratisch. Aesthetisch is slechts een klein deel van de expressionistische productie aanvaardbaar, omdat zij veelmeer een uiting dan een omzetting van leven is geweest. Het is in haar kunstenaarschap hopeloos te kort geschoten. Enkele der bekendste prozaïsten en dramaturgen waren von Hoffmansthal, Stephan Georgi, die in zijn vroegrijpe moeheid den oorlog voorvoeld heeft, en Rilke, die zich van de ruwe wereld trachtte af te zonderen, terwijl Ludwig Combine als de leider beschouwd kan worden. Paralel met het expressionisme in Duitschland, loopt in Frankrijk het humanisme, waarin op den voorgrond treden Romain Rolland, Barbusse (Opfergang van von Unruh heet een Duitsche Barbusse), Duhamel, de groep van ‘l'Abbaye’, de unanimisten (Jules Romain). Deze poëzie is, evenals het expressionisme, sterk beïnvloed door den Amerikaanschen dichter Walt Whitman en den Belgischen dichter Emile Verhaeren. De in engeren zin moderne Fransche literatuur wordt nog beheerscht door het z.g. literaire cubisme (vergelijk daarmee de schilder-, bouw- en beeldhouwkunst), door dadaisme, laatstelijk omgezet in surrealisme. Cubisme is eeu bij uitstek Fransche strooming: koel, geëquilibreerd, doorzichtig en scherpgeordend. Van de jonge Fransche poëzie, voorbereid door Rimbaud, Baudelaire en Gerard de Nerval, is Apollinaire de groote beginner en ook de groote dichter. Om hem heen stonden André Salmon, Max Jacob en André Billy. Het Dadaisme, dat verminkt en vermengd met Frreudaansche theoriën wordt tot surréalisme, houdt nauw verband met den wereldoorlog: bij het ineenstorten van een wereld, een cultuur, bleef sommigen nog maar één middel, één wijze van bestaan over en wel de radelooze dwaasheid. Dadaisme, dat op het eerste gezicht een collectieve razernij lijkt, is in den grond romantiek, wereldvlucht. De Dadaisten durfden de werkelijkheid van het ondergaande Europa niet aan, zij onttrokken zich aan het zich afspelende drama en grijnsden in stilte. Dadaistische kunst is een contradictie in adjecto, want kunst is orde. Dadaisme als ontbinding aller orde, is negatie aller waarden, dus beteekent vernietiging. Surréalisme is gehalveerd dadaisme vermengd met Freudeanisme: het onderbewuste, het droomleven wordt volgens hen de inspiratie bij uitstek. Zij verwerpen de rede en negeeren de functies van het intellect. Alleen het instinctieve driftleven kan de bron van de kunst zijn. Zij zijn in de praktijk inconsequent maar soms is hun werk wel degelijk intellectueel-geconcipieerd. De surréalisten zijn anti-latijnsch, dus anti-fransch, wat geen verdienste maar een gemis is. Want juist de Fransche geest verlevendigt de literatuur en het realisme zal door het christendom dat licht is, overwonnen worden. Ten slotte betoogt spreker dat zelfs naar de meening van Maxim Gorki de invloed van Dostojewski fataal is voor Rusland, dat alle boeken die den mensch naar beneden trekken, beroerd zijn en de synthese van den modernen dichter in het algemeen is: niet kwijnend, niet sentimenteel, maar wel vol gevoel. Hij eindigt als bij vorige lessen met voorlezing van fragmenten uit de besproken dichters. | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
Van de Nederlandsche poëzie is alleen de Zuid-Nederlandsche direct door het wereld-gebeuren, den oorlog aangetast. In de jongere Vlaamsche poëzie spelen expressionisme en dadaisme een groote rol (Wies Moens, Karel van den Oever - die in 1926 overleed - Paul van Ostayen, Victor Brunclair, welke laatsten geregeld schrijven in Vlaamsche Arbeid). Hun werk is daardoor dikwijls meer tijdsprodukt dan kunstprodukt, maar desondanks schreven zij prachtige gedichten, vooral Marnix Gijzen, waarvoor zijn bundel: Het huis in te zien is. Hierbij sluit zich waardig aan de poëzie der Nederlandsche jongere katholieken (Jan Engelman, Henri en Gerard Bruning, Albert Kuyle). Het afsterven van Henri Bruning (1926) is een groot verlies voor de geheele Hollandsche dichterwereld. Zooals de Zuid-Nederlandsche poëzie van omstreeks 1918 zich afkeerde van Van de Woestijne, zoo deed dat de Noord-Nederlandsche van Boutens, Henriëtte Roland-Holst en Leopold. De nu schrijvende jongere Hollandsche dichters splitsen zich in tweeën: de iets-ouderen (A. Roland Holst, P.W. van Eyck, J.C. Bloem, J.W.F. Werumeus Buning) zijn overwegend romantisch; hun poëzie hunkert naar een bovenaardsch paradijs. Toch is in hen echter de kentering des geestes naar een aardsche werkelijkheid soms zeer merkbaar. Sterker evenwel komt dit voor in de jongsten, voorbereid door M. Nijhoff; zij ontvluchten niet naar den droom, maar graven door de huid der werkelijkheid naar haar kern. (Van den Bergh, de Vries, Slauerhof. Marsman.- Ook formeel is er onderscheid tusschen de poëzie van vóór en nà omstreeks 1918. Daarvóór; groote, gedragen melodie, stroomende rythmen, harmonie tusschen gedachte, beeld en beweging. Daarna: harde, ontsluierde muziek, snel springende beweging, scherpe, abrupte plastiek. Als prozaïstisch werk roemt spreker het bekroonde boek Kentaur, van Van Genderen Stort, als een juweel van vakmanschap. Na het lezen van enkele gedichten als sluiting der lessen, toonden zich de vele toehoorders zeer voldaan.
J.J. VAN DER WEIJ. | |||||||
Vlaams levenEen Kritiek der Vlaamsche Beweging door Dr Edmond RubbensUit de politieke warwinkel van het flamingantisme wil Edm. Rubbens de rode draad weer naar voor halen. Beantwoordt zijn vlugschrift aan deze opdracht? Na aandachtige lectuur van zijn betoog meen ik dat hij dit richtsnoer integendeel dieper in het kluwen windt, en wat meer is, sommige beginselen, waarvan de kristalhelderheid ongeschonden bleef, op een bewenelike wijze vertroebelt, 't zij uit gebrek aan inzicht, en dan blijkt zijn | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
politieke voorlichting van bijster weinig princiepzuiverheid, 't zij uit kwade trouw, en dan staan we voor machiavellistiese casuïstiek. Rubbens beweert, dat nu in 1927 de ideologie van 1914-1918 nog niet eens werd geassimileerd. In deze zinsnede even klakkeloos als onjuist, vinden we de valse geschiedschrijving terug, die vooral van passieve zijde is beoefend geworden om de ethiespolitieke waarde van het aktivism van de meet af te negeren en er de draagwijdte van in te korten. Als Rubbens zijn bevooroordeelde brilglazen even reinigen wil en vanuit de objectieve gezichtshoek die in dezen de eeniggeldige is, dit Vlaams herwordings-verschijnsel waaruit het aktivism is opgegist, wil beschouwen dan zal hij onomwonden de tastbare resultaten moeten erkennen die zelfs spijts de uiteindelike mislukking, hier ingewonnen werden. Maar is het manie of vooropgezette wil, de minimummers beschouwen het activism nog steeds als een ‘geheime ziekte’ in de Vl. Beweging, en zooals het met de zichtbare gevolgen van zulk een aandoening gaat, pogen zij deze te camoefleren waar zij aan het licht komen. Nochtans het activism bracht niet enkel een ideologie; het leidde daaruit ook een politieke richtlijn af. Een handomdraai acht Rubbens voldoende om het de hals om te wringen. Liberalism, socialism, romantism, nationalism, ziedaar volgens hem àl tendenzen, waarvan de bestaansrechtvaardiging niet meer opgaat. Men mocht verwachten, dat Rubbens de ongangbaarheid van deze beginselen onweerlegbaar zou bewijzen, maar dan zou zijn werk tot een reusachtige omvang uitzwellen, vermits hij hier strekkingen beroert, die deelst tot de literatuur (romantism) en deels tot de staatkunde (nationalism) behoren. Rubbens zou dus een kultuurhistories tijdsbeeld moeten ontwerpen en de geestelike achtergrond ervan relief geven, om zijn stelling bewijskrachtig te maken. Niets van dit alles. Het socialism wordt gevonnist op 5 alineas, het liberalism op 3, het romantism op 4 1/32. De maatstaf was hier zeker het stemmenaantal bij de j.l. verkiezingen, dat bij de massadrijvers van het minimalism de eenige politieke leidster blijkt te zijn. Het nationalism nu (horresco referens), de kanker die dient bezworen, moet het met circa twee pagina's stellen. Argumenten als handgranaten? Niemendal: of ja, natte zevenslagers. Hoe subtiel is Rubbens, waar hij nader verklaart: ‘ik bedoel hier voornamelik het nationalism als streven naar politieke zelfstandigheid voor de kleine volkeren’ net of een andere interpretatie voor nationalism denkbaar is. Het nationalism heeft (dixit Rubbens) luid meegesproken bij het Versailler verdrag, luid genoeg voor hem altans, vermits het heet dat ‘het nationalism zijn vruchten heeft opgeleverd’. Waarom schrijft Rubbens dan zijn brochure vermits Vlaanderen toch gered is? Maar heet het verder ‘nu het in de atmosfeer der verwezenliking staat verzwakt het van lieverlede en verdwijnt het zienderogen’. Inderdaad met als enige norm de getalsterkte, staan we voor een momentane teruggang van het nationalism in Vlaanderen, spijts het staat in de sfeer der verwezenliking (zo Rubbens). Als nu het minimalism zijn rangen ziet aangroeien, dan vindt dat waarschijnlik zijn oorzaak hierin, dat het minimalism niet staat in de sfeer der verwezenliking. Nu begrijpen we, waarom de Belgicisten een afdoende oplossing van het Vlaamse vraagstuk aldoor verdagen. Meteen geraakten de geestdrijvers vooraan heel hun aanhang kwijt en ware het geen zonde zulk een machtige beweging door de overijlde realisering van haar doel brutaalweg ongedaan te maken? Neenee, wat is er mooier in | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
het leven dan streven, aldoor streven naar een ideaal. Ziedaar een voor het minst eigenaardige opvatting van de theorie der ‘open wonde’ en Rubbens wou zeker gekscheren als hij zei: het romantism is dood. De vrolike noot wordt door hem talentvol aangegeven. Vooral waar hij het passivism veroordeelt (in volle kinderlike onbewustheid) Rubbens zegt: ‘Het Vl. nationalism is immers een vrucht die niet meer rijp kan worden, omdat het seizoen voorbij is’. Onderverstaan werd natuurlik dat dit seizoen loopt van 1914 tot 1918. Welke tragiese verantwoordelikheid moet Rubbens hier niet vastleggen, vermits hij eenerzijds bekent ‘de Vl. beweging kwam te laat om onder dit teken (het nationalism) der XIXe eeuw haar einddoel te bereiken’ en anderzijds de eerste zijn zal om te getuigen dat Frans Van Cauwelaert de leider der Vl. Beweging is. Ziedaar Rubbens die voor taak hadt de nationalistiese zwam in zijn politiek vaarwater uit te roeien, op zijn beurt defaitist geworden in eigen rangen. Wij willen de kern van de kwestie zo zuiver mogelik situeren en klemmen deze vraag aan de drempel der betwisting vast: ligt voor het Vl. volk redding ook buiten het nationalism? Rubbens geeft toe dat het nationalism voor het Vl. volk de ideaalstaat zou verwezenliken. Dus elke oplossing bezijden dit aksioma doet aan de organiese ontwikkelingsmogelikheid van het Vlaamse volk afbreuk, en is inse verwerpelik. Evenwel zo verstaat het niet Rubbens. En hier neemt zijn casuïtiek aanvang. ‘Uit eenzelfde natuurrecht kunnen allerhande verwezenlikingen afgeleid worden.’ Dit is fenomenale nonsens, raddraaierij. Immers een verwezenliking is het vormgeworden ideaal dat in de fenomenenwereld is overgegaan en zich door konkrete gestaltenis ervaarbaar maakt, of het is geen verwezenliking. Anderzijds bestaan er natuurlik verwezenlikingen die het opportunisties merk der omstandigheden ingeprent krijgen, zij zijn evenwel niet de konkrete tegenwaarde van het ideaal. Daar kan geen speld tussen. Een hervormingsbeweging staat of valt met het beginsel, dat haar de motoriesekracht ingeeft. Tegen deze enig-gezonde politieke stelregel, dat een ideaal voldragen vorm wordt, staat heel het arsenaal van spitsvondige drogredenen met loze bodem. Rubbens is minstens komies waar hij het heeft over de duizenderlei verschijningsvormen van Recht. De politieke strijdwijs die hij aanprijst laat zich in dit verband makkelik raden: men kan het onrecht in zijn gevolgen bestrijden en daardoor het Recht dienen. Dit is natuurlik ethiek van het zuiverste water, die evenwel maar een defekt in zich draagt: zij tornt niet aan het voortbestaan van het onrecht, wat meer is zij is de suppoost van het onrecht, net zooals het evolutionistiese socialism bijv. de waakhond is van het kapitalism. Opportunïteitsbedenkingen zijn altoos de slechte raadgeefsters geweest van de ideaalpolitiek. Omdat zij vrede nemen met de gulden middenweg, het kompromis, omdat zij teren op de bestendiging van een toestand, die onrechtvaardig bleek en dobberen op een beweging die daartegen ingaat. Opportunism is het hoogseizoen voor politieke schuimers, arrivisten, kat uit den boomkijkers. De tussenstand met erkend gezag vóór U en het geweld van de opstanding achter U maakt het politieke kansenspel tweevoudig dankbaar. Het is een zeer achtenswaardige vorm van chantage. Tussen de strijdlijnen beweegt zich een handig middelaar met ongemeen gemakkelike virtuositeit. Men gaat als afgezant naar de bedreigde stelling en zegt: hierover staan zooveel manschappen, het zou veilig zijn voor U, strategies terug te trekken en de lui van de overzij wat terreinwinst toe | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
te staan. Let wel: ik vraag U niet de wapens neer te leggen. De terreinwinst komt natuurlik; nu maakt de politieker volte face en zegt: kijk hoever we zijn vooruitgegaan. Hiermee is heel het minimalism getekend. Rubbens neemt de Vlamingen onder vuur die voor hun land, op den grondslag dat natie en volk twee begrippen zijn die elkaar in alle volstrektheid moeten dekken, politieke zelfstandigheid bestreven, om te betogen dat deze eis onhoudbaar is wijl niet op argumenten gerugsteund. Integendeel, zegt Rubbens, zijn deze desiderata van de Vlamingen zeer relatief, en zonderling we vinden voor deze klakkeloze bewering bij Rubbens zelfs geen schaduw van een bewijs, hoezelf hij ook zijn voorliefde in die richting met graagte uitspreekt. Eventjes bespreekt Rubbens vlugschriften van Spectator, Rob van Genechten en Thomas van der Schelden om deze auteurs nevelige en vage doelstelling voor te werpen. Deze opwerping van Rubbens is wellicht meer dan gegrond. Maar welk oordeel zal hij dan over zijn eigen werkje vastleggen, dat er niet kan van verdacht worden een nevelige doelstelling te situeren, omdat doodgewoon de elementairste doelstelling erin ontbreekt. Wat zou ze nevelig zijn. Ze schittert... door haar afwezigheid. Of moet als programpunt aanzien worden dit holle wachtwoord: overweldigende geestdrift (o jee), sterke eensgezindheid (id.), en klare doelbewustheid (ibid.)? Toch we denken ons, begaan met objectiviteit als wij zijn even binnen Rubbens' gedachtekreits. Hij verwijt de frontpartij het gebrek aan geestdrift, eensgezindheid, doelbewustheid. Bij welke politieke groepering zijn al deze staatsmansdeugden dan wel te vinden? Rubbens zegt het niet. Als hij, zuiver opportunisties haar dosering nagaat moet hij (o ironie) bij de frontpartij belanden. Want laat de frontpartij onzuiyer zijn en inkonsekwent inzake taktiek, kan men haar voorwerpen van de Vl. rechtsbeweging zulk een imbroglio te vertonen als de staatskatholieke partij dat bijv. doet? Het gezond orthodox relativism waarop Rubbens prat gaat legt hem op het lidmaatschap binnen de Vl. frontpartij te aanvaarden. Om het slagwoord (het is er een) zelfbestuur te ontkrachten, grijpt Rubbens gretig naar de bewijsvoering die door Leo Picard op dit stuk werd voorgebracht. Eerst en vooral is te onderzoeken in hoever de gedachtegang van Leo Picard zich tot de zuivere doelstelling van het Vlaams nationaliteitsprobleem verhoudt. Opportunisten van alle schakkering hebben een raakpunt. Zo is het van de ex Vlaamse Poster Leo Picard geweten, dat hij binnen het aktivism voorstander was, volmaakt naar het ordewoord van Rubbens dat enkel de omstandigheden determinanten zijn van de te volgen gedragslijn, van de theorie: aanvaard het onmiddellijk bereikbare, van een Koninkrijk Vlaanderen; zo nam bij de aanvang van haar geloofsbelijdenis de Vlaamse Post genoegen, met de oplossing: Vlaanderen als bondsstaat onder Duitse suzereiniteit. Nu het tijdsgebeuren en de internationale constellatie een machtsverschuiving in tegenovergestelde zin hebben bewerkstelligd is het van een reaalpoliticus als Leo Picard aannemelik dat hij, zijn vroeger Jong Vlamingschap getrouw, tans zijn strijdmethode naar de andere richting orienteert, zij deze richting dan ook de Belgicistiese. Verkeerd is de gevolgtrekking van Rubbens, waar hij hier meent te staan voor de bekering van een gewezen aktivist tot het minimalisties geloof. Trouwens door Picard in te roepen gaat Rubbens bij de duivel te biechten. Immers als Picard formuleert dat zijn zelfbestuur zijn zou: ‘geen mechanies in twee knippen van de Belgiese staat, maar een geleidelike, organiese ontwikkeling naar groter veelzijdigheid en naar een zo volledig | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
mogelike ontwikkeling van alle door de natuur gegeven krachten’ dan impliceert deze bepaling niet dat Picard zich verzoent met de unitaire bestaansstatus van het huidige België. Hij is binnen het nationalism, de opportunist en vestigt ten overstaan van de revolutionnaire roep naar directe actie de taktiek die realiseren zou en in eenklank blijven met het ideaal om dit evolutionnisties te voltrekken. Hij werpt dit processus andersom op grond dat alles zijn uiteindelike bestemming krijgt als de ontwikkelingsmogelikheden politiek en kultureel zijn gewaarborgd. Daarom (volgens Picard) geen dorre formule als zelfbestuur, wel de krachtwekking van het volk om zijn lotsbestel staatkundig te realiseren. En hij sluit daarbij de mogelikheid niet uit dat als enige levensvatbare bestaansvorm finaal zelfbestuur als vitale volgroeiïng zou konkreet worden. Rubbens nu, poneert als grondsteen ‘dat België’, zoals het is zich niet tot een ingrijpende horizontale scheiding lenen kan. ‘Een stelling, naïef om bij te wanhopen. Immers ‘België zoals het is’. Met die pozitieve realiteit zal Rubbens zich niet moeten afsloven om ook te bewijzen dat Vlaanderen zijn drang naar eigen lotsbestemming meteen kan opgeven, als nu eenmaal vaststaat dat er niet mag getornd worden aan ‘België zoals het is’. Entweder, oder! Of Rubbens neemt genoegen met België zooals het is, en hij laat Vlaanderen vlotten. Of Rubbens wil de raspotentie van het Vlaamse volk op onbelemmerde kimmen uitzicht geven, en dan bevecht hij de wantoestanden van België zoals het is, in zijn initiale oorzaken. Treurig komt Rubbens tot de slotsom, niet door betoogtrant of klare logica maar fatalisties-onderworpen: ‘daarom geloof ik (sic) dat voor de oorlog de autonomie gedachte sterk kon worden in Vlaanderen, maar geloof ik (resie) niet dat ze ooit kon verwezenlijkt worden’. Ja kijk nu. Als de zaak zo staat. Dat heilig geloof had Rubbens zeker wel voor hij zijn vlugschrift begon te schrijven. Een vlugschrift is echter waardevol door zijn logiese gevolgtrekkingen en zijn bewezen stellingen, niet door zijn ietwat vooropgezet geloof, dat daarom geen bewijskracht uitstraalt, hoe mooi het ook zij. Konkludeeren tot de ‘verdere onbruikbaarheid van het nationalism als drijfveer van de Vl. Beweging’ is hier dus onmogelik omdat een konkluzie slechts getrokken wordt uit een syllogism. En daarmee is Rubbens' denken niet bevolkt Voor het nationalism was Rubbens de scherprechter (men zag met welke scherpte). Ook het minimalism zal nu de volle laag krijgen. Begrijpelijkerwijze is het slechts loos poeder. Taalrechten. - Rubbens is voor de onvoorwaardelike vertweetaliging. Immers (quelle candeur!): ‘Het is een feit (Rubbens moet weeral niet bewijzen, het is reeds bewezen) dat de Vlamingen meer belang hebben Fransch te kennen dan de Walen er hebben Vlaams te kennen.’ Gewis. Waarheid als een koe. In het België zoals het is, hebben de Walen zelfs helemaal geen belang Vlaams te kennen. Daarom Rubbens hang je flamingantism aan de kapstok man! Steek je evenwel een handje toe aan de Vlamingen autochtone kuituur en politieke medezegging in hun eigen aangelegenheden te verstrekken, dan zal wel ras blijken, dat de Walen wel degelik belang hebben, Nederlands te kennen. Rubbens: ‘Wij hebben dus in de regeling van ons taalregiem geen rekening te houden met hetgeen bij de Walen geschiedt’. Meesterlik gezegd. Draai de medalje om, Rubbens, de keerzijde is even mooi. We zeggen dus: ‘In de regeling van ons taalregiem hebben de Walen dus geen rekening te houden met het- | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
geen bij de Vlamingen geschiedt’. Geachte Heer Rubbens, ik dacht dat U een tegenstander was van zelfbestuur. Het spijt mij, mij te hebben vergist. Het doet me des te meer genoegen. Wij moeten dus niet voortkibbelen. Ja toch! Rubbens: ‘Indien wij ziek zijn en kwijnen, is het onbetwistbaar te wijten aan ons verkeerde mentaliteit’. Stop even. Bestaat er onrecht in België? Ben je mal? Tout y est pour le mieux dans le meilleur des mondes. Als de Vlaamse soldaten met een onverstaan kommando in het vuur gingen, was dat zeker te wijten aan hun verkeerde mentaliteit. Jaja, dat moet wel zijn. Trouwens dat heeft de Koning zelf ras ingezien. Hij had immers aan de Vlamingen een hoogeschool beloofd, maar hij heeft wijselik ingezien dat deze rechtseis een gevolg was van hun verkeerde mentaliteit. Daarom is die hogeschool er ook niet gekomen. Trouwens de Vlaamse Kamergroep kreeg intussen beter mentaliteit. Die hogeschool bleek dus volmaakt nutteloos. Quod erat... Rulbbens: ‘Wij moeten ons Pappenheimers kennen en bejegenen zoals ze verdienen’. Hoe meer ze verdienen hoe eerbiediger wij ze bejegenen. En dan, Edmond Rubbns, welk een platte kultus van de overheid Wat dient de overheid in een land te zijn: de bekrachtiging van de volkswil. Daarom, E. Rubbens, poog toch niet onze Vlaamse lucht bij de Belgiese overheid in te voeren, zoals U dat gemoedelik zegt. Gij wordt van kant gezet als een schurftig schaap. Alle schapen zijn onnozel. Ook schurftige schapen. Neenee zonder gekheid, maar de Vlaamse Beweging verlagen tot de sleepdraagster van het gezag (blz. 27) dat kan een edel oogmerk zijn, wij doen niet mee. Ed. Rubbens besluit met een apotheoze van het minimalism, want zegt hij dubbelzinnig: ‘het heeft de pozitie van de Vlamingen in het land versterkt’. Jawel, jawel, Huysmans, minister van Kunsten en Wetenschappen; Frans Van Cauwelaert, burgemeester en Volkenbondafgevaardigde. De strijd staat schoon. Wie sprak er nog van een Vlaamse hogeschool? Nu gaat de laatste zevenslager op! Tussen nationalisten en belgicisten is enkel een politieke schakkering. En hier komt eindelik de aap uit de mouw. De schapen die verdwaald zijn geraakt moeten terug naar de eindelike stal. De politiek is een zeer geringe differens. Rubbens gaat verder: de politiek kan Vlaanderen geen zelfstandigheid brengen. Zelfs een Vlaams parlement zou bijster weinig veranderen. Na Rubbens plompweg de ideële inhoud en de doelmatige uitslagen van het nationalism wou aantasten zonder gunstig gevolg, wat hebben wij aangetoond, verliet hij zich met onkontroleerbare gissingen (vergissingen) op allerhande mogelikheden. Zonderling spelletje voor een reaalpoliticus. Ten slotte - chassez le naturel, il revient au galop - steekt het Rubbens als een doorn in het oog dat men de Brabançonne uitfluit en hij zou het interssanter en nuttiger vinden als men de franskiljons ertoe bracht de Vlaamse Leeuw toe te juichen en de Leeuwenvlag te groeten. Wij raden Rubbens aan dat werkwaardig experiment even te beproeven. Komt hij er heelhuids vanaf - wat wij hopen - dan zal hij een volgende maal wel nummer één staan om de Brabançonne uit te fluiten. Hij zal het ondervinden Finaalsalvo van het oratories vuurwerk: Een Vl. Burgemeester betekent meer dan honderd Vl. reglementen. Natuurlik. Wat hebben Vl. reglementen ook te betekenen? Op Vl. burge- | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
meesters komt het aan ziejewel. Die moeten de Vl. reglementen zelfs niet eens meer toepassen. Tot slot wat verstrooiende akrobatie op het bouwvallige trapgeveltje der macht: ‘Zou ook een nationalist niet moeten toegeven dat het burgemeesterschap van Frans Van Cauwelaert veel meer waard is voor de Vlaamse Beweging dan het parlementair werk der frontpartij?’ Welja, welja, het moet wel zijn, tenminste laten wij deze waardebepaling voor rekening van de minimalisten, want zo diepgaand blijkt de benoeming van Frans Van Cauwelaert als burgemeester van invloed te zijn geweest, dat er bij de minimalisten over Vl. Beweging zelfs niet meer gerept wordt. Laat ons hopen dat zij voor hen opgehouden heeft te bestaan. Ze zullen er haar een beste dienst mee bewijzen.
V.J.B. | |||||||
Duitsche letterkundeOver twee merkwaardige Duitsche BloemlezingenGa naar voetnoot(1)Bloemlezingen uit alle literaturen bestaan er waarlijk genoeg om wie maar eenigszins de boekenproductie volgt, meer dan sceptisch te stemmen ten opzichte van elken nieuwverschijnenden bundel leesstukken: hoe verleidelijk hun zoetgevooisde inleidingen ook soms zijn mogen, toch bestaan er op slot van rekening weinig waar een meeslepende ziel in leeft en naar dewelke men met liefde terugkeert als naar een eeuwige bron van levensverrijking. Tot des te inniger vreugde mogen de uitzonderingen stemmen, zooals die keur uit de nieuwe Duitsche lyriek ‘Menschheitsdämmerung’, waarin Dirk Coster den eersten klank van zijn ‘Nieuwe Geluiden’ vernam, of Palgrave's uit de Engelsche, onder indruk waarvan de veelbelovende expressionist Rudolf Borchardt verleden jaar zijn ‘Ewiger Vorrat Deutscher Poesie’ in 't licht gegeven heeft, of nog de bundel keurproza door den bekenden dichter Hugo von Hofmannsthal voor enkele jaren samengesteld. Tot nadere kennismaking met de twee laatstgenoemde bloemlezingen moge hier een en ander medegedeeld worden. | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
Tusschen de jaartallen 1750-1850 in verheft zich de lichtende koepel van het ‘Jahrhundert deutschen Geistes’. In de stralen van de taalbron, die toen aan het spuiten ging, stroomt nog steeds heel het Duitsche geestesleven. Uit dien gouden tijd nu heeft Hofmannsthal het ongerepste en het gaafste gekozen: met de aan dichters eigen intuïtieven schoonheidsmaak en dank zij een buitengewone belezenheid, reeg hij een zeventigtal afgeronde prozastukken aaneen - één per schrijver, met uitzondering van Goethe, die er een leverde voor elk van de drie geslachten welke hij beheerschte. Echte stilisten alleen komen aan het woord, zij die uitmunten door de oprechtheid van taal en rhythme, het monumentale en geesteskrachtige van hun stijl, de zuiverheid van hun voelen en de mannelijkheid van hun denken: met één woord zij in wier kunst de heele mensch zich in breeddeinend rhythme uitzingt. Van Deyssel's dithyrambische hymne aan het proza ware een heerlijke inleiding tot dit gedenkteeken van het Duitsche koninklijke proza, zoo mannelijk voortbewegend bij Lessing, gloedvol bij Schiller, bronhelder bij Kant, geniaal-majestatisch bij Goethe! Wie op historische volledigheid uit is, hoeft deze bloemenlezing - waaraan terecht alle biographische nota's ontbreken - niet in handen te nemen; grootere voldoening zou ze ongetwijfeld schenken aan wien verlangt naar een openbaring van vroegeren rijkdom; doch het genotrijkst en beteekenisvolst wordt ze ontegensprekelijk hem die ze beschouwt als een garve lievelingsstukken die nooit ophouden in voor schoonheid openliggende gemoederen heimwee te wekken naar het altijd nieuwe en altijd oude dat er eeuwig in samengevlochten ligt tot een blijvend zielebezit. Nog zuiverder is dit ‘Eeuwige’ als wezen en samenhang aanwezig in Borchardt's bloemlezing uit de Duitsche verskunst. De velerlei zangen uit de verschillende cultuureeuwen heeft deze dichter zoo weten te beluisteren, tot hij er het absoluut-schoonste en diepste, het algemeen-menschelijkste uit puren kon. Hij, die zelf in zijn geschriften: Jugendgedichte 1920), Der Durant; Gedicht aus dem männlichen Zeitalter, Der ruhende Herakles (1924), Ueber den Dichter und das Dichterische (1924), Gartenphantasie (1925): getuigenis aflegt van een buitengewone, geestelijke kracht en in even kernachtige als klankrijke verzen zijn innerlijken opstand tegen het kleinzielige en sentimenteele, het versplinterende en vergankelijke harmonisch uitbeeldt, voelde zich ook geroepen om de onsterfelijke muziek van het eeuwigdichterlijke in de uitverkorenen van zijn volk te vatten en tot een beeld van schoonheid te boetseeren. In de school van Gervinus en die van Scherer heeft Borchardt literaire scheppingen en schoonheid leeren doorgronden; in die van den visionnairen J. Nadler verdiept en loutert hij nog steeds zijn inzichten. Dat zijn anthologie er de geestelijke sporen van draagt spreekt wel van zelf: critisch en aesthetisch is ze tot een psychische eenheid gegroeid en geroepen om een hooge geestelijke taak te vervullen. Uit de Duitsche lyriek heeft Borchardt alleen het oer-menschelijke en het dichterlijk-bezonkene en volmaakte samengebracht: wat al bekende namen vielen door de mand en hoeveel vergeten juweeltjes werden weer aan 't licht gebracht! Het bilan van de Duitsche lyriek werd opgemaakt omdat men ze in dezen verwarden tijd aan het vergeten is en opdat ze voor de toekomst bewaard zou blijven, zooals destijds Arnim en Brentano in ‘des Knaben Wunderhorn’ ook heel wat echte poëzie voor immer gered hebben. | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
Hier dus geen zinneloos en ongenietbaar opelkaarvolgen van ‘karakteristieke’ voorbeelden uit alle perioden: dat de poëzie van een tijd niet altijd in de verzen van dien tijd het zuiverst uitgedrukt ligt, bewijst bvb. de 19de eeuwsche muziek, waaruit volgt dat het heelemaal verkeerd is absoluut verzen uit ieder tijdstip te willen verzamelen; hier dus geen lange reeks verzenschrijvers, geen poëzie van enkelingen: maar het hoogste poëtisch vermogen van de volksgemeenschap, een spiegel van wat de ‘mensch’ over 't algemeen is of in het koesterend zonnelicht van gunstige omstandigheden zou kunnen zijn. Geen starre volgorde ook: boven de gewone historische koepelt een hoogere orde, waarin de gedichten zich aaneenrijgen. De zielegroei van het Duitsche volk wordt er geleidelijk in zijn hoogtepunten uitgebeeld, opdat men het in den wentelenden opgang van zijn rustelooze inspanningen naar volmaaktere rijpheid met liefde leere waardeeren. Het innerlijk geraamte nu, dat de meer dan twee honderd gedichten uit die bloemlezing verbindt tot hoogere eenheid, is het aan de Duitschers zoo eigen religieus-poëtische. Niet toevallig wordt de anthologie door een middeleeuwsch ‘loflied aan God’ ingeleid en door een moderne Godsaanroeping besloten. Onweerstaanbaarder dan in gelijk welke andere literatuur openbaart zich in de Duitsche de aantrekkingskracht van den Goddelijken zeilsteen. Welke Duitsche dichter knielde in het bewustzijn van eigen nietigheid niet neer en werd met angstige zekerheid niet opgezogen in de wieling van den Almachtige? Uit de lichtende kimmen van dit religieus lyrisme, uit de geëxalteerde verhouding van het sterfelijke tot het onsterfelijke, is de eenheid van de bloemlezing gegroeid. Een meesterlijk ‘Nachwort’ brengt 's dichters aesthetische verantwoording van keus en volgorde en verklaart in schitterend synthetische beschouwingen, de ontwikkeling van de Duitsche lyriek, het verloop van haar taal- en vormevolutie, alsook de cultuur-historische waarde van enkele dichterlijke persoonlijkheden en tijdstippen. Om al die schoonheid dieper te genieten, volstaat het niet dit prachtig gedrukte boek nu en dan eens te doorbladeren en hier en daar een gedicht te ‘plukken’. Hier geldt het, het geweldig dramatische van die bloemlezing innig mee te leven, opdat de ziel, onder de gouden stolp van die eeuwige poëzie gesteld, ontwake in de straling van de eeuwige krachten: God, Minne, Natuur, Trouw en Dood! O.D. | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
WijsbegeerteProfessor Hans VaihingerDie Philosophie des Als-Ob. Leipzig Meiner 804 PP. Volksausgabe 366 p.De Duitsche wijsbegeerte houdt meer dan die van andere landen aan scholen, aan scherp afgeteekende kampen onder den naam van een groot man en vaak vindt de naam nog immer opgang, wanneer niets meer in de leering herinnert aan de primitieve leitmotieven. Zoover echter is het met de school der Als-Ob-philosophie nog niet gekomen, want Vaihinger's ideeën leven nog in de groep en allerlei instellingen organiseeren de toekomst dezer ideeën. In een vorig nummer hebben we in korte woorden afscheid genomen van Prof. Vaihinger, die zich uit het openbaar leven terugtrekt wegens volslagen blindheid. We moeten nu ook een feuilleton wijden aan zijn ideeën. Vaihinger's leven is spoedig afverteld; bij Tübingen geboren op 23 September 1852, bezocht hij het gymnasium van Stuttgart, daaropvolgens de hoogescholen van Tübingen (1870-74) van Leipzig (1874); verbleef enkele maanden te Berlijn (1876), habiliteerde zich tot privaatdocent aan de universiteit van Straatsburg (1876), waar hij een offert van de Gentsche hoogleeraren Studemond en Gantrelle van de hand wees, werd in 1884 extraordinarius te Halle a S., in 1894 ordinarius, waar hij heden ten dage nog verblijft. Het is altijd zeer belangwekkend te vernemen welke invloeden iemand in zijn studiejaren ondergaan heeft; in een stuk autobiographie heeft Vaihinger ons de zijne kenbaar gemaakt. Reeds van op het Stuttgarter gymnasium werd het christendom, dat hij van uit het ouderhuis had meegedragen, door het pantheïsme aangetast, dat onder den drang der evolutieleer een naturalistisch pantheïsme werd. Doch op de universiteit van Tübingen was de ontmoeting met Schopenhauer noodlottig voor zijn pantheïsme. Van natuurswege was hij tot Schopenhauer's vriendschap geneigd door een pessimistisch gemoed. Dit pessimisme is hem zijn leven door bijgebleven (een aandurende en onheelbare oogkwaal was hem een gedurige ergernis). Doch Schopenhauer leerde hem ook de moderne wending naar het irrationalistisch volontarisme, waar we verleden jaar in de antipositivistische reactie menig voorbeeld van ontmoeten. Kant zorgde er tezelvertijd voor, dat Schopenhauer's metaphysiek hem niet verleidde door het critisch idee der wetenschappelijke onmogelijkheid der metaphysiek, van gelijk welken aard ook, daar onze kennis aangewezen is op de ervaring. Vandaar komt Vaihinger's agnosticisme. In de Leipziger jaren verscheen A.A. Lange's ‘Geschichte des Materialismus’, waarmee hij dweepte en dat een terugkeer naar Kant verdedigde. Lange scheen hem de gewettigde middenpositie te bekleeden tusschen Hartmann's metaphysiek en het materialistisch positivisme, b.v. door een Dühring verkondigd. Deze invloeden synthetiseerend komen we tot een dubbele filiatie: 1o Een antirationalistische stroom, ingegeven door Schopenhauer en waaruit de philosophie des Als-Ob geboren werd; | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
2o Een beachting van Kant, vnl. door de wekroep van Lange aangevuurd en waaruit zijn openbaar leven voortvloeit. De mindere lectuur natuurlijk daargelaten, zooals Bergson en het pragmatisme, zooals enkele ontleeningen aan de klassieke Duitschers als en Hegel en een Schelling. Religieus gesproken, meen ik dat Vaihinger het atheïsme aankleeft; politisch houdt hij het niet met de rechter partijen. In de jaren 1870 was hij reeds een tegenstander van de wanverhoudingen tusschen Duitschland, Frankrijk en Engeland.
* * *
Vaihinger's levenswerk kunnen we heel gemakkelijk in twee verdeeden:
Voor de kritische philsophie, voor den terugkeer tot Kant heeft hij wellicht de grootste verdienste onder al de Duitsche denkers. De beweging is niet van hem uitgegaan. Lange en Paulsen waren de eersten, de laatste dezer twee de geweldigste. Doch het werk van Vaihinger was het gevolgrijkste en zal het duurzaamste blijven. Zijn Als-Ob-denkbeelden mogen nog zoo een groote verbreiding vinden in de moderne philosophie, voor mij blijft Vaihinger in hoofdzaak den Kantkommentator. Dit werk is veelzijdig. In zijn studietijd leerde hij Kant begrijpen en deze studie milderde reeds gevoelig den invloed van Schopenhauer. Doch de studie van het fictieidee vooral was het die hem nader bij Kant bracht en hem de vruchtbare ideeën ingaf, welke zijn later werk geleid hebben. Kantcommentaren bestonden reeds, doch hadden hetzelfde hoofdgebrek: ze steunden op een aprioristische interpretatie der grondproblemen en leidden tot een partijdige uitleg, waarin de echte meening van Kant onerkenbaar was. In Vaihinger's omgeving werd die weg nog gevolgd door Cohen, Natorp en Cassirer (Marburger Schule), waarmede hij het zoowat heel zijn leven aan den stok had. Tegenover deze methode stelde hij de philologische; deze paste de strenge methode der klassie philologie toe op de Kantstudie. Ze had het voordeel geen ander directieven dan de text te aanvaarden en deze aan een strenge analyse te onderwerpen. Ze vond echter niet den gewenschten en verdienden bijval, afschoon ze de ware weg is naar een verstandige Kantinterpretatie en dat moet Vaihinger wel die Duitschafzijdigheid gegeven hebben, die heel zijn denken kenmerkt. Door zijn methode is hij tot echte en definitieve ontdekkingen gekomen (b.v. in de Prolegomena), waardoor hij met B. Erdmann de grootste verdiensten der Kantstudie deelt. In 1881 was het honderd jaar geleden dat Kant's ‘Kritik’ in eerste uitgave te Riga was verschenen; Duitschland zette het Jubiläumfeier op touw dat zich in 1904 hernieuwde, en in 1879 sloot Vaïhinger een accoord met den uitgever Spemann uit Stuttgart omtrent de uitgave van een commentaar op de ‘Kritik’ met het oog op die gebeurtenis. Het eerste deel verscheen bijna op tijd; het tweede bleef op de werktafel tot voor in de negentiger jaren, opgehouden door de professioneele bezigheden en de oogziekte van den auteur. Verder bracht Vaihinger het niet wegens dezelfde omstandigheden en het onvolledig commentaar bevat nog maar een klein deeltje der ‘Kritik’, n.l. de Tr. Esthetiek. Een van Vaihinger's vrienden, Dr R. Schmidt, zal de vollediging op zich nemen. Doch Vaihinger's activiteit voor Kant begint eerst wanneer het commentaar stokken bleef. In 1896 stichtte hij een revue: de ‘Kantstudien’, | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
welke alles verzamelde wat met den Königsberger en diens studie betrekking heeft, en nu gegroeid is tot een der belangrijkste wijsgeerige periodieken van de wereld en nog ononderbroken, spijts lastige momenten, voortverschijnt. Ten einde de Kantstudiën, wier nut iedereen onmiddellijk inzag, in stand te houden werd door Vaihinger in 1904 ter gelegenheid van het eeuwfeest van Kant's overlijden de ‘Kantstiftung’ opgericht, waardoor de revue over de onontbeerlijke geldmiddelen beschikte, en daarop de ‘Kantgesellschaft’, welke een wijdvertakte philosophische kring is en door locale kringen de verbreiding der philosophiestudie bevordert. Sedert dan is de organisatie onveranderd gebleven en hedendaagsch bezit ze een ruim arbeidsveld. Ze geeft uit de ‘Kantstudiën’, de ‘Monatshefte der Kantstudien’ (meer vulgariseerend); ieder jaar zeer regelmatig ‘Erganzungshefte der Kantstudiën’, welke complete en uitgebreide verhandelingen laten verschijnen; ze schrijft prijsvragen uit als een academie. In een woord rond haar wentelt een groot deel van het Duitsche philosophisch leven. Van dat alles was Vaihinger tot voor korte maanden de organisator en de spil; nu berust de organisatie in de handen van Prof. Liebert (Berlijn) en Prof. Messer (Halle). Vaihinger heeft zijn persoonlijke ideeën neergelegd in de ‘Philosophie des Als-Ob’, welke we nu gaan onderzoeken. Het centraal idee: dat onze kennissen fictieve, symbolische voorstel lingen zijn, lag reeds lang in zijn geest opgesloten. De eerste sporen ervan diept hij zelf op uit de Leipziger jaren (1874-76) onder den invloed van Lange's meer positivistische Kantinterpretatie; in 1876 kondigde hij te Berlijn voor de eerste maal het verschijnen van zijn Als-Ob-philosophie aan. Doch zoo vlug ging het niet van stapel loopen. Te Straatsburg ontmoette hij nog een ander positivistisch Kantist, n.l. Laas, die een diepen indruk op hem maakte. In 1877 diende hij zijn habilitatieschrift in, n.l. ‘Die Lehre von der wissenschaftlichen Fiction’. Ze werd niet gedrukt, en verscheen eerst in 1911 als eerste deel der groote ‘Philosophie des Als-Ob’. Van af zijn privaatdocentuur tot 1906 hooren we niets meer ervan. Doch gedurende dat jaar verplicht zijn voortdurende oogkwaal hem van zijn academisch onderricht af te zien en aan de uitgave zijner philosophie offert hij een merkelijk deel van de gezondheid zijner oogen. De traagheid warmee hij werken kon, verklaart de groote tusschenruimte. In 1906-07 aangevat, was de druk enkel in 1911 voltooid. Zijn habilitatieschrift vormt het eerste principieel deel; het tweede is rond denzelfden tijd geredigeerd, terwijl het derde (het historische) zoowat over heel zijn loopbaan moet verlegd worden. Het werk maakte een geweldigen indruk in alle middens, en een eminent practische geest als Vaihinger besloot dien indruk te verduurzamen. In 1919 verschijnt het Als-Ob-tijdschrift ‘Annalen der Philosophie’, waarin de fictiegedachte doctrinaal en historisch uitgewerkt wordt. Ook een collectie werd in het leven geroepen: ‘Bausteinen zu einer Philosophie des Als-Ob’, waarin lijk voor de Kantische ‘Erganzungshefte’ uitgebreider studies opgenomen zijn. Voor het moment zijn er een tiental van de pers gekomen. Over deze laatste alleen voert Vaihinger alleen nog een ver toezicht; het andere is over gegaan naar zijn leerling en vriend Dr R. Schmidt. Wat beteekent die wondere naam gesmeed uit twee op hun zelf niets zeggende particulen? Als-Ob? Letterlijk moeten we dat vertalen door ‘Alsof philosophie’. Al dadelijk voelen we dat het gaat om een wijsbegeerte, wier kentheoretisch gedeelte niet op een objectivistisch plan berust. Voor alle onderzoek kunnen | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
we zeggen dat de Als-Ob's criteriologie ons conceptueele kennissen geen representatieve waarde voor de dingen toekent, dat ze het adagium van het gematigd realisme niet onderschrijft: ons conceptueele kennis is niet overeenkomstig met het object ‘secundum id quod representat, non secundum modum quo representat’. Ze zal dus niet representatief zijn voor de objectieve wereld, doch ten hoogste indicatief of pragmatisch. Dat valt alleen uit de analyse op te maken. De Als-Ob-philosophie is bijgevolg de wijsgeerige theorie, waarin ons kennis slechts objectief gewaand is, waarin ze wordt beschouwd ‘alsof’ ze objectyief ware, terwijl ze in de werkelijkheid iets heel anders is en bijgevolg in haar objectief verschijnen een loutere fictie. Wanneer we nu na lezing van het werk, niet slecht geschreven en bepaald wordt in den toon van de meeste Duitsche philosophiën, ons afvragen, welke gronden we voor zijn gedachten kunnen ontdekken, dan wordt het ons een weinig bijster in het hoofd, omdat we een echo terug vinden van wellicht al de schrijvers der 19e eeuw, niet alleen van de Duitsche, maar zelfs van de vreemde. In een persoonlijk schrijven confirmeerde Vaihinger den indruk der geëparpilleerde invloeden, welke hij heeft ondergaan, somt er enkele op uit binnen- en buitenland, en het hoeft gezegd, dat na deze mededeeling ons veel meer duidelijkheid kwam in de verwarde reeks invloeden. Deze invloeden in ons geheugen bevestigd, vatten we Vaihinger's gedachten samen onder drie titels, welke afgezien van de litteraire en historische uitwerking, ons de ondergrond van zijn stelsel schijnen uit te maken. Deze drie ideeën zijn de volgende:
Een paar woorden uitleg over alle drie. Hume's empirisme en Kant's kriticisme vervoegen elkander in de affirmatie, dat alleen wat in de ervaring gegeven is, voor ons verstandsvermogen bereikbaar is. Hume's ervaring bleef verstard in de waarneming; Kant's ervaring was reeds sterk door verstandelijke elementen geconnoteerd. Doch deze ervaringstheorie, zelfs objectivistisch-realistisch geïnterpreteerd naar de heerlijke poging van A. Riehl, stelt ons alleen in betrekking met verschijnselen, niet met de dingen zelf; deze verschijnselen echter zijn voorstellingen, welke onder den druk van het causaliteitsprincipe als van objecten geldig gezegd worden. Welnu van hier vertrekt Vaihinger in zijn analyse. De philosophie staat dus in geen betrekking met de dingen welke onafhankelijk van ons subjectief vermogen bestaan, doch alleen met bewustzijnsinhouden, met voorstellingscomplexen. Bijgevolg worden er in de traditioneele philosophie een gansche rei vraagstukken opgeworpen, wie geen beteekenis kan toegeschreven worden wanneer men van deze agnostieke stelling uitgaat. Al de objectieve kwesties zijn met een trek uit de philosophie geweerd: ze overtreffen al de mogelijkheden van het verstandsvermogen. Zulke vraagstukken kunnen we niet verklaren in hun wezenheid: ze berusten op een valsche voorstelling van het vermogen. Op hun zelf zijn deze problemen geen problemen, enkel verkeerde opvattingen. Nochtans zijn de objectivistische problemen de studie overwaard, want het opvolgen van hun ontstaan en hun historisch verloop renseigneert ons stichtend en eens voor goed over de ontwikkeling der eerbiedwaardige vraagstukken, welke we in alle wetenschappen ontmoeten. De genetische studie der hoogste menschelijke ideeën, een der radicaalste veranderingen, welke | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
de 19e eeuw in de historische studies gebracht heeft - en bekennen we het in de historie op haar plaats - bezet bij Vaihinger de plaats der ideologische. Ideologisch gesproken is er dus een heele reeks vraagstukken, welke geen beteekenis kunnen hebben. Het eenig werkelijke is voor hem dus de voorstellingsinhoud, die we noch afwerpen kunnen, noch terugbrengen tot een décalque van het objectieve. Noteeren we hier, dat het werkelijke, hoewel subjectieve voorstelling, toch niet arbitrair door ons geplaatst wordt; immers om werkelijkheid te zijn moeten we de voorstelling van ons niet kunnen afwerpen. De noodzakelijke verbinding van bepaalde voorstellingen is dus het werkelijke. Het woord, dat het zwaargewicht draagt, is wel noodzakelijk. Van waar die noodzakelijkheid komt blijft voorloopig onbeacht. Vaihinger - en hier is de invloed van Hume duidelijk - meent dat de noodzakelijkheid vloeit uit de regelmatigheid, waarmee voorstellingen aanwezig zijn; de regelmatigheid in samenzijn en opvolging, in contiguïteit van zekere voorstellingen is de voldoende reden, waarom we de voorstellingen niet kunnen recuseeren en waardoor ze niet den indruk van arbitraire bewustzijncomplexen nalaten. De rol van de wetenschap (la science) is het onderzoek van onze regelmatige bewustzijnsinhouden; m.a.w. Vaihinger heeft het kriticisme van I. Kant grondig gestudeerd, alsmede de omvormingen welke het in het neokantisme ondergaan heeft. In het neokantisme betoont hij zijn afkeerigheid met de idealistisch-objectivistische interpretatie der Marburgschule; tevens stemt hij niet in met het realistisch-objectivistisch kommentaar van A. Riehl, doch interpreteert Kant in een empiristisch-idealistische richting. Dit is het positivistisch aandeel in Vaihinger's wijsbegeerte. Deze wijsbegeerte zal overslaan tot een tak der volontaristische philosophie, zooals die van Fr. Lange en F. Ravaisson. En evenals deze blijft een deel der positivistische chimera het stelsel benevelen. De invloed van Lange, in wie Vaihinger een bemiddelend figuur zag tusschen de metaphysiek en het materialisme, en van Laas, die naar scientistische zijde overhelde, is hier zeer duidelijk erkenbaar. Evenals Lange, Ravaisson en zoo menig ander denker uit de verwarde periode waarin de onrechtmatigheid van het positivisme diep aangevoeld werd, doch waarin het tevens niet duidelijk bleek op welke wijze men het rechtvaardig acquis der positivistische methode met het recht op bestaan der wijsbegeerte verbinden kon, gaat Vaihinger's voorliefde, onder den druk van de Duitsche atmosfeer, die de eenvoudige loochening der wijsbegeerte niet kan aanvaarden, omdat ze integreerend deel uitmaakt van de Duitsche kultuur, tot een erkenning der philosophie. Van een objectivistische kan er na het agnostieke doorvoeren van Hume's ervaringsaanzichten geen spraak zijn. Van een wijsbegeerte, die een louter caleïdoscopisch voorbijtrekken is van voorbijgaande en arbitraire zinsindrukken evenmin. Dat gaat in tegen den Duitschen geest, en hoewel Vaihinger zich uit de traditionneele Duitsche kultuur losgerukt heeft, wil die opvatting der wijsbegeerte er maar niet in bij hem. Doch het buitenland was te dien tijde in beroering gebracht door een luidruchtige transformatie der gedachte; het postivistisch tekort weerhelmde in de Latijnsche en Angelsaksische wereld tot een terugkeer naar de philosophie, maar niet op een rationalistischen grondslag, die door het positivisme gediscretiteerd was. In deze richting vond Vaihinger een ontwikkeling van F.A. Lange's philosophie-conceptie en op dezen grondslag bouwde hij voort. Dit noemen we de Germaansche transpositie van het | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
bergsonisme. Vaihinger erkent in het schrijven, waarvan we daareven gewag mieken - en het spijt ons het om verschillende redenen niet mee te kunnen deelen - een groote overeenkomst tusschen hem en den Franschen meester. Tot die richting hielpen twee historische elementen krachtdadig mede. Ten eerste Schopenhauer's invloed vanaf Vaihingen's jeugd: men weet dat deze pessimist het eerste irrationalistisch evangelie van het volontarisme schreef in zijn: ‘Welt als Wille und Vorstellung’, waarin het verstand de dienstbaarheid wordt toegeschreven aan de levenswil en waarin bijgevolg de primauteit der practische rede, het dogma van het pragmatisme, vervochten werd. Het tweede element is het evolutieidee, dat een diepen indruk op Vaihinger maakte reeds op het Stuttgarter gymnasium en hem deswegen de sympathie voor Heder ingaf. Op de universiteit van Tübingen studeerde hij met voorliefde de biologische wetenschappen, eveneens om vertrouwd te worden met de universeele aanpassing van het evolutiebegrip, dat hem een der pijlers van het cosmisch worden toescheen. Dit element zou onmiddellijk aanleiding geven tot een wending naar de ‘philosophie nouvelle’. De mensch evengoed als welk organisch wezen ook, is aan de evolutie gebonden en volgt de wetten, welke ze insluit; dit wordt bij de mensch noodzakelijk helder bij de analyse van zijn streefvermogen. De streving, welke we op al de graden van het organische ontmoeten en dat in een progressieve ontwikkeling van het min naar het meer volmaakte, bloeit in den mensch open in een zoodanigen graad, dat we haar een andere benaming geven en haar ‘wil’ noemen. M. a.w. een streving naar de handeling. De groote volmaaktheid der streving is het diepste wezenskenmerk van den mensch. De wil (actief vermogen) is meer dan het verstand de bepaling van het individu. Ten andere het verstand is dienstbaar aan de streving, zoo leerde Schopenhauer en zoo zegt Vaihinger het hem na. Het verstand en zijn elementen dienen den wil, omdat de wil een tendenz is naar leven; de logica dient de levenswil en deze overheerscht op heel de menschelijke lijn. Bijgevolg is het verstand geen vermogen dat buiten de gewone lijn van het organische valt en een magnifieke uitzondering in de evolutie daarstelt; neen, het is als alle vermogen een louter biologische, een levensfunctie, die geen heerschappij over dat leven voert, maar door het leven beheerscht wordt. Verstand is een middel om het leven te realiseeren. Echter - en hier ligt een onmiddellijke aansluiting met H. Bergson - het verstand is van die natuurlijke functie afgedwaald, om zich zelf tot doel te stellen en zich bijgevolg aan specifieke wetten te onderwerpen. Het verstand dient niet meer het leven, het biologisch, practische leven maar dient een persoonlijke voorstelling van zich zelf, die zich van het leven verwijdert, en aanleiding geeft tot de creatie eener voorstellingswereld waaruit al de philosophische twistvragen geboren worden. Van middel is het doel geworden, en het stoute overschrijden van natuurlijke grenzen is aan alle biologische middelen eigen. Het verstand heeft zich van het leven losgemaakt en hoewel Viahinger niet zegt wanneer, denken we wat Europa betreft, zijn meening geen geweld aan te doen met te beweren, dat het helleensch mirakel de onafhankelijkheid van het verstand bewerkt heeft. Griekenland het vaderland der logica, van de universeele verstandswetenschap, de bakermat van het intellectualisme. De onafhankelijkheid van het vermogen brengt natuurlijk een onafhankelijkheid van inhoud mede, welke het verstand, tot zijn natuurlijke grenzen teruggebracht, verre te boven gaat, en welke de wetenschappelijke verstandsanalyse als ongerijmd en onrecht- | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
matig moet beschouwen. Tot die onafhankelijke inhoud hoort de objectieve metaphysiek met al de problemen, welke waren door geschiedenis als uitdagende spoken, welke niemand ontgaan, doch ook niemand bevredigend oplossen kan. De onafhankelijke status van het verstand heet men rationalisme of nog algemeener intellectualisme. De reactie daartegen kan men bepalen als de terugbrenging van het onafhankelijk verstand op zijn serviabiliteit aan de levensdrang. Daarmee verliezen de verstandelijke complexen hun specifiek verstandelijk uiterlijke (wat we noemen hun redelijke natuur) en worden ze eenvoudig als al de functie's van het menschenorganisme levensverschijnselen, welke tot de biologie behooren. Conformiteit met de finaliteit van het leven wordt het nieuwe criterium; wat ermee overenkomt moeten we aanvaarden niet op gronden, welke vloeien uit de opstandige toestand van het verstand, maar op het niet buiten kunnen van het leven. Philosophie en wetenschap bijgevolg zijn gebouwd op de hypothese van een verstand, hetwelk zijn natuurlijke functie uit het oog verliest en zich zelf als hoogste doel waant in de organische wereld. Laat dat een oogenblik waar zijn, het blijft toch dat philosophie en wetenschap bestaan en a fortiori dat ze bestaansmogelijk zijn. Wat moeten we dan denken van die feiten? Het zijn ongewettigde scheppingen van het verstand. Goed. Maar wat beteekenen ze dan in de werkelijkheid? Hoe moeten we ze dan aanzien in het licht der biologistische ideologie? Vaihinger antwoordt: als fictie's. Vandaar het derde grondidee: het fictionalisme. De fictie is een psychische constructie (p. 12), geschapen door de logische functie van het verstand onder druk, onder aanleiding van de buitenwereld, doch gevormd uit elementen welke uit de psychische wereld zelf voortvloeien. Daarom is de fictie geen kopie der buitenwereld (het quid komt uit de psyche zelf) doch een instrument om zich gemakkelijker in de buitenwereld te orienteeren (pp. 14-15). Wanneer we de biologische hypothese vooraf opstellen, dan blijken veel wetenschappelijke en vooral veel philosophische constructie's met de biologische natuur van het verstand niet vereenigbaar, omdat ze de werkelijkheid tegenspreken, ofwel in hun eigen nota's tegensprekelijk zijn. De eerste constructie noemt Vaihinger de ‘halve fictie’, de tweede ‘de eigenlijke fictie’. De eerste is accidenteel in tegenspraak met een bestaansoordeel; de tweede is essentieel tegenstrijdig in zich zelf. Doch allebei komen overeen op het punt, dat ze irreeële scheppingen zijn, welke met de ervaring niet op goeden voet leven, doch als waarde e enzeker nut voor het leven hebben. Vaihinger somt in het eerste deel van zijn werk een imponeerende reeks van die fictie's op, welke hij in alle wetenschappen en nl. in de moraal en de kunst ontmoet en voegt er enkele voorbeelden aan toe. Een rijke belezenheid is niet te ontkennen aan het relevé. Zoo b.v. het egoïsme in A. Smith's economie is een neglectieve fictie, omdat ze elementen der werkelijkheid voorbijgaat ten einde zich gemakkelijker in het economisch feit en complex te orienteeren; Schleiermacher's theologie is een analogische fictie. Ook de poesie, en in de logica de kategoriën. Iedereen kent de juridicke fictie en aan deze ontleende Vaihinger waarschijnlijk de naam; heuristische zijn de hypothesen; moreele fictie's b.v. het vrijheidsbegrip, dat van plicht en onsterfelijkheid, enz. Het begrip oneindigheid is de groote fictie in de gewaande wetenschap van het bovenzinnelijke! het atoom die der physica. Deze fictie's hebben bijgevolg een waarde. Deze waarde is niet objectieve, representatieve weergave van de wer- | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
kelijkheid te zijn, doch ze berust in het mogelijk en gemakkelijk maken van den levensdrang der menschen. Het is voor het leven onontbeerlijk dat de fictie's in ons een weerklank hebben ‘alsof’ ze representatief waren; doch de ‘Als-of’ philosophie heeft juist tot onderwerp het inzicht te geven dat het enkel levensprocédés zijn, waardoor de werkelijkheid met het leven van de mensch vereenigbaar, doch niet noodwendig overeenkomstig is. Vaihinger heet zijn fictionalisme een positivistisch idealisme; het dient om het positivisme aan Laas, Avenarius e.a. met het idealisme der Hartmannsche en Marburgsche metaphysiek te verbinden. Een ‘Vermittlungstendenz’ openbaart zich erin. De middenplaats tusschen twee uitersten heeft Vaihinger ontleend aan zijn Kantstudie: in de Inleiding van zijn Kommentaar verdedigt hij de centrale plaats welke Kant door het kriticisme wou innemen tusschen het rationalisme van Leibniz-Wolf en het empirisme van Hume. Aan de ‘Wende des 20. Jahrhunderts’ wou hij de metaphysiek en het positivisme verbinden. Dergelijke pogingen vinden we vóór Vaihinger bij een P. Janet, een Ravaisson, een L. Lange; vinden we onder zijn tijdgenooten bij G. Simmel, F. Nietzsche, E. Boutroux en als bekroning staan ongetwijfeld W. James op Americaanschen, en H. Bergson op latijnschen bodem. Daarom ook noemden we Vaihinger's essai een germaansch bergsonisme. Vaihinger's boek verwekte in Duitschland een geweldige sensatie; dag-, week- en maandbladen roemden om prijs de onloochenbare gaven van den professor, die een oogkwaal deed ondergaan als een te vroeg verschoten ster. Alle periodieken, wijsgeerige, juristische, wetenschappelijke en politieke wijdden geestdriftige artikelen aan de ‘alsob’-gedachte. Ook de godsdienstige. Katholieken en protestanten waren het eens om de fijnheid van taal, de uitgebreide belezenheid, de konsekwentie van den auteur hulde te brengen. Van katholieke zijde schreef M. Ettlinger in Hochland (IX, 2): het voornaamste werk van het neokantisme, en Prof. Siwalski in het philos. Jahrbuch der Görresgesellschaft (1913, I): ‘Es muss rühmend anerkannt werden, dass der Verfasser seinen Grundgedanken van Anfang bis zu Ende mit voller Scharfe zur Geltung zu bringen versteht... Vaihinger hat, wie wir uneingeschränkt zugeben, durch seine tiefdringenden Untersuchungen über den Fictionsbegriff einen überhaupt wortvollen Beitrag geliefert... Dankbar erkennen wir, dass die von Seinem Werk ausgehenden Anregungen vielfacht fruchtbar sind’. Doch Vaihinger vond naast de algemeene hulde ook veel kritiek en dat is niet te verwonderen. Men beschuldigde hem hoofdzakelijk het scepticisme nieuw voedsel gegeven te hebben, wat hij recuseerde, en vervolgens het agnosticisme, wat hij mits eenige reserves aanvaardde. We sluiten ons aan bij het eensluidend koor van alle kenners, welke hem loven om zijn werk. We leggen vooral de nadruk op de niet duitsche aard van het werk; het feit is zonderling genoeg om te worden vermeld. Een ‘weltmännliche’ toon wordt erin aangeslagen; we hooren niet de dwepende, ik zou haast zeggen de expressionistische taal van de duitsche philosophie. Neen, we staan voor een toon, die voor heel Europa begrijpelijk is. Wat hem op dit punt in zekere kringen van Duitschland verweten wordt, kan voor ons een hulde beteekenen. Doch erkennen we graag de onvergankelijke verdiensten van Vaihinger's Kantstudie, alsmede de kwaliteiten zijner ‘Als-ob’-philosophie, waarin we volledig de enthousiaste pers beamen, toch willen we wijzen op wat ons zoowel bij Vaihinger als bij heel onze tijd het hoofdgebrek schijnt te zijn nl. | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
het relativisme. Dit relativisme hebben we verleden jaar hier ter plaatse in haar hoofdzakelijk fransche ontwikkeling aangevoerd; dit jaar in haar duitsche verschijning. Doch overal dezelfde grondfout: de relativeering der kenniswaarde. Dit relativisme is het direct gevolg van het anti-intellectualisme, dat we aanzien als de grootste dwaling der laatste 50 jaren. Het maakt de philosophie bespottelijk en noch de luxueuse vorm, waarin het gegeven wordt, noch de ethische klank van karakter-, wilen gevoelsophemelingen zijn in staat om het ongemeen groot verlies te balanceeren, dat het verlaten van het wetenschappelijk denken aan onze mentaliteit berokkend heeft en nog berokkent. Vaihinger's ‘Als-ob’-idee behoort tot die strooming, die we meenen voor de beschaving gevaarlijk te wezen en dat is de treurigheid die we uit de lezing van het knappe werk meedragen. Het verstand is geen onfaalbaar vermogen, och neen; het bezondigt zich dikwijls aan overijling, welke illusies baart. Doch het is dat vermogen waardoor een mensch een mensch is. Dat erkennen schijnt ons het eerste credo der beschaving. We willen ons niet opsluiten en a priori negeeren al wat niet strookt met dit intellectualisme; integendeel. We willen met al de stroomingen kennis nemen, waardoor het verstand aller natiën zijn bedding zoekt, doch we willen de groote liefde voor het verstand bewaren, waaraan groote figuren als een Aristoteles. Thomas, Descartes en Kant hun leven gewijd hebben. We wenschen onze lezers dezelfde attitude.
Prof. Dr H.J. DE VLEESCHAUWER. | |||||||
KunstLe FauconnierWanneer men het werk van zoo een baanbrekend kunstenaar als Le Fauconnier kan vergelijken niet wat hier in denzelfden zin gepresteerd wordt door Vlaamsche en meer speciaal nog door Antwerpsche cubisten of futuristen, dan ziet men dadelijk hoe de eerste, spijts al het bizarre, toch sober blijft, bezonnen en evenwichtig naast het soms brutale en buitensporige van hier. De maat en de schoone harmonie blijven steeds de eeuwenoude kenteekens van den Franschen geest. De gang naar het nieuwe voert hier naar de uiterste consequenties. Met een durf die aan roekeloosheid grenst, worden bedenkelijke theoriën in praktijk omgezet ten koste van lastig veroverde technische kundigheden en van het eigen aangeboren instinkt voor kleur en vormschoonheid. Terwijl de omwentelaars in Frankrijk al lang weer gewone schilders geworden zijn en het bewijs leveren dat hunne tijdelijke losbandigheid maar dienen moest tot verovering van eigen persoonlijkheid buiten alle schoolsche voorschriften om, wordt hier met heldhaftige volharding vastgehouden aan het revolutionnaire om zichzelf en het cubistisch of futurisch of | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
expressionnistisch sleurwerk treedt in de plaats van het academisch sleurwerk. De vraag kan wellicht gesteld worden of de helden van David, volgens de Romeinsche formules opgevat, eigenlijk zooveel slechter waren dan vele van die houterige en gewild-primitieve figuren onzer dagen, naar de even strenge en onveranderbare formules niet van Rome, maar van Congo of Oceanië uitgewerkt. Le Fauconnier, die in 1911 voor het eerst in het salon der Indépendants te Parijs met de cubisten Derain, Picasso, Metzinger, Delaunay, Laurencin, opkwam voor zuivere scheppingskunst tegen de algemeen gangbare natuur-imitatie, is in zijn laatsten tijd weer terug gekomen tot het eeuwenoude doel van alle plastiek: het maken van beelden en gelijkenissen. Waar zijn portret van den dichter Castiaux uit 1910 nog op een streven duidt om het menschelijk gelaat tot zijn constructieve vlakken te herleiden; waar de werken tijdens den oorlog ontstaan, zooals ‘Het Signaal’, 1916, ‘De Rooker’, 1917, de serie ‘God ziet U’, 1916, en het groot triptiek ‘Geboorte-Droom-Dood van den zwerver’, pogingen waren om kunst te maken uit bestanddeelen geheel en al uit de verbeelding geboren entot een gedroomde werkelijkheid vereenigd, daar zien wij hem in zijn latere werken - stillevens, figuren - weer aan de natuur vasthouden om ze met de hem eigen uitstekende schildersgaven en het diep doordringend begrijpend vermogen, met de meeste en voor eenieder aannemelijke waarschijnlijkheid weer te geven. Tusschen de beeldenraadsels van vroeger en de werkelijkheid van thans is de keuze naar mijn bescheiden oordeel niet moeilijk; ze wordt ons overigens gewezen door den kunstenaar zelf, die de vroegere praktijken liet varen. Toen hij in ‘Het Signaal’ groote wentelende vegen laaiend rood uitstreek boven een bruisen van wit, naast het zwart van een zich eindeloos verdiepende tunnel-grot, dit alles zijnde de achtergrond voor een strak naar links uitturend mannenhoofd en het geel-zwarte bord van een signaal, toen werd van den toeschouwer gevraagd dat hij die verschillende bestanddeelen in zijn geest zou combineeren tot het totale gebeuren van dit geval: een uit tunnel-duisternis wild-aanrollende Blitzzug, geweld van stoom en vuur en de man uit het seinhuis, die den trein op het rechte spoor jaagt. De toeschouwer wordt om zoo te zeggen in het schilderij zelf meegetrokken en woont er de genesis van bij, werkt er in zekeren zin aan mee. In den ‘Droom van den Zwerver’ zien wij, verward door elkaar, een biljard, een auto, een spiegel met er in gereflecteerd een, cirkusamazone te paard, een tooneel met danseres, een schouwburg-loge bezet door een gedecolleteerde dame en een vieux-marcheur, een reusachtig bouquet, een orkestlamp, en wij worden verzocht om zelf de nachtmerrie door te maken van den in ijlkoorts verkeerenden zwerver, met de onsamenhangende beeldenreeks van zijn pijnlijken en straks door den dood bitter ontgoochelden levensdroom. Doch indien ik dat ingewikkeld, pathologisch of meer bepaald psychiatrisch geval door een behendig romancier met woorden behandeld kreeg, zou ik daar meer genoegen aan hebben. Vervalt de kunst zoo niet opnieuw in het literaire, waartegen juist de omwentelaars zich hebben gekant? Literair is die kunst niet door het uitvoerig detailleeren, dat aan romantisme, realisme, impressionnisme eigen was, maar door het naast elkaar stellen der bestanddeelen van een verhaal, van een gebeuren, dat natuurlijker door woorden zou worden vertolkt, die dan tevens ook den logischen samenhang weergeven, dien ik nu mis. | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
Wanneer ik daarentegen de afzonderlijke vrouwenportretten bekijk van Le Fauconnier uit zijn laatsten tijd, vooral een verrukkelijk naakt met een lichtgebogen mijmerend hoofd, geschilderd in die goudkleur, die hij van Rembrandt te Amsterdam wel zal hebben geleerd, dan sta ik telkens voor zoovele levensdrama's die aan deze verschillende gelaten uitdrukking en vorm hebben gegeven en de roman die ik er bij kan bedenken, komt mij toe door louter plastische middelen, lijnen en kleuren die de voor stelling vormen die de kunstenaar zelf eerst had van elk dezer vrouwen. Onplastisch en literair zou hij te werk gaan, indien hij de vrouwengelaten daarliet en mij op het doek de verschillende bestanddeelen van haar levensavontuur door symbolen te zien gaf. Jozef MULS. | |||||||
BouwkunstModerne godsdienstige KunstDe Kerk van Zonnebeke door bouwmeester Huib. Hoste.Vergeleken bij Nederland is België een land der achterlijkheid in de bouwkust. Terwijl reeds vóór den oorlog bij den bouw van het Rotterdamsche stadhuis bleek, dat dit het laatste officieele gebouw zou zijn dat in Nederland in overgeleverden stijl werd opgericht, ging men in België zoo na als voor den oorlog voort met een volslagen gebrek aan scheppend vermogen te toonen door voor elke ietwat belangrijke en voornamelijk voor elke officieele opdracht van het door de geschiedkundige stijlen geleverde materiaal gebruik te maken. Maar, op geen gebied is dit zoo onomstootbaar waar geweest als op dat van de godsdienstige kunst. Het is natuurlijk, dat de revolutionneerende kunstopvattingen, die rond de negentiger jaren in Europa begonnen te gelden, niet zoo dadelijk op het gebied van godsdienstige kunst invloed zouden krijgen. Van aard uit is godsdienstige kunst een hooge gemeenschapskunst, en de oplaaiende kunstvlammen van het einde der XIXe eeuw, waren al te individualiseerend, alhoewel meer in hun vorm dan in hun geest, om een krachtig ontspringende levende bron van vernieuwing voor haar te kunnen zijn. Maar diep op alle menschelijke vermogens inwerkende opvattingen, geboren uit nieuwe en door jeugdig enthoesiasme gedragen gedachten, laten echter op elk gebied van 's menschen bedrijvigheid onmiskenbare sporen na. En zoo heeft de uiterst individualistisch strevende moderne kunst van het begin dezer eeuw ook bijgedragen tot het in andere banen stuwen van opvatting en vorm van de godsdienstige kunst. Gelukkig, want een | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
kunst die niet onophoudelijk in krachtige individualiteiten het levenssap vindt, dat de bakens van het aangenomene doet verzetten, moet in gemeene banaliteiten ondergaan. Vóór de opkomst van het nieuwe kunstbewustzijn bestond de traditie, en de traditie op't gebied van de godsdienstige kunst dat is de Gothiek. In zeldzame gevallen werd daarvan wel afgeweken en naar Romaansch of zelfs Byzantijnsch gegrepen, maar dat bleven uitzonderingen, die dan toch door de woordvoerders van ‘de eenig toelaatbare godsdienstige kunst’ niet gebillijkt werden. Wat was het dan wel als het een kunstenaar inviel, de nieuwe vormen en opvattingen aan te wenden tot weergave van zijn persoonlijke gevoelens en persoonlijk godsdienstig gemoedsleven? Hoe godsdienstig ook, stond dit individueele toch in verband met het algemeene, en stelde daardoor een onmiskenbaar streven daar, dat naar een gemeenschapskunst ging, die echter een ander dan het overgeleverde uitzicht zou hebben. En, al is de katholieke godsdienst, zooals trouwens elke godsdienst, van nature konservatief, de kunstvormen welke zijn gebouwen en de voorwerpen noodig tot zijn ritueel aannemen, van het oogenblik dat ze even geschikt zijn en even goed de symbolen weergeven, mag hij niet verwerpen op grond van de eenige schoonheid en absolute stemmingswaarden van vroeger geldende kunstnormen. De geschiedenis is daar om elk gevoelloos overnemen van kunstvormen te laken, en het streven van jonge geesten naar vrijheid van uiting, ook op 't gebied van godsdienstige kunst, als van zelf sprekend te staven. De Byzantijnsche, Romaansche, Gothische en zelfs Wedergeboorte tijdperken hebben achtereenvolgens in vormen overgezet: gevoelens, gewaarwordingen en aandoeningen door éénzelfde godsdienst met dezelfde ceremoniën en hetzelfde riueel verwekt. 't Is slechts na het streng klassisisme van het begin der XIXe eeuw, dat natuurlijk gevoel door archeologische kennis verbannen werd, en elke jong-opwellende uiting van godsdienstige kunst van zelf in de kiem moest verstikken. En zoo kwam de tijd van de minderwaardige godsdienstige kunst die wij gekend hebben, want zij die geroepen waren de kunst van en voor het kerkgebouw te beoordeelen zagen niet meer de geest die er in leefde, of al te vaak niet leefde, zij zagen nog slechts den vorm. Zoo werd de taak voor den kunstenaar, die zich geroepen achtte, langs andere dan de begane en doodloopende wegen, zijn godsdienst eer te bewijzen, een lijdensweg. Dank zij de sinds 1912 van tijd tot tijd gehouden tentoonstellingen van moderne godsdienstige kunst begint men te merken, dat er iets roert dat een algemeene vernieuwing brengen moet, maar de strijd tusschen oud en nieuw blijft zeer ongelijk, en van éénheid in het door de jongeren gevoerde streven is nog geen spraak. Misschien omdat er vanwege officieele vertegenwoordigers van den godsdienst zoo weinig steun kwam voor hen die zich van de streng-getrokken en goed gekende baan verwijderden. Misschien kwam die steun ook niet omdat er gebrek was aan een geleidelijk en samenwerkend optreden. Misschien liepen de kunstenaars met hun werken wat al te zeer buiten het spoor van het voor de godsdienstige behoeften noodzakelijke. Wat er ook van zij, de gelegenheden waar de moderne godsdienstige kunstenaars zich, naar eigen inzichten en gevoelen, konden uiten, bleven zeldzaam, bleven weg. Zulke omstandigheden zijn niet geschikt om het ontstaan van een nieuwe gemeenschapskunst te bevorderen. Toch is wel bij zeldzame gelegenheden te merken, dat een vernieuwing in aantocht is. En, wellicht overdrijven we, maar toch willen we zeggen, | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
dat er een schat ligt in de harten van de moderne godsdienstige kunstenaars, een schat, waarover neo-gothiekers van allerlei pluimage niet kunnen beschikken: het frissche, jeugdige, stormende, aan geen banden te leggen gevoel dat vormen zoekt en vindt zonder zich aan bepaalde historische motieven gebonden te achten. Daardoor zal hun kunst krijgen een breedheid, een wijd-uitplooienden rijkdom, weergave van een pakkend menschelijk even. Op haar moet er gebouwd worden om te mogen verwachten den witten vrede van een moderne religieuse kunst, waar ook twijfelaars en ongeloovigen een hartelijk en teeder genot zullen bij vinden, zooals Gothische kathedralen, Thomas à Kempis en Guido Gezelle die bieden. Zoo ver is men nog wel niet, en wat er tot heden ontworpen werd of verwezenlijkt, mist onvermijdelijk nog de grootschheid van het trillende, opborrelende en toch ingetogen zieleleven, den machtig sprekenden rythmus van de breede vormen- en kleurentaal, die vereenigd zóó samenwerken in de individueele kunst van de allergrootsten, dat zij spreekt innige, biddende woorden tot de menigten die Gods tempels betreden, en zóó wordt hooge gemeenschapskunst.
* * *
Na den oorlog waren er in Vlaanderen vele kerken te herstellen, ja geheel nieuw op te trekken. Onder de jongere bouwmeesters, die in den geest dien wij schetsen, iets konden verwezenlijken, is er slechts één die het hooge geluk had een Godshuis van eenige beteekenis te mogen scheppen, het is Huibr. Hoste, de bouwmeester van het monument door de Belgische krijgsgevangenen als hulde en dank aan Nederland te Amersfoort opgericht. Twee opdrachten van gelijken aard ontving de bouwmeester toen het uur van den wederopbouw voor Vlaanderen sloeg: een kerk te Gheluwvelt en een te Zonnebeke. Jammer genoeg werd slechts de laatste gebouwd, zooniet zou West-Vlaanderen twee kerken in modernen zin opgevat bezeten hebben, en ware er een pastiche minder opgericht. Het verhaal van het geval Gheluwvelt is zeer leerrijk om de geestesgesteltenis van zekere vertegenwoordigers der kerkelijke overheid, maar 't helpt tot niets meer. Bij Zonnebeke zullen we trouwens een ander uitzicht van denzelfden geest ontmoeten. De wensch van het kerkbestuur was een Romaansche kerk. Als men Huib. Hoste heet en zoo iets te hooren krijgt moet het eerste gevoel zijn: zulke opdracht neem ik niet aan. Kan een architekt echter, die vol van scheppingsdrang en vol betrachtingen tot nieuwe verwezenlijkingen is, zulk een opdracht in geweten laten varen, zelfs als hij genoodzaakt zou zijn zekere toegevingen te doen? Dàt is niet mogelijk. Hij neemt dus het dekoratief uitzicht van het Romaansch door den rond boog gekenmerkt aan als vertrekpunt voor zijn moderne kompositie. Ik geloof niet dat één onzer bouwmeesters ooit naging wat de Nederlanders aan modernen kerkbouw hebben tot stand gebracht. Het was Hoste vergund tijdens zijn verblijf in Nederland bijzondere aandacht te wijden aan de architekten die, sinds Cuypers, het problema kerk op te lossen hadden. En, in een kort samenvattend artikel in het Gildeboek ‘Tijdschrift voor Kerkekelijke Kunst en Oudheidkunde’, in 1919 verschenen, kon hij vaststellen, dat ‘de kerkelijke architectuur, hoezeer zij ook in de laatste jaren vooruitging, geen gelijken tred heeft weten te houden met de burgerlijke bouwkunst in Nederland’. In hoofdzaak komt die konstatatie overeen met wat er hier vast te stellen is, al zouden hier, vóór den oorlog, kerken als die van Harme- | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
len en Eindhoven door Jan Stuyt zeker tot de onmogelijkheden behoord hebben. Evenmin als van die kerken kan gezegd worden, dat ze in een geschiedkundigen stijl opgetrokken zijn, kan men ze verwijten van de kerkelijke overleveringen geen rekenschap te hebben gehouden. Kerkenbouw blijft, trots verschillende gewijzigde opvattingen bij uitnemendheid een opgave rijk aan overleveringsmotieven, zoo van praktischen als van geestelijken aard: Hoofdaltaar zooveel mogelijk zichtbaar voor alle geloovigen; predikstoel zóó te plaatsen, dat tijden den preek geen geloovigen zich met den rug naar het altaar dienen te zetten; mogelijkheid om een processie-rondgang te houden zonder stoornis te verwekken, dit zijn alle gegevens waaraan, vooral in de laatste jaren, meer aandacht werd geschonken, maar waarvan de vooropstellingen steeds in de kerken bestonden. Nieuw zijn de eischen van klaarte en licht. De eerst geformuleerde eisch heeft geleid tot steeds ruimer opvatten van de middenbeuk, en een gelijktijdig verminderen van de breedte van de zijbeuken, wat in Nederland tot het bouwen van verschillende zgn. koepelkerken of liever centraal-bouwen heeft aanleiding gegeven. Hoogst interessant, met het oog op denzelfden eisch is het plan voor een kerk te Tilburg, door Jos. Margry, plan dat Hoste bij zijn zooeven aangevoerd artikel af liet drukken. Wat de plaats van den predikstoel betreft, die wordt op de meeste plannen niet aangegeven, maar uit de praktijk weten wij, dat er stelselmatig naar gestreefd wordt dien zoo na mogelijk bij het altaar te plaatsen, opdat evenzoo vanzelf al de geloovigen den predikant zien zouden als den priester aan het altaar. Tot verwezenlijking van den derden eisch, en tevens tot het afgezonderd houden van de biechtstoelen, kunnen de als gevolg van den eersten eisch versmalde beuken, uitstekend dienen. Als we nu met die gegevens het kerkplan van Hoste onderzoeken, dan moeten we vaststellen, dat hij er méér dan nuchterweg rekening heeft mede gehouden: hij heeft geen oogenblik de artistieke vormgeving er voor uit het oog verloren. Trots het versmallen van de zijbeuken, is de idee kruisbeuk, die door het Kerkbestuur verlangd werd, door een krachtige konstruktie geteekend. De biechtstoelen zijn naar buiten uitgebouwd, nemen derhalve geen plaats in. Voor het plaatsen van den preekstoel werd de bouwmeester niet geraadpleegd. Het is wel daaraan te wijten dat hij zoo slecht mogelijk werd geplaatst. Naar een oud-christelijke overlevering is de toren naast de kerk aangebouwd, echter met de bedoeling dat hij later geen belemmering zou daarstellen bij een eventueele vergrooting der kerk. Behalve die verschillende nieuwigheden, die ik meen bij deze kerk voor de eerste maal in ons land toegepast, is de rechthoekigheid van het plan, die ook bij de absis blijft bestaan, kenschetsend modern. Misschien is het jammer, dat om de hooger vermelde reden de horizontale lijnen geen grootere rol in den opbouw konden spelen. Wat architekt Hoste echter heeft verwezenlijkt blijft een schoone eenvoudige prestatie van ruimte-schepping. Het apparent blijven van het voornaamste bouwmateriaal, den Zandvoordschen baksteen, met de basissen der pijlers in grès van Granglise en konsolen en kraagsteenen in witten zandsteen dragen daar niet weinig toe bij. Behalve dat het ensemble konstruktief flink aandoet, is er dekoratief een groote evenwichtigheid bereikt. De pijlermuren waaruit de dakgebinten aanzetten, en waartusschen de bogen van de biechtstoelgangen gehouden zijn, vormen, door hun rechthoekigen eenvoud, de krachtige vertikalen, die herhaald worden in die van de drieledige ramen. Zij | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
zijn trouwens nog beter onderlijnd door de gepleisterde muurpartijen aansluitend bij de kraagsteenen der bogen. Bij de dekoratie der kerk zal het er op aan komen dit motief niet te laten verloren gaan. Naast dit sprekend vertikaal motief treft onmiddellijk het bogenmotief, waarvan de architekt schitterend partij heeft weten te trekken. Het heeft hem immers toegelaten den kruisbeuk met een breed gebaar te teekenen, en tevens, door het herhalen van het motief in de diepte, een echten blikvanger voor het altaar daar te stellen. De aantrekkingskracht, die als het ware van dit godsdienstig hoofdmoment der kerk uitgaat, is ook nog te danken aan het feit, dat de vloer naar achter toe rijst, en het dak in dezelfde richting zakt. Het interieur van deze niet groote kerk geeft een indruk van ruimte, die haar afmetingen veel belangrijker doet schijnen dan ze zijn, waartoe de volmaakte evenwichtigheid van hare deelen onderling niet weinig bijdraagt. Een kerk van die samenstelling vraagt een karakteristieke aangepaste bemeubeling en versiering. Op geschikte plaatsen tegen de pijlers der middenbeuk zijn de konsolen reeds aangebracht, waarop beelden der twaalf apostelen moeten plaats vinden. Tusschen de kruisbeuk en de absis staan de beelden reeds. Deze beelden zijn voor ons land en voor onze christelijke kunst minstens even modern als de bouw zelf. Zij passen er bijgevolg wonderwel in. Door de uitdrukkingskracht van hun gelaten en den tot de karakteristieke lijnen herleiden plooienval der gewaden, sluit hunne struktuur geheel aan bij de baksteenwanden, waaruit zij schijnen te groeien. Van hetzelfde karakter is de bronzen Kalvarie, die boven het altaar staat. Heerlijke, diepgevoelde christelijke kunst van den Brugschen Meester Jules Fonteyne! De glasramen, waarvan alleen de basis uit een spel van regelmatig gekleurde vlakjes in lood bestaat, werpen een hel en rijkelijk licht in de kerk. Slechts op de middelste ramen der kruisbeuk staan heiligenfiguren, die naar ontwerpen van denzelfden Brugschen kunstenaar uitgevoerd werden en, iets minder streng, toch dezelfde eigenschappen der beelden bezitten. Behalve het altaar, dat ook door den bouwmeester werd ontworpen, is nu alle meubileering verder zonder hulp van bouwmeester of kunstenaar geschied. Barrès schreef over ‘la grande Pitié des Eglises de France’, maar nu is er heusch stof om te treuren over wat er te Zonnebeke is gebeurd en nog zal gebeuren als geen goede Engel zijn beschermende vleugelen over dit modern kunstwerk uitspreidt Met het elementairste gevoel voor kunst en schoonheid begaafd, kan men, na de kerk van Zonnebeke te hebben bezocht, alle beeldstormerij begrijpen. Preekstoel en kommuniebank werden in veelkleurige, aaneengeplakte marmers uitgevoerd, naar ontwerpen die in 't geheel geen rekening hielden met het eigen karakter van de kerk. Het altaar, dat sober werd gehouden in zijn omkadering van baksteen, werd overtroefd door het schitterend materiaal dat als een ziekte in een lichaam in de kerk werd binnengebracht. Verder werd er gevonden, dat de zijbeuken niet voldoende afgescheiden waren van de middenbeuk, en er werden ijzeren hekken aangebracht, zóó onhandig en wansmakelijk mogelijk. Maar waarom, indien deze scheiding noodig was moest elk hek dan van een deur voorzien zijn? Chi lo sa. Ook het orgel is zonder de minste voorkennis van den bouwmeester ontworpen en geplaatst. Van aanpassing bij de architektuur geen sprake. O, pardon, ditmaal wel. Het orgel bestaat uit twee deelen, die door een eikenhouten boog verbonden zijn. Deze boog die, indien noodig, dezelfde lijn als | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
den baksteenen boog had moeten volgen, vertrekt wel op ongeveer hetzelfe punt, maar blijft aan de kruin er een heel eind af; hij hangt daar zonder doel of reden. En zijn dekoratie maakt hem niets beter. Eindelijk hebben suikeren heiligenbeelden en slecht geteekende en vuil geschilderde schilderijen hun intocht gehouden. Van een bescheiden, eenvoudigen Godstempel vol waardigheid werd een bonte kermistent gemaakt. Het geval herinnert bedroevend sterk aan dat van de Kapel der ongeschoeide Karmelieten te Luithagen, waarover ik hier voor een paar jaren schreef. Aan het uiterlijke der kerk wordt met dezelfde onbegrijpelijke dwaasheid te werk gegaan. De hierbijgaande foto van den voorgevel toont ook den afsluitingsmuur, die het kerkbestuur buiten weet van den bouwmeester liet oprichten. Hij maakt het kort weg onmogelijk nog een goed zicht op het geheel van de kerk te krijgen, en nochtans, wat is ze het overwaard! Onder al de herbouwde kerken, staat die van Zonnebeke er met flinkheid en overtuiging als iemand ten volle bewust van zijn doel en bestemming. Wat schiet haar toren ongestoord en vrank ten hemel, maar tevens wat kalmte en rust spreekt er uit zijn onversierde samenstellingen! Kalmte en rust die spreken wel het meeste uit de geheele uiterlijke verschijning van de kerk van Huib. Hoste. En, had deze groote bouwmeester die zich gaarne uit in het aanwenden van deksteenen en hoekmotieven, zich nog een weinig meer ingetoomd, dan ware zoowel de basis als het boven deel van den toren er beslist nog beter op geworden. Daarvan vind ik het bewijs in de zijgevels van de kruisbeuk, die volmaakt zijn. Wat er voor zulke kerk hoeft is allerminst een afsluitingsmuur, die is er totaal overbodig: een begrafenisplaats ligt er niet meer rond de kerk. Een streng aangelegde tuin met eenige geschikt gekozen boomen, die binnen twintig of dertig jaar de architektuur nog een heel ander leven zouden verleenen, moest er komen. Het ontwerp ervoor was door den bouwmeester gemaakt, maar de uitvoering bleef achter. Wat is er nu artistiek niet in orde bij deze kerk, waarvoor de architekt verantwoordelijk te stellen is, want er is, helaas, zooals uit het voorgaande blijkt, maar al te veel waarvoor anderen ter rechtvaardiging van hun doen zouden moeten opgeroepen worden. Niet zeer gelukkig, want niet vergroeid met de samenstelling lijkt mij het dakgestoelte, hetwelk door een minder stijle afdekking meer in eenheid met de gebruikte bogen zou hebben gestaan. In de zijbeuken leidt hetzelfde euvel tot een zekere gedruktheid, die door een geschikte dekoratie later voor een goed deel verholpen kan worden. De gepleisterde partijen zijn nog te scherp afgeteekend tegen de baksteenvlakken om toe te laten volledig juist te oordeelen. Er zijn ook baksteenbogen die mij te dun schijnen, door dat een vlak vertikaal geplaatste baksteenen er te zwaar op drukken. De wester-binnenwand van de kerk met het hoogzaal voldoet niet in dezelfde mate als al de andere deelen. Misschien is zulks wel te wijten aan de pijlers, waaruit ook hier de boog ontspringt, maar die daarop hun taak afgedaan kregen door een halfverheven beeldwerk met musiseerende engelen, dus niet als de andere tot muur vergroeiden. Het gebeurt méér, dat bouwmeesters zorgen hebben door ongeschiktheid van aannemers aan wie een werk wordt toevertrouwd, of nog méér doordat de aannemers op een zeker oogenblik niet meer aan de aangegane verplichtingen kunnen | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
voldoen. Als de twee gevallen zich twee maal herhalen wordt het lot van den bouwmeester bijna tragisch. Toen de kerk van Zonnebeke een paar meter boven den grond stond, liet de aannemer het werk steken. Enkele maanden later werd het eerst door een anderen aannemer opgenomen, die echter den bouw ook niet afmaakte. In zulke omstandigheden moet een degelijke afwerking erg lijden. Daarbij komt nog, dat konstrukties van den eenvoud van Hoste's kerk, juist de meest preciese afwerking eischen, omdat geen ornament of geen schijnarchitektuur er kan toelaten gebreken weg te werken. Toen de kerk nu zoo goed als af was begon de boog van het koor zich te zetten, een erg geval, daar hij in verband met de dakkonstruktie een voorname rol te vervullen had. Zulks dwong de bouwmeester al zijn berekeningen te herzien, die volledig juist bleken. Het onderzoek wees dan ook klaar uit, dat alleen een uitzonderlijk slecht metsen, vooral aan de kruin, de zetting tot oorzaak had. Dààr konden achteraf nog minstens twintig emmers dunne cementspecie ingegoten worden! Hoe duidelijk ook bleek dat daardoor aan de zaak verholpen werd, het belette niet dat het Kerkbestuur mordicus trekankers wilde zien plaatsen, en zulks niet slechts aan den boog waar de zetting voorgekomen was, maar aan al de betonspanten. Zoo is nu, vooral voor den oningewijde, het ergste gebrek van de kerk in de reeks trekankers te vinden. Hoe jammer het geval ook weze, wordt er toch wel eens te veel belang aan gehecht. Bijna al de gebouwen van de Renaissance in Italië, en ook hier, bezitten aan hun bogen trekankers. En meestal werden die niet, zooals men wel zou kunnen denken, achteraf aangebracht, maar de bouwmeesters voorzagen ze bij het ontwerpen. Daarmede mag het konstruktief gebrekkig uitzicht niet verontschuldigd worden, maar anderzijds mag den artistieken vorm er niet voor onderschat worden. Bij de schildering der kerk moet er naar gestreefd worden het opvallende dat de ankers nu nog bezitten sterk te verminderen, wat niet onmogelijk is. Eén ding is te betreuren, namelijk, dat de kerk van Hoste verloren staat in een West-Vlaandersch dorp; de invloed die van haar moet uitgaan zou ongetwijfeld veel sterker zijn, indien ze in een buitenwijk van een onzer groote steden ware opgericht. En, indien we een hoop mogen uitspreken, zou het deze zijn van Huib. Hoste zeer spoedig te zien gelasten met een kerk van grootere afmetingen, waarin hij, in alle deelen en onderdeden, zijn geest zou kunnen uitleven. Dan zou eerst ten volle blijken dat deze bouwmeester een der allereerste krachten is waarop jong Vlaanderen mag bogen. Edward LEONARD. | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
OudheidkundeOver de laatste opgravingenNog eens Ur? Ja, want noch te Kisj, in Babylonië, noch in andere steden van Noord-Syrië en Palestina werden de opgravingen geschorst. Het merkwaardigste voor 't oogenblik is dat men sinds een paar maanden bezig is, eene geheele wijk te Ur bloot te leggen. De straten stammen uit den ‘Sumeerschen’ tijd, 't is te zeggen ± 2200 vóór onze tijdrekening. Uit de daarin gevonden voorwerpen heeft men het besluit getrokken dat toen reeds Sumeeren en Semieten vreedzaam onderelkaar leefden. De huizen bleken gedurende een tweehonderdtal jaren in gebruik te zijn geweest. Eenige hadden twee verdiepingen; meestal waren zij uit baksteenen gebouwd en zij wezen duidelijk op een streven naar gezelligheid of ‘comfort’. Zij gelijken op de huidige huizen van Bagdad; 't is te zeggen dat zij bestaan uit een middenhof, waarom eene houten gaanderij loopt die de bovenste kamers draagt. Op dit verdiep woonde men. Van onder lagen de dienst-, ontvangst- en keukenruimten. Een baksteenen trap voerde naar boven. In een der huizen ontdekten de opgravers een dertigtal lijken van jonge of pas geboren kinderen, in aarden kruiken neergelegd. Deze akelige vondst verwekte opzien, ofschoon wij uit tal van ervaringen weten van de gewoonte in, of liever, onder de huizen te begraven. Vele opschikvoorwerpen werden verzameld: meestal juweelen van edel metaal en steenen, die eene goede gedachte geven van de bekwaamheid van metaalbewerkers en juweliers. Spijkerschriftbordjes werden in grooten getalle uit den bodem gehaald; 't zijn meestal rekeningen, godsdienstige liederen en vooral vele oefeningen in wis- en schriftkunde. Op kunsthistorisch gebied is het laatst gevonden vlakbeeld wel het gewichtigste dat men sedert vele jaren ontdekte. Het stelt wellicht een geschiedkundig tafereel voor, waarvan het bovenste en het onderste vak ontbreken: men ziet nog een wagen door vier leeuwen getrokken, en met wapens geladen; de wilde dieren worden in toom gehouden door een man die den wagen volgt. Hij en zijne beide makkers dragen een kort schort; zij hebben lang haar, een langen puntigen neus, overgroote oogen... zooals men de Sumeeren op de alleroudste voorwerpen ziet afgebeeld. Het belangrijkst verschijnsel is evenwel de teekening van de leeuwen. Eigenlijk komt er slechts één leeuw op het vlak voor; de drie anderen zijn aangeduid door drie lijnen die de buitenste van den eersten leeuw volgen. In Egypte kende men dit perspectief reeds sedert den oudsten tijd; hier blijkt zij nochtans meer ontwikkeld. Van waar stamt zij? De stoffelijke uitvoering van dit vlakbeeld is uiterst verzorgd: een meesterstuk uit den ‘archaïschen’ tijd, dat ons dwingt de chronologische opvolging der beeldhouwstukken te wijzigen. Te Jamdet Nazr, nabij Kisj, en overigens te Kisj zelf, gingen de opgravingen voort. Men verzamelde meer dan 270 voorwerpen, allen te Londen en te Oxford bewaard. Daaronder vallen de ‘pictographische’ bordjes te noemen die voor de ontwikkeling van het Sumeersch schrift uiterst belangrijk blijken te zijn. | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
Nog iets nieuws dat tot heden toe onbekend was: gebrand graankoren werd gevonden; het lag in eene aarden kruik. Dus tegen het einde van het derde duizendjarig tijdvak kenden de Sumeeren dit voedsel; de kruidkundigen noemen het ‘tricticum turgidum’.
Syrië. - Nabij de stad Homs, te Misjrife, deed de ‘Service des Antiquités et des Beaux-Arts’ opgravingen doen in 1926. Daar bloeide, in de oudheid, eene groote stad wier wallen ongeveer 15 m. hoog bij 1 km. *****lang en 1 km. breed waren. Vaatscherven van nieuwen trant, puinen van gebouwen, menigvuldige graven met inboedel... allen uit de eerste helft van het twee duizendjarig tijdvak tot later, werden aan den dag gebracht - een bewijs dat er daar, vóór den eigenlijken inval en de huisvesting der Hettieten een machtig volk heerschte. Hoe dikwijls zegde men reeds dat oud Voorazië met puinen van steden bezaaid is! Dat ondervindt men telkens eene nieuwe plaats oppervlakkig onderzocht wordt. Zoo ook in Palestina. Bij Gaza, onderzocht Petrie in December 1926, de overblijfselen van eene Kanaaneesche vesting, waarop de Egyptenaren verder gebouwd hadden. De bijzonderheden dezer opgraving zijn nog niet bekend. Ten Zuiden van de Palestijnsche stad Kadesj, vond men eene oude stad terug, waarschijnlijk Hazor. Zij was de hoofdstad van het Kanaaneesch koninkrijk van Jabin uit den tijd van Deborah (± 1200), de vrouw die beroemd is wegens het lied dat zij, tijdens den inval der Hebreeuwen in het ‘Beloofde Land’, als spot tegen zekere stammen dichtte, die aan den strijd geen deel namen. Van Hazor nu, stralen wegen uit naar bekende geschiedkundige plaatsen, zooals Haroschet. Megiddo, Tannek, Beisan... in wier nabijheid, dus in het plein van Esdraelon, Sisera, de generaal van koning Jabin, met zijn leger vernietigd werd door Barak, den zoon van Abinoam - zoo het lied van Deborah (Jud. 5). Daarmede vond de twintig jaren lange regeering van Jabin over Noord-Palestina een einde ten voordeele der Hebreeuwsche indringers.
Egypte. - In een vorig opstel berichtte ik (VL. AR. 1926. Nr 3, blz. 108-109), dat men het lijk van koning Tutankhamon nog niet nauwkeurig had kunnen onderzoeken. Heden is dat nu eindelijk geschied. De uitkomst van de langdurige behandeling heeft alle verwachting overtroffen. Daarom ook moge zij den lezers van Vlaamsche Arbeid in enkele woorden medegedeeld worden. Het lijk had geheel uitgestrekt in den zerk gelegen, met lichtjes naar achter geheven hoofd en met de vóórarmen op de borst gevouwd. Het was in ongeveer twaalf lagen linnen windels gewikkeld, waartusschen voorwerpen gestoken waren. Tot heden heeft men 143 stukken vrijgemaakt. Zij zijn meestal van godsdienstigen en magischen aard. Buiten de persoonlijhe juweelen, schijnen zij volgens de voorschriften van de balseming ingelascht geweest te zijn, waarover er in het zoogenaamde ‘Doodenboek’ spraak is. Hieruit leert men dat Egyptenaren bij het uitoefenen van zekere godsdienstige plechtigheden, zoo min fantastisch te werk gingen als wij; integendeel, alles was nauwkeurig bepaald, volgens sedert eeuwen overgeleverde, beschreven en stipt nageleefde voorschriften. Deze voorwerpen hadden voor doel, het lijk tegen de booze invloeden te beschermen. Om zijnen ‘eeuwigen’ duur te verzekeren, werden overigens de ingewanden en andere gemakkelijk vergankelijke gedeelten uitgehaald | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
en door specerijen, aardpek enz. in verscheidene vormen, vervangen. De voorwerpen zijn uit kostbare stof vervaardigd. Daardoor begrijpt men dat de koninklijke lijken met zooveel zorg in graven en rotsholten verborgen werden, want aan grafschenders en -dieven ontbrak het zoomin in de oudheid, als voor een twintigtal jaren, toen er nog geene wet op den uitvoer en den handel van oudheden bestond. Als bijzonderste stoffen noemen wij: goud- zilver en edelsteenen. Zij zijn uiterst smaakvol en van 't beste dat de Thebaansche edelsmeden ooit hebben voortgebracht. Alle mogelijke werkwijzen komen voor: korrelgoud, ingelegde steenen en plaatjes van glassmalt... die planten en geometrische versieringen vertoonen. 't Zijn ringen voor vingers, armen en beenen, snoeren voor de borst, kevers... Om het middel hing een gordel waarin een dolk stak met wellicht ijzeren lemmer en een fijn ingelegde handgreep. Insgelijks op de rechter dij, lag er een dolk en op de linker dij, eene gesp met zinnebeeldige slangen versierd. Om de vóórarmen ontwaarden de ontgravers eene weelde van ringen in den vorm van ‘wdja’-oogen en gevleugelde kevers. Om de vingers, ringen van allerlei vorm. Op de borst zelf hingen een tiental platen en halssnoeren met symbolische kevers en gieren met opengespreide vleugels; verder nog eens ‘wdja’-oogen. De voeten droegen sandalen uit een gouden blad en een gouden hecht gemaakt. De teenen zaten in goud hulzen gevat, die 't best aan vingerhoeden doen denken. Deze laatste bijzonderheid is tot heden nog in geen ander graf vastgesteld geweest. De gouden ‘teenhoeden’ waren aan de sandalen vastgemaakt. 's Konings schedel was natuurlijk geschoren, maar in een linnen doek gewikkeld, waarop vier ‘ureus’-slangen geborduurd waren. Blz. 107, van den vorigen jaargang, berichtten wij over een graf dat men toen koning Snefroe van de 4e dynastie toeschreef. Heden weet men met zekerheid dat wij te doen hebben met het graf van Hoteps-Ré, de moeder van Kheops, die de groote pyramide van Gizeh liet bouwen. Buiten den put, hechten de Egyptologen belang aan eenige voorwerpen, die den doodeninboedel uitmaakten: eene kast met acht albasten vaten voor smink, olie, enz., wier gebruik in Egypte zeer oud is; twee gouden scheer- en andere messen; koperen vaten met en zonder geul; brokken inlegsel van glaspasta waarmede de naam van Kheops was gemaakt; stukken van de zerkbedekking en ten slotte de zerk zelf, van albast die leeg bevonden werd! Als men nu bedenkt dat deze voorwerpen zoo oud zijn, is deze inboedel uiterst merkwaardig. L. SPELEERS. |
|