| |
| |
| |
Bibliografie
Peter Lippert S.J.: ‘Ein Kind ist uns geboren’, 8o, 32 Seiten Text und 9 Bilder in Kupfertiefdruck. Umschlag in handgeschöpfte Bütten. Preis 80 Pfg. - Verlag ‘Ars Sacra’. Josef Müller, München.
Wat een kostelijk Kerstmisjuweel komt de dichtertheoloog P. Lippert S.J. aan de voeten van het Kindeken Jezus neer te leggen niet zijn schattig boekje ‘Ein Kind ist uns geboren’!
Uit de liefdevolle overweging van het mysterie der goddelijke menschwording en dit van 's menschen verwaand dolen buiten God om, wieken zijn heldere, ontroerende beschouwingen op, ons als het ware opzuigend in de deinende straling van hun minnevuur! Gelouterd vallen we in aanbidding neer voor het goddelijke wichtje, vattend zijn lach: mild als het lachen van een moeder en wijs als een woord uit den mond van Vader; zijn kinderspel ook, ons de waarde van ieder levensoogenblik onthullend.
We jubelen om de zwakheid en den eenvoud van dit Kindeken dat er reeds zoovelen in de regionen van hooger geestesleven optilde en het beestachtig geweld van zooveel anderen verstilde tot deemoedige kalmte; dat er ieder jaar weer zoovelen hun eigen leed door medelijden leert vergeten in een weenend-lachen: het echte, zalige kinderlachen.
Lippert's boekje, dat ons met het wonder Kindeken van Bethlehem lachen en weenen leert, is een parel in de kroon der rijke Kerstmisliteratuur. Passende en heerlijk uitgevoerde Kerstmisillustraties naar Baroccio, Filippino Lippi, G. delle Notti, Murillo, Velasquez, Fra Angelico en G. David verhoogen er nog de aantrekkelijkheid en de waarde van en maken het tot een duurbaar bezit voor alle minnaars van het Kribbeken en het inwendig leven.
O.D.
| |
Brochard V.: ‘De l'Erreur’. Paris, Alcan, 1926. (3e édit.)
Mr. Brochard heeft zich verdienstelijk gemaakt door een reeks welbegrepen studie's over de oude wijsbegeerte, vnl. door zijn geschiedenis der Grieksche sceptici. Het werk, waarvan de derde uitgave voorligt, ligt in dezelfde lijn. Immers het vraagstuk der dwaling is een hoeksteen van het scepticisme. Het is niet eigen aan deze geestesrichting, want in alle kennistheorie dient men er
| |
| |
rekening mede te houden. Sedert Descartes ziet men in haar iets negatiefs: ze heeft geen positief bestaan. Brochard echter meent, dat een louter negatieve bepaling onvoldoende is. Het is spijtig, dat hij dit interessant onderwerp niet uitdiept. Hij onderzoekt de ‘théorie de l'erreur’ in de twee hoofdwendingen der philosophie: 1o in het metaphysisch dogmatisme (het geloof, dat we door het verstand de wezenheid der dingen kennen) en 2o in het criticisme (dat zulk geloof niet deelt). Tot de eerste wending rekent hij Plato, Descartes en Spinoza. Plato's belangstelling werd voor het vraagstuk gaande gemaakt door de moreele gevolgen van de misopvatting of de loochening der dwaling. In de Théétète verwerpt hij een reeks valsche voorstellingen; in de Sophist exposeert hij de zijne.
Het is algemeen bekend - en Brochard behoudt de meening - dat Plato ermee een correctie van Parmenides metaphysiek bedoelde. Zijn eerste principe luidt dat er alleen in het oordeel, en niet in de dingen van dwaling gesproken kan worden; het tweede, de pluraliteit der wezens, waaruit de mogelijkheid vloeit van verschillende oordeelsvormen. De dwaling ligt niet in de wezenheid doch in de verbinding, in de ongewettigde praedicatie van een subject. Ze ligt bijgevolg in het kenvermogen. Voor Descartes niet. Daar we alleen kennen (percevoir) wat we helder kennen en dus wat waar is: ligt de dwaling niet in het kenvermogen, doch in een actus van den wil waardoor we toestemmen in iets wat we niet voldoende kennen. Het onderscheid, dat de auteur maakt tusschen de cartesiaansche ‘clarté’ en de traditioneele evidentie (p. 56), kan ik niet beamen. Spinoza verplaatst de dwaling in de verbeelding, waardoor inadequate ideeën ontstaan; doch in een onhoudbare synthese, waarin ze zelf moeilijk konsekwent is door te voeren. Het tweede deel exposeert een halve kritische theorie van waarheid en dwaling, welke Brochard aankleeft. De waarheid is voor hem een constante betrekking tusschen voorstellingen en ligt bijgevolg alleen in het oordeel. De betrekking kan van dubbelen aard zijn: aangebracht langs logisch-deductieven weg, of langs den empirischen weg der ervaring. Voor de dwaling geldt dezelfde verdeeling.
Geloof en waarheid zijn verschillende dingen. Het eerste is subjectief, het tweede objectief of een eigenschap der objecten. Geloof is afhankelijk van den wil. Dat wil niet zeggen dat we de waarheid zelf maken, want naast synthesissen, waarvan we de zelf vorming bewust zijn, zijn er wetenschappelijke, waarmee we tezelvertijd door een wilsacte instemmen. De dwaling is een positief iets en niet een louter gebrek; ze ligt in het verstand en niet louter in de verbeelding; ze is een gedementeerde veronderstelling, gelijk de waarheid een bevestigde is. In de sensatie wordt ze niet gevonden, alleen in de conceptueele kennis. Het empirisme loochent ten onrechte een specifiek verstandelijk element. Het vermogen der waarheid is tezelvertijd het vermogen der dwaling. Aangezien deze een individueele toestand van het subject is, krijgen haar psychologische oorzaken een groote waarde. Er zijn gevoelssophismen en wilssophismen: aangevoerd door een passioneele overheersching of door een determinatie van den individueelen wil. Deze is zelf de onmiddellijke aanleiding tot de dwaling. Haar
| |
| |
hoogste metaphysisch principe is dezes vrijheid.
Op alle oogpunten wel lezenswaard, hoewel wat langdradig geschreven. Het komt ons voor alsof Brochard een assai leveren wou Descartes dwalingstheorie met de beginselen van Kants Kritik te concilieeren. A priori schijnt dat wel mogelijk; de spaarzame uitlatingen, welke Kant geeft, zijn voldoende om ons te overtuigen van de niet intellectueele natuur van de dwaling. Ze positief aan den wil toeschrijven doet hij niet. Ze is een plansverschuiving van het wettig ervaringsplan op een louter intelligibel. Het verschuiven vindt wel een grond in het zuiver verstand, doch is vooral te wijten aan een onbedachtzaamheid van het subject, en dat is een vorm der volontaire theorie.
H.D.V.
| |
S. Thomas d'Aquin: Somme Théologique. - 1. Dieu, 3 vol., vertaald door A.D. Sertillanges O.P.; 2. Les Actes Humains, 1 vol., door M.S. Gillet; 3. La Vie Humaine, door A. Lemonnier, 1 vol.: 4. La Prudence, door H.D. Nohle, 1 vol. Editions de la ‘Revue des Jeunes’. Paris, 1925-1926.
Naarmate de belangstelling groeit in de gestudeerde en in de studeerende wereld voor het grootsche werk van den Aquinaat is het onontbeerlijk dat practische uitgaven medehelpen om de wenschen van Leo XIII te bewerkstelligen. En niet alleen voor hen, die ex professo zich aan de wijsbegeerte wijden bestaat de wensch, maar ook voor al degenen, die op de een of andere wijze deelnemen aan het geestelijk leven van onzen tijd. Doch dan was het onontbeerlijk de text van den katholieken leeraar toegankelijk te maken voor eenieder, zelfs voor hen, die niet over de voldoende faciliteit beschikken Thomas in de originalen te lezen. Aan deze behoefte wil de ‘Revue des Jeunes’ voldoen met een Fransche vertaling van de Summa Theologica in het licht te zenden. Voor de leeken en de studenten zal ze dezelfde rol vervullen als de groote Italiaansche uitgaven voor de neothomisten. Het uitwendige laat niets te wenschen over: een zeer handig formaat, helder gedrukt en bepaald geen populaire uitgave niettegenstaande de lage prijs. De latijnsche text en de vertaling zijn elk op de helft der bladzijde gedrukt, wat het gebruik veel vergemakkelijkt; voor oningewijden volgen achteraan uitvoerige en substantieele nota's, van de hand der verschillende vertalers, welke allen zeer gunstig bekende namen zijn uit de Dominikanerorde en door meer werken over de katholieke wijsbegeerte der Middeleeuwen vrij lang beroemd. De vertaling, voor zooveel wij er speciaal op gelet hebben .nl. voor Sertillanges en Gillet) is zoo exact als mogelijk, wanneer men bedenkt dat men dat klassikaal latijn in modern Fransch moet overzetten, wat niet altijd van zelf gaat, als men ietwat elegant wil zijn. Alleen merken we dat de text niet altijd met de gewone romeinsche text overeenkomt, omdat de vertaling op andere manuscripten gesteund is. De veranderingen echter zijn voor het courant gebruik onbeduidend, en aan preciesheid schaden ze niet. We moeten die vertaling aanbevelen om haar vele
eigenschappen aan alwie met de origineele text niet over de baan kan en voornamelijk aan de studenten, welke in de handige
| |
| |
boekjes een betrouwbare text en een even betrouwbare vertaling voor hun werk zullen vinden.
H.D.
| |
P.G. Chappuin: ‘La Destinée de l'komme. De l'influence du stoïcisme sur la pensée chrétienne primitive’. Paris, Fischbacher, 1926.
Een studie der betrekkingen tusschen het opkomende christendom en de philosophie der Stoa. Niettegenstaande de beperking door den titel aangegeven komt zoowat de invloed van geheel het stoïcisme in het gedrang om de eenvoudige reden, dat een moreel vraagstuk als dat der bestemming van de redelijke wezens noodzakelijk een metaphysica veronderstelt. De auteur behoort klaarblijkelijk tot de evangelische confessie en is deswegen niet zoo erg aan dogmatische beginselen gebonden; het historisch spel ligt voor hem vrijer open en een immer dringende en pijnlijke aarzeling is hem niet geboden. Terecht legt hij de nadruk op het feit, dat alleen het stoïcisme onmiddellijke aanraking met de nieuwe leering kon verkrijgen en dat door zijn verfijnd Godsbegrip en zijn haast analoge moraal. Ook en met even goed recht, dat de stoïcijnsche bespiegeling in menige vraagstukken een opheldering van notie's gegeven heeft, welke in de dogmatische formules van het christendom gefixeerd geworden zijn. Vooral Paulus gaf daartoe aanleiding. En dit hoeft niemand te verwonderen. Voor zijn bekeering leefde hij in Klein-Azië. Hoe weinig van deze levensperiode tot ons gekomen is, weten we dat hij een intellectueel was. Welnu de provincie Cilicie en heel Klein-Azië waren door veel stoïci bewoond, waaronder de bekende Chrysippe en Posidonios; en Tarse bleef niet ten achter. Men kent vier stoïci uit deze stad afkomstig. De auteur doet Paulus aan het stoïcisme drie ideeën ontleenen nl. het idee van God als orde-principe der wereld, zijn plastische voorstelling van het einde der wereld, en de practische regels zijner moraal. Doch hierop valt wellicht wel het verwijt van overdrijving. Cum hoc, ergo propter hoc heeft tot misleiding genoopt. Immers een analogie duidt niet noodzakelijk een invloed aan, te meer dat het phariseïsme (joodsche secte) reeds meer dan andere secten analogiën vertoonde met die leering der Stoa.
Doch anderzijds heeft de auteur de verdienste af te breken met een traditie, voortkomende uit Renan, waardoor Paulus een Jood was van het gehalte der andere Apostelen. Dit is bepaald niet zoo. Paulus was een intellectueel, met de wijsbegeerte zijner dagen bekend, zooveel als zulks te dien tijde mogelijk was; begaafd met een snel en klaar inzicht zoodra hij voor iets nieuws kwam te staan en met een groot aanpassingsvermogen in andere toestanden. Verder zien we de christene en de stoïsche moraal geconfronteerd, alsook hun beider opvattingen over het einddoel van den mensch. Met den auteur kunnen we aan de verwantschap niet twijfelen, maar na lezing wordt het ons nog niet afdoende klaar in hoever deze verwantschap aan een rechtstreeksche invloed moet worden toegeschreven. Voor de kennis der oude Stoa levert de auteur een goede bijdrage. Het stoïcisme is naar ons meening nog niet voldoende bestudeerd, zooals heel de alexandrijnsche periode. De studie van de intellectueele afhankelijkheid van
| |
| |
het christendom aan het profane denken mag een moeilijkheid te meer zijn voor de kennis van dit laatste, om wille van belangrijke intresten welke zich ermede vermengen; doch elk oprechte bijdrage moet ten slotte aan beide ten goede komen.
H.D.V.
| |
Salomon Reinach: ‘Lettre à Zoé sur l'Histoire de la Philosophie’. 3 vol., Paris, Hachette, 1926.
Een geschiedenis der wijsbegeerte in briefvorm. Van oudsher is Sal. Reinach in stijl en ideeën de geestelijke erfgenaam van Voltaire. Zoo in zijn Orpheus, zoo in deze brieven. Geestrijke aangenaam geschreven raccourcis der philosophische systemen. Gelooft niet in het wetenschappelijk karakter der philosophie. Voor hem is ze een soort roman, interessanter of vervelender, doet er niet toe. Hij stapt over al de problemen heen met een glimlachende gemakkelijkheid waarin we 'n greintje scepticisme en epicurisme van een A. France terugvinden. Om origineele dingen te leeren is het niet bestemd; het is geen wetenschappelijke doch onderhoudende lectuur in den toon der Encyclopedie. We kunnen het werk niet beter schetsen dan met te zeggen, dat het voor Reinach dezelfde rol vervult als de ‘Dictionnaire Philosophique’ voor Voltaire. Daarom moet de lezer er over heen kunnen wanneer de auteur een loopje neemt met de veropenbaring, met het christendom, en wanneer hij namen en zaken bij mekaar brengt, welke wat reserve eischen. Zoo b.v. ID. p. 38, ID. 46, ID. 87 om alleen over het eerste deel te spreken. Ab uno disce omnes. Het gevaarlijke terrein ligt voor hem natuurlijk in het tweede. Het eenvoudig aan iedereen aanbevelen kunnen we niet; de ingewijden kunnen er een zekere vrije atmosfeer in leeren, welke wat archaïsch aandoet, doch soms goed is om kennen van naderbij. De auteur bedoelde zijn werk waarschijnlijk als verpozing in oude dagen; zoo blijkt de toon, die veel gelijkenis heeft met de geabuseerde zwanenzang van den Ecclesiast.
H.D.V.
| |
Frans de Wilde: ‘Het Huis op de Vlakte’. Antwerpen, uitg. ‘Regenboog’, z.j., 1926.
Aan het meesterstuk van deze bundel, het gedicht ‘S.P.Q.A.’ - gedicht dat trouwens in het door professoren, doctoren en andere geletterde heren uitgegeven tijdschrift ‘de vlaamsche Gids’ verscheen - heeft de auteur, door middel van een cijfertje dat op zijn beurt naar een voetnoot verwijst, de verklaring van deze afkortingsreeks toegevoegd. S.P.Q.A. is, schrijft de welwillende auteur, een ‘romeins inschrift in het wapen
der stad Antwerpen’. De auteur neemt zijn lezers voor uitgelezen stommelingen; natuurlik, dit is zijn goed recht. Het is dan ook een charmant gebaar van hem ze over moeilikheden van dit slag heen te helpen. Geen geschikter persoon daartoe dan wel de auteur die, door zijn verklarende noot, buiten het gezelschap der stommelingen, zijn lezers, zich weet op te stellen. Het is maar echt jammer dat het zoo slecht moet uitvallen. Om de duidelijkheid moet ik, niet mijn lezers, wel dichter Frans de Wilde er attent op maken dat dat ding met S.P. enzovoort een latijns in- | |
| |
schrift is en verder dat er geen inschrift in het wapen der stad Antwerpen te vinden is, maar dat het magistraat der stad Antwerpen, bij feestelikheden, soms blazoenen en standaarden opstelt waarop, naar romeins monster, dit inschrift. Voor het overige is op deze verklarende voetnoot niets af te dingen.
In een kritiek op dit ‘Huis’ van de hand van een andere Frans, de heer Frans Smits, heb ik gelezen dat dit gedicht met de moeilike tietel syntheties is. Zonder twijfel! Men denke maar eens even na dat deze dichter schrijft: ‘...Meiskes van plezier devotelik bidden Vóór de kruisafdoening van Rubens.
In rustige fierheid staat hij op 't bomepleintje vóór de kerk...’ en men zal onmiddellik inzien dat iemand, die alzo de bezit - aanduidende bepaling van een plaats-bepalende tot onderwerp van de volgende zin maakt, niet anders dan een syntaxis-synthetieker te noemen is.
Dit is trouwens niet onbegrijpelik. Frans de Wilde is schoolmeester van beroep. En het is van oudsher bekend dat de spraakleer niet voor schoolmeesters werd gemaakt.
v. D.
| |
Jan Jans: ‘Plastische verzen’, z.p. (Brussel).
Je komt het al dadelik te weten: Jan Jans is een pseudoniem. Tegenover het ‘frank-titre’ staat een portret, dat blijkbaar dit van de gelukkige auteur moet zijn, en onderaan heb je de verklarende tekst: Jan Adriaensen. De auteur van ‘Plastische verzen’ heet dus, moet je vermoeden, in de schrijverswereld Jan Jans en zonder uniform, Jan Adriaensen. Hij heeft er echter waarde op gelegd dat wij zijn dubbele identiteit zouden kennen.
Er is ook een inleiding van Jan Adriaensen voor het boek van Jan Jans. Zeer zeker een bescheiden inleiding, van een specifies vlaamse bescheidenheid zelfs. Jan Adriaensen schrijft: ‘Zijn deze gedichten verouderd? Hun maker des te meer; hij biedt ze zijn taalgenoten aan, als laatste groet - is te denken.’ Taalgenoten! die specialisering is grappig. Het lijkt wel alsof de nederlands - sprekenden, als gemeenschap genomen, zoiets zouden zijn als b.v. een vereniging voor de verbetering van de bijeteelt of een Quaker - gezelschap. Elders zijn er schrijvers van de hoge, voor de kleine en voor de halve wereld; in Vlaanderen schrijft men... voor zijn taalgenoten. Al even biezonder een kuriosum dus als het eerste boek van een neger in Swaheli. Merci.
Voor deze dichter blijft v. Droogenbroeck de schitterendste ster aan het hemelplafond van de vlaamse poëzie. Daarom, vindt je hier alles wat bij de dichtkunst thuishoort: rijm, stafrijm, allitteratie, contrarijm, enz. Ongeveer zoals ze in de garderobe van een held uit ‘Julius Caesar’ al de attributen van de krijger vindt. Maar de krijger is er niet. Bij deze gedichten, staat ge verbaasd dat zoveel vaardigheid nog geen dichter maakt. De gewaden der Muze misschien, niet zij zelve is hier te vinden.
v. O.
| |
| |
| |
Maurits de Doncker: ‘Menschelijk Inzicht’. Band en titelblad van Jan R. Cantré, Gent. (Uitg. Pan, z., 1926.
Maurits de Doncker en René L. Ide zijn twee met elkaar bevriende Vlamingen. Maurits de Doncker nu heeft een boekje gedichten geschreven dat hij aan zijn vriend René L. Ide opdraagt. Dat is begrijpelik. Maar René L. Ide wil bij zijn vriend niet te achter blijven; daarom schrijft hij op zijn beurt iets voor de Doncker: namelik een inleiding bij de aan hem opgedragen bundel. Hieruit blijkt eens te meer dat de vriendschap geen hindernissen kent. En dit wederkerig dienstbetoon past zeer goed in de vlaamse zeden en gewoonten.
Omdat - je kunt nooit weten - de mogelikheid bestaat dat de lezer er anders zou over oordelen, heeft René L. Ide in zijn ‘binnenleiding’ bepaald wat gij zo ongeveer over deze gedichten moogt denken. Het is ‘hoge tragiek’, zegt hij, een ‘heerlik gedicht’ en verder: ‘de Dichter (die hoofdletter, ik wens het uitdrukkelik te verklaren, is van de geestdriftige binnenleider) geeft de volle maat van zijn grote liefde tot de mens.’
Dat laatste, dat namelik van de grote liefde mag waar zijn. Maar dat je zoveel van de mensen houdt, is nog geen reden slechte gedichten te schrijven. Natuurlik meent M.d.D. het tegendeel. Hij denkt dat het voldoende is te zeggen: ‘Vivat de mensen! vivat ons! vivat de sociaaldemokratie!’ ‘ik geloof in de goedheid der Mensen (hoofdletter van de dichter), die ondanks alles eindelik zegevieren zal’, om ipso facto zich als dichter te rechtvaardigen. Hij staat overigens niet deze mening niet alleen. Van zijn stadgenoot A.J. Mussche, een dichter die van zich zelf getuigt dat hij ‘maar een sjofel kind is van een dag en nacht grommende fabriekstad’, heeft M.d.D. dàt geërfd wat ik noem: het ideaal van de averechtse stamboom. Dit ideaal impliceert dat je, in tegenstelling met de oudere strekking naar het aristokratiseren van je voorvaderen, tans daarna moet streven je familie zoveel mogelik in ‘het sjofele’ te situeren. M.d.D. is een ander, weliswaar nog jonge meester van de averechtse stamboom; hij schrijft:
Wij zijn als gij in ongezonde krot geboren, Wij zij als gij de helden van straat.’
Zoals gij het wellicht reeds onderstelt, is de dichter de Doncker, zonder enige reserve, kwistig met zijn goede raad. Het gebeurt hem dat hij onder de tietel ‘Oorlogswee’ de mensen oproept tegen een ‘vreselike plaag’, waarbij het de lezer vrij staat te kiezen hetzij cholera, pest of typhus, maar waarmee, door de dichter, de oorlog wordt bedoeld.
‘Menselik inzicht’? Menselik zeker, maar inzicht, ziet ge, dat is wat anders.
v. O.
| |
Collin H.: ‘Manuel de Philosophie Thomiste. T.I. Logique, ontologie, psychologie’. Paris, Tequi, 1926.
De auteur, leerling van Maritain vervangt in beknopte vorm de ‘Cours de Philosophie’ van deze laatste, wiens afwerking nog wat uit kan blijven. Een handboek waarin het mondeling onderricht samengevat wordt. Zeer goed, om twee redenen nl. De auteur laat geen gelegenheid voorbijgaan om thomistische
| |
| |
en moderne gedachten met elkander te confronteeren; hij verklaart de terminologie, wat hedendaags onontbeerlijk is, en roept voortdurend de gewone meening der menschen ter hulp. De indeeling der psychologie in een experimenteele en een algemeene is een aanwinst aan duidelijkheid: de voornaamste eigenschap, waarheen een handboek moet sturen. De scheiding van logica en kenleer bezit dezelfde verdienste. Alleen is de plaats welke de metaphysiek bekleedt, zeer betwistbaar van didactisch oogpunt. Immers ze veronderstelt de kennis van de overige disciplienen der philosophie en komt, in het handboek onmiddellijk na de logica op de eerste plaats te staan. We hopen dat het tweede deel ons een paar ta fels zal aanbrengen. Deze mogen in geen enkel modern boek meer ontbreken. Het manuel kan zeer goede diensten bewijzen aan studeerenden Het is, zijn beknoptheid ingezien, wel het eenige dat ons in dezelfde mate voldoet.
H.D.V.
| |
Otto Karrer: ‘Textgeschichte der Mystik in drei Bänden’, 1926. - Verlag ‘Ars Sacra’. Josef Müller, München, 23 (per deel Mk. 6.80).
Wie het Europeesch geestesleven van den naoorlogschen tijd ook maar eenigszins gevolgd heeft, weet welk een ongemeene belangstelling voor mystiek overal aan den dag gelegd wordt. Er is een afkeer voor het bruut materieele, het vergankelijke en een opstreven naar het geestelijke, het bestendige. Voor zoover zulks een modezaak is, zal het spoedig voorbijgaan; maar de kern er van, het religieuze heimwee van het menschelijk hart, is van alle tijden en zoo onvergankelijk als de menschelijke geest zelf, als God en de ziel. Diep in zich bergt de mensch het geheim van het Eeuwige; slechts weinigen hebben nooit een straal van een hoogere wereld over hen voelen dalen en wellicht blijft het religieuze gevoel bij menigeen alleen zoo verborgen, omdat het het princiep zelf van heel zijn wezen is. Sommigen nochtans worden plots zoo van het goddelijke overweldigd en doorschokt, dat de hemel voor hen schijnt open te schuiven en heel de zichtbare wereld en al het persoonlijke in de zee van het Oneindige, van de eeuwige Liefde opgeslorpt worden. (Karrer.) Als dusdanig is mystiek een verschijnsel aan alle godsdiensten der aarde eigen. Van mystiek in de vollere en diepere beteekenis van het woord kan echter alleen spraak zijn wanneer het bewustzijn van de onmiddellijke Godsbeleving in begenadigde zielen losbrandt en heel het wezen opgezogen wordt in God en doorzinderd door de oerkracht van het leven zelf.
Volledige historische overzichten van de mystiek bestonden tot heden niet; wel werden bepaalde perioden behandeld, zooals de Middeleeuwen door Preger, of werd de mystiek van historischwijsgeerig standpunt beschouwd (Bernhart). Heel wat monographieën aan afzonderlijke persoonlijkheden en tijdstippen gewijd zagen daarnevens het licht, terwijl over het wezen der mystiek zelf natuurlijk heel wat verschenen is; ik noem slechts Görres, Zahn, Krebs, Grabmann.
Voor het eerst verscheen nu een samenvattend geheel en wel een tekstgeschiedenis van de katholieke mystiek, van de apostolische tijden af tot op heden, door Otto Karrer samengesteld en ingeleid.
Na gedebuteerd te hebben
| |
| |
met studiën over Franz Borja en Ignatius van Loyola, verdiepte Karrer zijn levensinzicht onder invloed van Newman en wendde zich nadien tot de christelijke antieken: als eerste vrucht daarvan verscheen onlangs in de ‘Via Sacra’-reeks een meesterlijke ‘Augustinus’-bloemlezing. (Augustinus. Das Eeligiöse Leben: gesammelte Texte mit Einleitung von Otto Karrer. 2 Bände. - Verlag ‘Ars Sacra’, München.): alsook 'n keur uit meester Eckehart (Meister Eckehart spricht: gesammelte Texte mit Einleitung von Otto Karrer; ibid.) Beide buitengewoon verzorgde en smaakvol geïllustreerde uitgaven kan men het best vergelijken met Dr Reypens' S.J. Licht en Liefdebloemen uit Ruusbroec (Antwerpen, 1926, Leeslust), met dit verschil nochtans dat Karrer zijn teksten door merkwaardige synthetische inleidingen doet voorafgaan wat van onschatbare waarde is.
In zijn ‘Mystik’ nu, treedt de fijnzinnige historicus Karrer in geen beschouwingen over het wezen zelf van de mystiek. Vooraleer daartoe over te gaan, wil hij dat zijn lezers in een keus van absoluut betrouwbare teksten over den onontbeerlijken geschiedkundigen grondslag beschikken. Dat hij daarin groot gelijk heeft, valt niet te betwijfelen, vooral nu we door allerlei mystieke geschriften en theorieën overstroomd worden. Mystiek berust in de eerste plaats op eigen ervaring en verklaring er van is onbegonnen werk, indien men niet eerst naar de menigvuldige stemmen uit 't mystieke koor heeft leeren luisteren.
De belanghebbenden zelf aan het woord te laten, de rol en de beteekenis van personen en gebeurtenissen midden het groote religieuze schouwspel aan te toonen en te belichten, de drijfveeren van het individueel zieleleven, alsook de alles omvademende schikking van de Voorzienigheid in alles na te gaan: dit is het grootste genot en de echtste aanwinst van elke overzichtelijke geschiedbeschouwing. Geldt het voor profane geschiedenis, des te meer voor een historie van de zielen t.t.z. van de harmonie aller idealen, verlangens, dwalingen, smarten, louterinen zegeningen van diegenen onder onze medemenschen die tijdens hun leven het diepst de geheimen van het leven ondervonden hebben.
Leering en bekentenis, speculatieve, lyrische, praktische mystiek, alles wat voor de ontwikkeling van de mystieke gedachte maar eenige beteekenis heeft, komt bij Karrer tot uiting. Telkens wordt natuurlijk slechts 't typische medegedeeld, maar telkens vinden we ook over den betreffenden mysticus een synthetisch beeld van zijn leven en zijn leer, met de bibliographie, alsook globale inleidingen over de verschillende perioden.
Het heele werk werd over drie boeken verdeeld: I. ‘Der Mystische Strom’, von Paulus bis Thomas v. Aquin; II. ‘Die Grosze Glut’, die Mystik im Mittelalter: italienische, deutsche, englische M.; III. ‘Gott in uns’, die Mystik der Neuzeit: spanische, französische, europäische M.
Gerust mogen we die uitgave als een standaardwerk begroeten - de drukker verzorgde alles haarfijn - en wat merkwaardig is, het is even belangrijk van louter religieus standpunt uit, als van wetenschappelijk, omdat hier tevens een schrander historicus en een vroom priester aan het woord is. Welke waarde het dienvolgens als meditatieboek voor katholieke intellektueelen heeft, springt in het oog.
| |
| |
Wat een rijke schakeering al in dit eerste deel bvb.: van de eeuwige rots der goddelijke openbaring zien we het bronwater van de christelijke, blijde godservaring neerstroomen over de dorstende landouwen der antieke wereld, nu eens tot der hartstochtelijke lijdensliefde der martelaars opwekkend (Ignatius v. Antiochia, Perpetua), dan tot dank stemmend in het eucharistisch gemeenschapsgebed (Didaete), dan weer tot de jubileerende uitgelatenheid der christene sibyllen, de idealistische wijsheid van het alexandrijnsch wereld-christendom of den boete-ernst van monniken en eremijten. Al schijnen alle tonaliteiten van de christelijke mystiek daarin reeds uitgeput, toch worden we verder geleid en maken nog kennis met Dionysius, Augustinus en Benedictus; met de herauten der benedictijnsche zielencultuur: Gregorius de Groote, Coleemban, Rabanus, Anselm. Bernardus; met de grootste middeleeuwsche denkers en schouwers: Bonaventura en Thomas!
Wat tot innige vreugde stemmen mag, is dat we in deze schitterende bijdrage tot de kerkelijke geschiedenis een absoluut betrouwbare handleiding van katholieke mystiek hebben, vervaardigd door iemand die heelemaal op de hoogte van zijn taak was. Met grondige theologische kennis en fijnen schoonheidssmaak toegerust, heeft Karrer uit de rijke mystieke literatuur datgene weten te kiezen dat typisch en schoon is en de ziel optilt in de grondelooze diepte van het mystieke genieten.
Laten we dan onzen schouwenden geest, ontvonkt aan de eeuwige ontmoeting van hemel en aarde in ons, koesteren in de vlammende visioenen van al die hooge begenadigden, opdat bij het onophoudelijk zien van het hoogere de boeien van het lagere aan ons mogen afvallen.
O.D.
| |
F.V. Toussaint Van Boelare: Zurhel en Blauwe Lavendel.
Zurkel en blauwe lavendel saamlezen mag een botanies curiosum zijn, zichzelf in de blommetjes zetten leidt tot wantoepassing waarbij filodoxie in grootheidswaanzin kan verkeren. Toussaint (Fernand) begint met de verklaring dat hij bij de uitgave van dit werk gehandeld heeft als een ‘zorgzaam tuinier’, ofschoon het initiale oogmerk van hem was, de mooiheid van de titel te laten fungeeren voor het heele boek, en hij dus zinnens was een stel ledige bladeren te publiceeren. Men beweert dat de eerste ingeving de beste is. Wie weet?...
Kritieze studies is een te weidse hoofding voor dit naar de vorm weidse boek. L'habit ne fait pas le moine. Op de ganse lijn treffen wij enkel lintwormige vlotschrijverij, losse (zeer losse) reportage. Evenwel is bij de auteur de volgende subtiele redenering werkzaam geweest.
Hij zegt (pag. 12 (ik omschrijf) gedegen waardeoordeel op boterpapier krijgt nooit zijn volle diepte. Dus: iedere waarheid mondt uit in haar tegendeel, breng prullaria op luksusvellen en het krijgt volle diepte. F. Toussaint publiceert op velijnpapier.
Naar het heet heeft Toussaint de reputatie een zeer fijn styleerder te zijn. Ja ja, ziehier een vizioenair tafereel van zijn hand (pag. 17): ‘...in afwachting dat een trein voorbij zou rijden met zijn twee gloeiende oogen, zijn vlammenspu- | |
| |
wenden muil en zijn slangenlijf, met donkere en geelachtig klare vlekken, voorbij zou slingeren, temidden van vreemd rammelend geloei... etc.’ waaruit we onthouden dat de slangen loeien. Nee heus maar daartegenover verkies ik de plastiekbeelding in het woord van de stationchef, die zegt: ‘Orientexpress spoor 7.’ Pag. 19 zegt Toussaint dat hij gruwt van slordige stijl. Zelfde blz. zet hij die cri du coeur kracht bij door te spellen: ‘...de goden huldigen door een hymne, die bestond...’ wat natuurlijk als perfekte stijl bedoeld werd. Hier is echter te merken dat Toussaint's inwijding in zijn werkmethode (pag. 21) juist werd verstrekt. Ziehier: ‘Ik schrijf zooals ik gebekt ben. Soms bladzijden lang zonder één correctie.’ Heus Toussaint dat is een verzuim. Die stijl heeft waarachtig dikwijls een vacuum cleaner noodig. We zullen het toewijzen. Eerst even vaststellen dat de zelfvergoddeliking, die de Van Nu en Straks aan de Nieuwe Gidsers hebben ontleend, ook het ferment is van Toussaints persoonlikheid (pag. 21-22): ‘Over 't algemeen staat het woord er al voor ik zelf merk hoe juist het weergeeft wat ik zeggen wou.’ Wat trouwens valse zelfkennis bleek. Waarom zeggen we dadelik. Pag. 26 spreekt Toussaint over Conscience en zegt... ‘en liefde ook voor het volk dat hij had bezongen en voor welks nooden hij zich voornam daadwerkelijk te zorgen.’ Waar heb ik het nou? Heeft Toussaint juist weergegeven wat hij wou zeggen, dan noemt hij Conscience een volksverrader, vermits hij zorgt voor de noden van dit volk, d.w.z. dat zijn gedragingen voor de nood van dit volk bevorderlik zijn. Heeft Toussaint het averechts gedacht of
averechts geboekstaafd? Op dit distinguo mag zijn purism zich wat vermeien.
De psychologiese uitbouw van de figuur Conscience neemt bij Toussaint soms groteske afmetingen aan waarvoor het bona fide geen verontschuldiging is, voornamelik ‘où l'auteur se pique de purisme’. Hoofdkenmerk van Conscience was: een trage gemoedelikheid, met plotse opwellingen van drift en woede, zinsnede waar deze aan gemoedelikheid antinomiese gemoedswaarden niettemin worden voorgesteld als een kontinueerlik integrerend deel binnen deze gemoedelikheid, wat psychologies vals klinkt. Nu, het mag zijn dat Toussaint wellicht zijn woorden wikt en weegt vóór hij ze boekstaaft (dit naar de getuigenis van K. Van de Woestijne). Evenwel heeft K. Van de Woestijne hiermee niet betoogd dat Toussaint zijn woorden juist weegt. Een subtiel mens als Toussaint zal wel merken dat deze nuance zo hemelsbreed wordt, dat zij de kritiek van lof naar ironie doet overhellen. Pag. 37 bloeit Toussaint's constructieve stijl uit in dit zinloos-wanklinkende barbarism ‘onmeedoogenloos’, dat een zeldzame hybris in zich draagt. Barbarisme is de tweelingbroer der oververfijning niet waar
Speciale aandacht hebben we gewijd aan het hoofdstuk Prosper van Langendonck. De huldiging post mortem waarmee deze tot de waanzin gedreven desperado vanwege zijn brusselse vrienden werd bedacht zal niet het feit ongedaan maken dat van Langendonck tijdens de noodjaren in de schemering van zijn leven, laffelik door diezelfde vereerders werd in de steek gelaten. De detailrijke objectiviteit waarmee Toussaint de betrekkingen der Brusselse literaten schetst
| |
| |
wordt op vel plaatsen een onbewuste zelfaanklacht.
Alhoewel naar hun eigen getuigenis de grootmeesters der na 90 beweging, uit Van Langendonck's hand het eerste zaad hebben gepikt om te kunnen kwinkeleren, vonden zij het toch niet volstrekt noodzakelik dat van Langendonck uit hun hand zou eten. Deze voorloper ener literaire hernieuwing, waarvan epigonen de oogst hebben weggegraasd, kwam om in de meest jammerlike ontbering, op een hospitaalbed met circa acht francs als enig bezit. Ziedaar een man die door de oorlog en zijn naweeën totaal tot een ruïne werd.
Zijn schamele betrekking bij het ministerie van Rechtswezen werd hem opgezegd, hij werd bij de overheid angeklaagd, omdat men hem met een Duits officier had gezien. Wie deze gemeenheid bedreef? Van Boelaere noemt geen namen, alhoewel men moet veronderstellen dat die fielt bij hem hoog in aanzien staat vermits hij hem beschrijft als een gehoofdletterde Iemand. Dus stond Van Langendonck op de keien, zijn gestel raakte ondermijnd, hij werd aangevreten door ziekte en ellende en kijk dan krijgen H. Teirlinck en tutti - quanti het schaamteloos idee hem óók toch eens te huldigen. Hier óók gebaar van perfekte schijnheiligheid. Wat zou men beweren dat hij geen vertrouwde vrienden had zij die geen vin verroerden om hem in de week gewoon boerenbrood te verschaffen, gingen hem 's Zondags spijzen met kadetjes. Une fois n'est pas coutume. Als eindelik Van Langendonck op de sponde ligt, nadat niets was verricht geworden om hem uit de ring van stoffelike benardheid, die de oorzaak was van zijn zedelik en lichamelik verval te bevrijden, zodat verwikkelingen en noodlottige afloop waren voorkomen geworden, eindelik als hij gehospitaliseerd is, gaan de beurzen los en men brengt van Langendonck naar een kliniek in Sint Joost ten Oode. De hulp kwam te laat. Trouwens lang heeft van Langendonck's verblijf in de kliniek niet aangedurfd vermits hij naar Sint Jansgasthuis werd overgebracht, transport waarvan Toussaint de oorzaak niet aangeeft. P. van Langendonck stierf krankzinnig, en de 8 francs die hij bezat werden ter bestrijding van de hospitaalkosten, in beslag genomen. De geschiedenis leert niet, dat de ‘vertrouwde vrienden’ het saldo hebben bijgepast.
V.J.B.
| |
Jaak Lemmers: ‘Historische Verbeeldingen’. Uitgeverij ‘Regenboog’, 1927.
In dit drieluik schildert ons J. Lemmers succesievelik een franse, een russiese en een Romeinse verbeelding. Het is jammer dat hij zijn vaak vizioennaire voorstellingswijze niet creatief aanvoedt. D. w.z. dat Lemmers zijn stof bij voorkeur ontleent aan geschiedkundige gegevens en dat hij het daar aan inhaerente tijdsmilieu zo detailrijk mogelik nakonterfeit. Eigen konsept, vruchtbare verbeelding is in deze bundel zoek. Nochtans is het palet van Lemmers rijkbekleurd en weet hij ons vaak subtiele nuanceringen voor te toveren.
Binnen de gegeven opdracht nl. de herstructuur van een bepaald geschiedkundig tijdvak is Lemmers, ik zeg het zonder de geringste terughouding, meesterlik geslaagd. Zo stippen wij in zijn franse verbeelding als een glanspunt aan de vluchtige, maar daarom niet minder rake tafereel- | |
| |
schildering van Parijs in volle gisting, waar Lemmers met zijn abrupte, schielike stijl de voldragen tegenwaarde blootlegt van het toenmalig woelig-bewogen tijdsgebeuren, waarvan het gebroken ritme volkomen adekwaat in het formale proza doordavert.
De eenige storende bizonderheid, - een handsvol kaf in een volle oogst koren - is zijn manie, ons door de aanhaling van specifieke vaknomenclatuur te bewijzen dat zijn documentair tuighuis barstensvol is bevoorraad.
Wegen we deze verbeeldingen onderling af, dan valt de russiese in de slagschaduw der andere, omdat we hier niet die epiese adem voelen aangolven die b.v. door Gogolj's Tarass Boubla wordt uitgezonden.
Ook neemt de beelding vaak haar toevlucht tot anachronismen.
Een zelfde beelddefekt, dat de stijlharmonie als volmaakte tegenwaarde der geboden stof, hinderlik afschramt treft ons in Romeinse verbeelding, waar ergens gerept wordt over een smulpaapbuikje in de periode van het vroegchristendom. Toch is deze Romeinse verbeelding de voortreffelikste, want hier kan Lemmers zijn overdadige kleurwaaiers tot een behagelik fresco openvouwen. En mag deze vervolging der christenen (catacomben, etc.) schablonenhaft aandoen, - zij vervalt soms in de similitragiek van het Teken des Kruises - en keert niet altijd de indruk dat zij een Quo Vadis pastische wil zijn - de bekering van de jonge Patriciër Lucius tot het christendom werd in volgehouden metaphysiese draagkracht ontwikkeld en de gesprekken met Cajus die tegenover Lucius' opgang naar een hooger humaniteitsbetrachting in het licht van het kruis dan de zelfvoldane lustkultus van de epikurëer belichaamt getuigt van een ragfijne uitstippeling van dit scherp konflikt.
V.J.B.
| |
‘Haver Kernen’, door Geert Grub.
Wij mogen prat gaan op een Vlaamse Nietschze. Al zo dadelik in het voorwoord weet de steller de paralleel te trekken tussen paard en mens. Haver voor de paarden, waarheidskernen voor de mens. Dit kentauries aphorism is voorwaar een gelukkige staving van stellers ongelukkige manie, om afgereden stokpaardjes terug te bestijgen. La Palice is de voedstervader van G. Grub. Ziehier: Waar de strijd dient gevoerd om recht, heerst onrecht. Waar de maatschappij niet werkt om dit onrecht te herstellen, houdt zij het staande. ‘Tu parles!’
Wij treffen verder reminescencies van Tolstoï en die stichtelike preekpraat, uit de hybris van kunst ethiek ontstaan, waardoor de kunstenaar beoogmerkt een vademecum van de modelmens saam te stellen.
Op het domein der staatkunde - jaja - vinden wij deze enige meldenswaarde beschouwing: ‘De schapen kennen de wolf als een vijand en vluchten hem, doch wie zal hen tegen de herders beschermen die hen slechts hoeden om de wol?’ In zijn vertoog over het Huwelik klopt G. Grub Malthus met ettelike lengten: ‘Men zou niet mogen toelaten dat er kinderen geboren werden die niet de vrucht zijn van liefde d.i. verlangen, hartstocht, geluk.’ Vooruit! op het kiesplatform met een prakties ontvolkingsprogramma. Hoe handelt de kontroolkommissie in deze aangelegenheid?
| |
| |
‘Be Vrouw’ stemt G. Grub morbieder dan Strindberg. Immers: ‘Dame of hoer, vrouw is vrouw’, zegt hij wijsgerig. ‘Het verschil ontstaat door een sociale omstandigheid...’ die G. Grub, die van excessen en euphemismen houdt beide in averechtse richting, zich veilig weerhoudt omstandig te bepalen. ‘Liefde! Aposterioriese kennis gaat de liefde vooraf!’ zegt Grub. Comprenne qui pourra! Ik hoop niet dat een gelijkluidend woord G. Grub hier een part heeft gespeeld, zoals op pag. 100 apostaat voor apostolaat wordt gebezigd. Dergelijke grove terminologiese misslagen zijn bij Grub legio. Zij duiden op een algeheele begripsverwarring die soms tot parodie overslaat.
V.J.B.
| |
Frans van Waag: ‘Nap’. Uitg. Gudrun, Brussel.
Pallieteriana de troisième zone. Lokaalkleur en boert. De tribulaties van een vrijgezel die wordt aangehengeld, en ondanks zijn misogyne inborst eindelik moet duimen leggen. Een kleinburgerlike zedentekening waarvan het middenpunt ligt te Brussel en waarvan de straal reikt tot Evere en Ukkel.
V.J.B.
| |
‘Hoe het zich wreekte’, door Maria Peremans-Verhuyck. Algemeene Uitgeverij, Antwerpen.
Dit boekje werd te slordig gezet, om het te kunnen lezen. Wij vonden ‘vedheugen’ voor verheugen, ‘dankte voor drukte, ‘dageen’ voor dagen, ‘plans’ voor plannen, ‘kinderlijk’ voor hinderlijk. Is de uitgever een kaffer?
Met onze verontschuldigingen aan de schrijfster.
V.J.B.
|
|