vinden: de Jezuïeten vooral hadden het van den in 1602 tot de aartsbisschoppelijke waardigheid verheven Vosmeer te verduren, omdat ze zijn juridictie niet erkennen wilden - en eerst in 1624 kwam het tot onderlinge verstandhouding. Niettemin ging de katholieke propaganda in omvang en organisatie vooruit. Dit wordt ons allereerst bewezen door het feit dat geestelijken van allerlei orden gestadig naar het rijkere Noorden togen om er voor hun gestichten te bedelen of er als priester te leven, en ten tweede door de systematische bedrijvigheid van de Jezuïeten.
Tot in 1610 waren er slechts acht officieele Jezuïetenzendelingen, in 1616 tellen wij er vijftien, 't jaar daarop richtte de Generaal van de orde negentien vaste staties of propagandacentra in en in 1638 waren er vijf en zeventig paters werkzaam.
Het ging dus crescendo en hoe druk hun bedrijvigheid was in Friesland, Holland, Gelderland en Overijsel kan men o.a. opmaken uit een in 1616 verschenen werkje: ‘Der Jesuiten-Negotiatie ofte Coophandel inde Vereenichde Nederlanden tot ghemeenen beste’.
Dat de zendelingen al vroeg heel wat bereikt hadden, wordt ons duidelijk wanneer we o.a. vernemen dat van de eerste dagen van het Twaalfjarig Bestand af - aan de totstandkoming waarvan pater Neyen, provinciaal van de Franciscanen, krachtig medegeholpen had - de toeloop van Noord-Nederlandsche katholieken naar Antwerpen, met het doel er gevormd te worden, zoo groot was dat de protestanten er zich fel over verontrustten; dat, anderzijds, de bisschop Jan Miraeus in 1609 zijn neef Aubertus Miraeus naar den Haag zond om er met de Staten te onderhandelen ten voordeele van de godsdienstvrijheid der katholieken uit het bisdom Antwerpen, die onderdanen van de Republiek geworden waren.
Jonge Hollandsche geestelijken werden trouwens naar Leven gezonden om hun theologische studiën te voltrekken. Wel was zulks door de Staten verboden geweest, omdat bij iedere promotie een eed afgenomen werd die tot het bevorderen van het katholicisme verplichtte, doch de apostolische vikaris Sasbout Vosmeer, die zelf te Leuven gestudeerd had, begunstigde uit al zijn krachten deze beweging en zond er zijn levieten heen.
Opsporingen in het archief van de Universiteit zouden daaromtrent misschien heel wat aan het licht kunnen brengen. Voorloopig zij het voldoende te vermelden dat o.a. Stalpart van der Wielen, Benedictus van Haeften - de latere proost van de Affligemsche abdij, - Boudewijn de Jonghe - later gardiaan van het Minderbroederklooster