Vlaamsche Arbeid. Jaargang 22 [17]
(1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Henriette Roland Holst's ontwikkelingsgangMevrouw Henriette Roland Holst, naar haar meisjesnaam Henriette Van der Schalk, werd geboren in 1869 te Noordwijk a/Zee, uit een gegoede burgersfamilie. Haar vader was notaris. Haar jeugd bracht ze voor een goed deel door op het platte land, en heel vroeg begon ze verzen te schrijven. Rond de jaren '90 geraakte ze in kennis met Gorter, Verwey en andere figuren uit de literaire beweging. In 1895 geeft ze haar eersten verzenbundel uit. In '97 trouwt ze met den schilder Richard Roland Holst; een tijdlang woont ze te Laren. In 1897 treedt ze in het politiek leven en wordt lid van de sociaal-democratische Arbeiderspartij. Datzelfde jaar wordt ze medeoprichtster van de ‘Nieuwe Tijd’, een socialistisch maandschrift. Gedurende den oorlog ging de partij waartoe zij hoorde, tot het Communisme over, en tegenwoordig is zij een der leidende figuren van de C.P. in Nederland. Buiten haar lyrische en dramatische werken, gaf ze biographische studies in het licht. Daarbij was ze nog werkzaam op gebied van Geschiedenis en Sociologie, van Letterkunde en Kunst. Voor het oogenblik leeft ze in Bloemendaal. | |
Inleiding betreffende de litteraire toestanden in Nederland omstreeks 1890.Rond 1890 had het individualisme, waar de kunst der tachtigers op uitgeloopen was en noodzakelijk op uitloopen moest, den elementairen band tusschen dichter en volk, tusschen kunstenaar en gemeenschap, totaal verbroken. Terwijl | |
[pagina 66]
| |
rondom hen de wereld voor nieuwe idealen werd wakkergeschud, nieuwe doeleinden betrachtte, te leven vroeg van waarheid en niet van schijn, lieten zij zich rustig verder glijden over de koele meren van zelfbespiegeling en zelfontleding, noteerden angstvallig de vluchtige aandoeninkjes, die zij in hun binnenste gewaar werden en negeerden alles buiten schoonheid en kunst. Maar het Leven dat meer is, dat hooger en heiliger is dan de kunst, het Leven werd door hen verwaarloosd. Uitsluitend aan de de schoonheid was hun eeredienst gewijd: de Sacra Aesthetica zwaaide haar schepter oppermachtig. Dat het leven ook een zedelijke waarde, een moreele beteekenis bezat, werd door hen niet vermoed, liet hen trouwens onverschillig. Hun vage, inhoudslege verzen, roemloos bezinksel van wat zij bij den aanvang als zuivere wijn hadden laten fonkelen, hun proza, voor den gewonen lezer en voor henzelf misschien, onbegrijpbaar, hun hangen blijven aan de oppervlakte der dingen, hun liefhebberen met den schoonen schijn, de vluchtige stemming: dat alles was niet veel meer en beter dan handig, maar nagenoeg waardeloos woordgeknutsel. ‘In vergankelijke zinnen-bekoring en in de onverbeeldbare ziel was de dichterlijke jeugd van ons geslacht tot zelfontleding geraakt’, bekende VerweyGa naar voetnoot(1), en zelfontleding keerde de kunst af van haar hoogste doel: het Leven, de Menschtheid, boven het eigen ik door schoonheid te dienen. Omstreeks 1890 kwam er een omkeer. De Nieuwe Gids-redactie is het niet langer eens, en een deel scheidt zich af. Van Eeden gaat den weg op van het socialisme, Verwey erkent de waarde van het Leven, van de Menschheid. Gorter eindelijk, vindt een uitweg uit den doolhof van het impressionnisme, in de ‘Ethica’ van Spinoza en beweert dat hij nu ‘de wet van leven en wereld heeft gevonden’.Ga naar voetnoot(2) In de kritiek op de litteraire beweging van '80 in Holland (1897) veroordeelt Gorter het toegespitst individualisme, waar de tachtigerkunst in ontaard was, noemt zijn vrienden Hollandsche kleinburgers, en hun poëzie burgerlijke kunst in een vervaltijdperk. ‘Onze bloei (Gorter heeft het voornamelijk over Perk, “Eerste Verzen” van Kloos, “Verzamelde Gedichten” van Verwey en zijn eigen “Mei”) de tijd dat wij nog niet zoo eenzaam stonden, duurde alles te samen, een jaar of tien. | |
[pagina 67]
| |
Het was toen ook in Amsterdam b.v. ruimschoots gebleken, dat opkomst en uitbreiding van kapitalisme geen welvaart brengt. Hoe het dan verder met ons ging, zij hier met een paar woorden vermeld. Toen wij het verval onzer klasse voelden, en dat onze burgerlijke idealen verdwenen, bleven wij arm staan. Toen bleek het wie wij waren: onder den schoonen schijn, de Grieksche en Germaansche kleederen, onder Rhodopis, en Oceanus, Moira en Anangké, Demeter en Persephone, Mei en Balder kwamen wij zelve vandaan, als Hollandsche kleinburgers. Als een bankroete winkelier, die zijn ondergang aan zijn concurrenten wijt, overlaadde Kloos ons met scheldwoorden, zelf onmachtig zich of ons te redden. Daarna wendde hij zich tot God en Oranje, daarna weer tot zichzelven. Verwey zoekt het in Naturalisme, Nederlandsche en andere geschiedenis, die hij niet verstond, en worstelde een tijd lang als een man; ik zocht waarheid in de realiteit die ik niet begreep, en daarna in de abstractie van het zijnde. Wij kwamen bij die schaar van zoekende geesten, die overal in Europa de burgerlijke maatschappij uittrokken om in zichzelf of in het verleden of in den Godsdienst zekerheid te vinden. In enkele jaren waren wij van reëel, mystisch, van radicaal en burgerlijk revolutionair reactionnair, van vleesch en bloed geraamten geworden. Een maatschappij, een bestaansvorm was in ons gestorven, wij waren de laatste waarlijk, echt-bloeiende, burgerlijke poeëten misschien. Een lange rij van dichters, antieke en moderne, zeer grooten, vond in ons kleine haar afsluiting. Een gezichtspunt, het burgerlijk-individualistische gaat in ons, in de poëzie verloren.’ En zoo ging elk zijn eigen weg op, buiten Kloos, die spoedig alleen komt te staan in de ‘Nieuwe Gids’, aldus het fiasco van de eigen kunstbetrachting volledig makend. Vluchtige aandoeningen in stemmingsbeelden van een sentivistische verfijnheid, mooi van vorm, maar leeg van inhoud, konden de meesten onder hen niet meer bekoren. Het leven van den geest herkreeg zijn waarde boven dat van de stof, de waarheid boven den schijn, de geestelijke inhoud boven den stoffelijken vorm. Zoo lag de weg bereid voor de uitingen van een nieuwe kunst, die haar ideaal zou vinden in een diepere menschelijkheid. | |
[pagina 68]
| |
I. - De groeiEen beloftevolle aanduiding van die nieuwe wegen, die de kunst nu naar allen schijn opging, lag voor den klaarzienden lezer besloten in een bundel verzen, die in 1895 werd uitgegeven door Henriette Tan der Schalk: ‘Sonnetten en Verzen in terzinen geschreven’. Eigenaardig waren deze verzen in zooverre als zij bespiegelingen waren van innerlijk zieleleven, bespiegelingen, die echter in een voornaam punt, met soortgelijke uitingen van tachtigerkunst verschilden, dat er n.l. het smachten door klonk van een ziel die een levensdoel wilde en een levensregel, een ziel die haar leven wilde leiden naar de hooge toppen, vanwaar rustige beschouwing en zelfinkeer het gemoed een vaste veiligheid verleent, en zekerheid aangaande de groote levensvragen. Wat staan we hier ver af van de zelfvergoding, van de ‘aller-individueelste expressie’, waaraan de tachtigers ons hadden gewoon gemaakt! Maar ook een eigenaardigheid, een vernieuwing wat betreft den vorm, hield die bundel in. Het sonnet, door de tachtigers in eere hersteld en met voorliefde beoefend, had bij Henriette Van der Schalk niet langer dien streng gesloten, vastomlijnden vorm; licht en lenig werd het onder hare hand, het verloor zijn afgemeten gang, zijn fraai uitzicht, maar het herwon het levend rythme, de zwierige zwaai, het luchtig gebaar, en die aanwinst kon tegen het verlies opwegen. Een nieuw geluid dus, naar inhoud en vorm! En een krachtig geluid! Wat nu deelde die dichteres ons mede? Waar ging ze van uit, waar stuurde ze op aan? In deze verzen klonk weer een klank, sinds lang in de Nederlandsche Letterkunde niet meer vernomen: over deugd, wijsheid, volkomenheid. Hier werd als in een andere ‘Spieghel der Saelichheit’ gehandeld over de ‘volkomenheid die de mensch kan bereiken’, over het gelukzalig leven van den vroome’ en getoond hoe ‘door het inzicht der onvolkomenheid van onze zintuigelijk weten, de geest geleid wordt tot de beginselen der goede mystiek.’ Wie dieper doordringt in deze beschouwende uitingen van een rijk gemoed, wie de begeerte van de dichteres naar wijsheid en kennis verstaat, erkent den invloed ook die zij onderging van Spinoza. Henriette Van der Schalk was, nog jong zijnde, in kennis met Gorter gekomen, en zijn eigenaardige persoonlijkheid liet diepen invloed op haar na. Gorter had zich toen net van het impressionnisme afgekeerd en dan met volle toewijding naar de Levensleer gegrepen, | |
[pagina 69]
| |
die Spinoza hem in vaste scherpomschreven wetten voorlegde. Hij bracht er haar toe de Ethica te bestudeeren en zij geraakte zoo onder de bekoring van Spinoza's denkbeelden en opvattingen, dat zij vele van zijn uitingen woordelijk overneemt in haar verzen. Misschien dankt de bundel dien invloed, zijn diepzinnig tasten in verstrakten, soms koelgewrongen vorm. Spinoza was dus haar raadsman, haar ‘wijze’. Voor zij echter aan de Ethica zekerheid vroeg, had reeds de begeerte van haar jeugdig gemoed, dat meer verlangde dan de kleine, voorbijgaande stemmingsvreugden der tachtigers, haar naar den grooten Middeleeuwschen dichter Dante gedreven, niet de Dante die geloofde en bad, maar de Dante, die droomde en zijn droomen in daden wilde omzetten; die het schouwende leven der philosophie toetste aan de werkelijkheid van boosheid en smart; die zich liet leiden aan de hand van een sterkere dan hij, en die de hellevaart wou ondernemen om des te hooger te kunnen stijgen naar Hem, die ‘de Zon beweegt en de andere sterren’. Misschien trok haar vooral de diepte van zijn werk, zijn zware ernst, de kracht van zijn stijl; zeker is het dat zij zich met Dante vertrouwd maakte, zoodanig zelfs dat zij in eerbiedvolle bewondering kan getuigen: Son. en verzen, bl. 113: ‘Ik leefde, en wijsheid was voor mij een woord;
toen werd ik genoodigd haar gast te wezen
door Dante's princelijk en machtig woord.
Rijkelijk at mijn ziel van wat hij bood
en zoo is al mijn kennis van haar wezen
van hem afkomstig, als van koren brood.’
Dante en Spinoza! Het was een voortreffelijk gezelschap, dat Henriette Van der Schalk zich op dit pad van mystische bespiegeling verkozen had. De een zou haar den weg leeren van kennis en wijsheid naar de deugd, en aan de hand van den ander zou zij stijgen boven twijfel en wroeging, naar het rijk der liefde. Zij is zich bewust dat haar taak: het eigen wezen te peilen, te schouwen is in haar diepste zelf, niet gemakkelijk zal zijn: Son. en verzen, bl. 4: ‘Niet mijn de makkelijke en onbenepen
wellende sprakingen, niet de ongestoorde
gebaren die glijen gelinde door de
ruime atmosfeer: lustig zeilende schepen.
Niet mijn van joelende en brood-dronken woorden
frazig gepraal, als wapperende reepen
feestelijk doek...’
| |
[pagina 70]
| |
Aldus waarschuwt ze ons bij den aanvang, en geeft te verstaan dat ze haar taak ernstig opvat. Wat de philosophische grondgedachten betreft, zijn we er dus op aangewezen om ‘Sonnetten en Verzen’ herhaaldelijk te toetsen aan de Ethica. De kern van Spinoza's philosophie is in weinig woorden samen te vatten. Hij gaat uit van een op zichzelf bestaand iets, de substantie, die hij God noemt, God is eeuwig, hij bezit een oneindig aantal eigenschappen, maar daarvan kennen de menschen er slechts twee: het denken en de uitgebreidheid, of m.a.w. de ziel (geest) en de materia (stof). Al de andere verschijnselen in de wereld waarin wij leven, zijn ‘modi’ d.w.z. wijzingen, beperkte, tijdelijke uitingen van Gods eeuwig zijn. Al het bestaande is naar den geest een deel van Gods ziel, naar de materie, een deel van Gods lichaam. En uit het begrip der eenheid van geest en stof met het lichaam en den geest van God, ontspruit de liefde tot God, d.i. het bewustworden van God in onzen geest. In die bewustwording ligt ons heil. De zuivere rede is volgens Spinoza, bij machte om tot de kennis te geraken. En kennis leidt tot volkomenheid. Met de hoogste wijze van kennis, de intuitie, is de intellectueele liefde tot God verbonden, die ontstaat als wij vreugde gevoelen in de adaequate kennis, in de herleiding der dingen tot God, of in het aanschouwen der dingen in God. In de intellectueele liefde ligt onze vrijheid, onze deugd, ons geluk. Niet een belooning, die de deugd ontvangt, maar de deugd zelf is de zaligheidGa naar voetnoot(1). In twee groote afdeelingen is de bundel gesplitst. Terwijl de eerste handelt over de kentering van de ziel der dichteres en wat daaraan voorafging, is de tweede een meditatie over het wezen der menschelijke ziel, haar eigenschappen, den graad van geluk waartoe zij kan geraken. Vreugde in de ziel gevoelt de dichteres en begeerte naar iets buiten en boven de kleine, wankele strevingen van de menschen uit. Beweerde Spinoza niet: ‘De liefde tot iets eeuwigs en oneindigs weidt de ziel in loutere blijheid en alle droefheid is haar vreemd’. (Ethica bl. 5). Het bewustworden van God in onzen geest, bewustwor- | |
[pagina 71]
| |
ding die de ware vreugde brengt, het pantheisme dus, klinkt uit verzen als de volgende: Son. en verzen, bl. 29: Eve', - als een zon momentaan opgerezen, -
eve' een voelen met alle dinge' eendrachtig,
dat's 't waarste weten wat voor menschen is.’
en over de waarde van de kennis boven de ervaring, spreekt zij den rationalistischen Spinoza na: Son. en verzen, bl. 37: ‘Zoo is voortref'lijker in alle zaken
Kennis dan gisse', en strekt tot grooter baat...’
Al de cosmische verschijnselen hebben geen bestaansreden dan in de mate van hun gedurig wisselen, gedurig anders worden en verglijden in elkaar. Niets bestaat er buiten het worden, de groei: Son. en verzen, bl. 18: ‘Want iedre dag neemt iets aan: zoo blijft
ons wezen door verandering bestaande’...
En alle groei doet pijn. Elke staat in de ontwikkeling van het worden behoudt in zich de smart om 't verlorene, de onzekerheid om wat volgen zal. Son. en verzen, bl. 51: ‘Alle groei is het smartelijk gebeuren
Van wat later blijkt tot blijheid te worden
Want lagere verlaten, om hoogere orden
gaat altijd gepaard met pijn van losscheuren.’
De onvastheid van de hedendaagsche tijden, het ongewisse van de evolutie der menschheid, hebben haar tot overweging gestemd: Son. en verzen, bl. 23: ‘Deze tijden met heftige gebaren
hebben de walmende lichten gedoofd,
die de menschen beschenen’ die voorheen waren,
nu zijn ze walmbevrijd en licht-beroofd.’
Midden in de wereld, de eeuwig-veranderende, vol twijfel, vol bange onzekerheid, zoekt ze naar houwast. In het geloof wilde ze 't niet zoeken, ook niet in een fatale berusting, in een zich drijven laten, mee met den stroom. Daarvoor was ze te sterk van persoonlijkheid en karakter: ‘Ik werd geboren met een aard die sterk
van zelf gaat naar de kern van alle zaken
| |
[pagina 72]
| |
maar veel stond tusschen mij in en mijn werk.
Groeiende, heb ik dat op zij gezet:
het werd al lichter, alle duisters braken
en ik zag liefde als de levenswet.’
In de liefde denkt zij te vinden sterkte om dit leven te leven. Aan de liefde schrijft zij een zedelijke stuwkracht toe, een moreele faculteit, die als het geweten, den mensch haast onbewust naar het goede drijft, aanvullend, versterkend zijn aangeboren maar te zwakke, natuurlijke goedheid. Zoo zegt zij in het volgend merkwaardig sonnet ‘Over de zachte hulp der Liefde’. Son. en verzen, bl. 39: ‘De vaste greep waarmeê verstand de hechte
steun grijpt die weten voor 't hart heeft gesticht,
houdt het niet zoo gedurig opgericht,
als een zachte hand die streelend de slechte
gedachte wegvoert en de wilde legt te
slape' en haast onmerkbaar het werk verricht
den wil te leide' en te houde' in de rechte
banen, waar hij zoo vaak uit werd gelicht.
Want naar goedheid droeg 't hart altijd den wensch,
maar eer ze in een wezen zich openbaarde,
bleek wil, om haar te bereiken, te zwak:
liefde bracht toen de kracht aan die ontbrak,
en de wereld, die wijsheid maar verklaarde,
werd betreden door teerheid voor een mensch.’
Merkwaardig, omdat ze hier het overwicht aan de liefde geeft boven het verstand, aan goedheid boven kracht, aan zachtheid, vrouwelijkheid boven mannelijk doordrijvend geweld. Merkwaardig omdat het nu reeds het conflict teekent - dat haar heele leven en haar heele werk zal beheerschen - tusschen hart en verstand, tusschen weekheid en kracht, tusschen droom en daad. Door de critiek is er eensgezind gewezen op de mannelijke toon, die uit ‘Sonnetten en Verzen’ opklinkt. In een sonnet echter als het aangehaalde, spreekt de vrouw, de meelijdende, die haar goedheid en haar liefde als een beschuttende mantel breidt over het harde, het ruwe, wat het scherpe verstand door redeneering, in koele, strakke daden uitwerkt. De bekentenis dat ze ‘liefde als de levenswet’ zag, krijgt dan ook meer dan gewone beteekenis, omdat daardoor meteen het twistpunt geopend wordt, de kloof gegraven tusschen de sfeer van den droom, waarin zij altijd aan zal blijven verwijlen, en het domein van de daad, waar zij zich niet kan ophouden dan steeds verscheurd van gemoed. Het is die strijd die haar innerlijk wezen zal uiteenrijten, | |
[pagina 73]
| |
die haar om de beurt zal folteren of opvoeren tot hooge extase, en waaraan we ongetwijfeld de schoonste lyriek te danken hebben die uit haar hart is gevloeid. Haar ideaal is: de wereld in een rijk van Liefde te herscheppen, Liefde die het onrecht vernietigd en de harten in vreugde en vrede verbindt. Zij gevoelt wel ontzag, eerbied voor hen, die in de philosophie, de abstractie opgaan, in iets blijvends buiten en boven het onbestendige van den mensch, zij blikt naar hen op als naar overwinnaars, helden: Son. en verzen, bl. 44: ‘Wie 't kunnen, groet ik met ontzag, 't eischt helden.’
Maar direct daarop spreekt zij, van uit haar vrouwelijk gemoed: ‘Een mensch voelt tot mensche' altijd weer getrokken
hun armen nood'gen, en d'abstractie wijkt.’
De menschen de boodschap van de Liefde te brengen, dat zal haar taak wezen, ook al weet zij zeker dat de smart haar niet zal gespaard worden in het harde leven. Zij schrikt er echter niet voor terug: Son. en verzen, bl. 45: ‘'t leed is hun lief als liefde 't heeft gegeven.’
Zeer zeker, het is in ‘Sonnetten en verzen’, vooral de schouwende liefde waar het omgaat, de intellectueele liefde volgens Spinoza, die zich later zal verdiepen, verbreeden, die van uit het koele intellect het warme, levende hart zal veroveren, die van mensch tot mensch als een drang zal stuwen: ‘Drang die den eenen mensch trekt tot den ander,
Zoete drang niet te weerstaan
die de harten buigt naar elkander...’
(‘De Vrouw in het woud’, bl. 70.)
Met Spinoza's Ethica voor zich, schrijft de dichteres in den voorzang op het tweede deel van ‘Sonnetten en Verzen’: Bl. 61: ‘Ik heb de menschen 't liefst van de enkel-dingen
want ze komen meer overeen met mij
dan alle andre wijzen die me omringen’...
erkent de deugd als het wezen der ziel: Bl. 68: ‘Want deugd is de natuur der ziel; zij ligt
ten grondslag aan iedere vrije daad’...
| |
[pagina 74]
| |
veroordeelt de hartstochten als een belemmering tot het geluk: Bl. 74: ‘O menschen wij zijn tot geluk geboren
Zoo wij maar kloek de hellingen ontvluchten
van de begeerten die naar de geduchte
afgronden voeren, waar met woeste koren
de driften schaterend het roepen smoren
der vroomheid’...
Zij vreest den dood niet, die enkel het stoffelijk bestaan kan vernietigen: Bl. 112: ‘Gij die 't bestaan aanrandt, het wezen laat
ik heb zoolang gedacht aan uwe mare:
er is niets vreeselijks in uw gelaat.’
en aanroept wijsheid als een kracht en een schild tegen de gevaren: Bl. 77: ‘Ik bid u dan Wijsheid in naam der velen
die naar u zoeken als ik zelve tracht
dat gij ons die leven iets zult meêdeelen
van wat gij wijzen die eens waren bracht,
opdat wij uw zachtheid door onze keelen
heenglijden voelen als een wijn wiens kracht
ons hart versterken zal in al de vele
gevaren, die 't van eigen zwakheid wacht.’
Eigenaardig, hoe telkens bij de dichteres de idee van het abstracte zich toetst aan de realiteit, hoe ze niet van schouwend leven kan gewagen zonder de vrucht van het schouwen te begeeren: de daad. Alle menschelijke dingen hebben een geestelijk en een stoffelijk gelaat, en Bl. 82: ‘'t Zinlijke is afdruk van bespiegelingen
de keerzij der gedachte vormt de daad.’
beweert ze, en even verder stelt ze zich als haar eigen latere levenstaak voor, het ideaal in daden te willen omzetten: Bl. 84: ‘Hij die nu waarheid leven voelt in zijn
gedachten, zoekt als hoogste vreugde deze:
haar buiten zich te beelden als een lijn.’
| |
[pagina 75]
| |
en klaarder nog laat zij zich uit in het volgend sonnet: Bl. 107: ‘En wijl alle geest belichaamd wordt, blijven
de deugden van den wijze niet gestal-
teloos als nevels die door bergland drijven
maar worden daden die de vorm en al
de vastheid verkrijgen van aardsche lijven
en als de klokken die met machtigen schal
kondschap van zege over het land uitdrijven
de kracht der ziel verkonden overal.
Zwaar galmt gerechtigheid door hunne slagen;
daartusschen in luidt hoog en rein erbarmen -
de liefde als een vesper voor de nacht:’...
Droomen en daden, gerechtigheid en liefde, de vier groote factoren, als men het zoo zeggen mag, die in haar leven van tel zijn, vinden we samen in dit sonnet. En door het gansche werk zullen we hun roep hooren, soms gedempt, soms klagend en kreunend, maar dan weer opbruisend in geestdrift, betrouwend in de zege. Hoe vaak ook de idee van droom en daad samengestrengeld door haar verzen uitschijnt, toch blijkt het nergens erg duidelijk, naar welke zijde zij ten slotte overhellen zou. Ze kan zich moeilijk loswringen uit de banden van de philosophie, het Denken. Haar verlangen is ‘den wijze te volgen in zijn leven’ (bl. 101). Aan wijsheid wil zij verpanden, haar Bl. 88: ‘jonge ziel met al zijn liefde-krachten’.
en aan het slot van den bundel tracht zij, geleid door de wijsheid, en bewust van eigen onvolmaaktheid, tot een soort vage, mystische zelfvoldoening te komen, door het stoffelijke in het licht van het geestelijke te beschouwen, ‘sub specie aeternitatis.’ Maar de stem der liefde heeft te luid in haar gesproken. Er is geen vergissing mogelijk. Wie als Henriette Van der Schalk, ‘liefde als de levenswet’ heeft gevonden, kan niet blijven verwijlen in de hooge, kille regionen van wijsheid en verstand. Het hart krijgt meezeggenshcap, als het staan zal tegenover de wereld. Objectief beschouwd, en buiten het verband met de volgende bundels, blijft ‘Sonnetten en Verzen’ slechts een poging om langs de ethische zijde de levenskern in de schoonheid: Waarheid, te benaderen, waarheid omtrent haar eigen wezen en aangaande de menschheid en de dingen rond- | |
[pagina 76]
| |
om haar. Dat die poging gebeurde toen het aesthetisme van de tachtigers nog altijd de schoonheid als opperste godin erkende en aanbad, en dat die poging terzelfdertijd zoo glansrijk en krachtig was, is de grootste verdienste van dezen eersten bundel. Want niet alleen naar den inhoud is ‘Sonnetten en Verzen’ beteekenisvol. Ook de vorm is zeer persoonlijk en origineel. Haar groote dichterlijke gave: de plastiek, komt hier reeds aan het licht. Het beeld loopt bij haar vaak het rythme vooruit, het rythme mag soms strompelen, de taal soms gewrongen zijn, het beeld maakt alles effen, alles goed; het legt getuigenis af van haar aanleg, die vooral visueel is. Verdieping dus van levensinzicht: door eigenkennis langs wijsheid tot vrede komen; tot rust geraken bij middel van een vaag mystisch panthéisme; langs inwendige botsingen om tusschen het schouwende leven binnen haar en de werkelijkheid daarbuiten. Een vaag panthéisme, waar soms als een vergeten liedje uit de jeugd een herinnering doorschermt, zij het dan ook aan de symboliek ontleend van den christelijken godsdienst, in wiens geest zij werd opgevoed, uit wiens invloedsfeer zij zich in elk geval niet kon losrukken. Het is ‘een kruisbeeld dat op een heuvel rijst’, het beeld van een angelusgebed bij avondval, e.a., maar het blijft bij dergelijke vluchtige evocaties. Slechts één groot christelijk levensprinciep is er, dat als een glanzend snoer door den ganschen bundel loopt: Liefde. Liefde tot de abstracte wetenschap die onderdompelt in liefde voor den mensch. Men begrijpt het belang dit ‘voorspel’ te kennen, vooraleer naar het overige werk van de dichteres te grijpen, zij het dan maar om den sleutel te vinden van de tweespalt tusschen droom en daad, die later zoo verscherpt zal worden, om besef te krijgen van de geestesevolutie, die mogelijk, ja noodzakelijk was bij Henriette Van der Schalk. Toen dit voorjaarslied was uitgekweeld, viel er een stilte die zeven jaar duurde, en die haar toeliet te beslissen dat ze voortaan wou afdalen van de hoogten van mystische bespiegelingen en een daadwerkelijk leven begeerde onder de menschen. Het valt niet te ontkennen, dat oorzaken van buitenaf haar de keuze lichter mmakten. Zoo haar bevriendheid met Gorter, die haar, zooals hij haar vroeger had binnengeleid in de Ethica van Spinoza, thans het heil voorspelde in ‘Das Kapital’. Gorter was namelijk Marxist geworden. Zoo lag het voor de hand dat Henriette Van der Schalk, die intusschen Mevrouw Roland Holst geworden was, door theoretische studie het socialisme wou begrijpen en liefkrijgen. | |
[pagina 77]
| |
Reeds voor dien tijd - omstreeks '96 - was ze in betrekking gekomen met den Engelschen dichter en estheet William Morris: die ook had zich van de poëzie der gewaarwordingen afgekeerd en zocht zijn ideaal in een socialisme gesteund op esthetische basis. Ze gevoelde groote geestdrift voor Morris' streven en zijn theorieën bestudeerde ze grondig. Toen nu in '97 ‘De Nieuwe Tijd’ werd gesticht, een maandschrift van de S.D.A.P. met Frank Van der Goes en Herman Gorter in de redactie, sloot ze zich bij de S.D.A.P. aan en werd als derde redactielid aangenomen. Ze bleef er nadien standvastig aan verbonden. Toch lijkt het dat de innerlijk werkende beweegredenen de sterkste waren, dat haar gevoel van menschenliefde, bewuster gemaakt nog door het beeld van ellende waarin de massa verkeerde, samen met de zucht naar gerechtigheid die in haar hart brandde, de overhand kreeg, en zij voor goed verkoos:
‘De zachtheid des gemoeds van hen die den mensch liefhebben boven de abstractie.’ (S. en V. bl. 45).
Dirk Coster, de criticus en essayist, schrijft over haar evolutie, zeer gelukkig: ‘Er moet een oogenblik geweest zijn in haar leven, dat het sociale lijden zich verdichtte tot een donderenden noodkreet, die al haar harmonieën ontredderde en haar mystiek doelbewustzijn voor goed verblindde. En haar liefde, die tot wijsheid en weten worden wilde, brak in barmhartigheid. Haar stuwende liefde zette zich om in een apostolischen reddingsdrang.Ga naar voetnoot(1) Een nieuw leven ligt voor haar: nieuwe idealen en een nieuw doel. Geestelijk wordt ze herboren en de belijdenis van dien omkeer heeft ze uitgesproken in haar tweeden bundel:
‘De Nieuwe Geboort’, die verscheen in 1902.
Die belijdenis staat in het teeken van tweestrijd. Kreten uit 'n smartgeteisterde ziel, uit een door twijfel verscheurd hart, overstemmen hier het glanzend, rustig-bewogen lied, de zachte deining uit haar jeugdbundel. Zij kent haar zwakheid maar zij weet ook haar doel: De N. Geb., bl. 16: ‘Er is een kracht gekomen in mijn leven;
ik ga mij richtend en niet meer gedreven.’
| |
[pagina 78]
| |
spreekt zij fier en zelfbewust, om even daarna toch weer door 'n jeugdvisioen bestookt te worden en uit te roepen: D.N.G., bl. 20: ‘Maar somtijds hoor ik weer die kreet
dalend uit heem'len die 'k verloor.
dan is het of ik toch daar hoor
en ik verga van drang en leed.’
‘De Nieuwe Geboort’ is vol van die bange onzekerheid, van die onvastheid en schuwe vrees, die 't hart binnensluipt van al wie bij 't aanvatten van een grootsch werk, ondervinden de moeilijkheden onderschat te hebben. In den overgang van de passieve speculatie naar het terrein van de actieve daad: het socialisme, staat ‘De Nieuwe Geboort’ in de fase van de worsteling. Worsteling maar geen overwinning. Daartoe komt de weifeling en het heimwee haar te zeer besluipen. Waartoe die strijd, waartoe die verscheurdheid en die gebrokenheid! Is het niet mogelijk dat die nieuwe geboorte voltrokken wordt, onbewust en zonder smart? D.N.G., bl. 30: ‘...O kon het zijn
dat in zoo zuivre aandacht en vreê, de staat
der menschen overging tot een nieuw licht
als een glans die glijdt over 't aangezicht
der aarde, tot zij gansch verheerlijkt staat:
maar deze groei moet zijn van strijd en pijn.’
Van het tegendeel is zij zich bewust, zooals het laatste vers getuigt. En nog is de zegepraal zoo ver af: D.N.G., bl. 34: ‘Want zege is ver en hard staan de daden
tusschen ons en hem (den wil), en dit eenige is vast:
Wij zullen niet zien hoe uit die zaden
de vrucht van de nieuwe wereld wast.’
Zoo kloeg Henriette Roland Holst voor een kwart eeuw, zoo klaagt ze thans nog in haar laatste werk ‘Tusschen twee Werelden’: ‘Wij zullen u niet zien lichtende Vrede,
Wij zullen niet voelen uw weligheid.’
(T. tw. Wer., bl. 52)
‘Haar aansluiting bij de S.D.A.P. is het grootste geluk maar ook het geheime leed van haar leven geweest,’ schrijft ‘Opmerker’ in de ‘Communistische Gids’ (Jaargang I 1922, bl. 351). En werkelijk, haar rijk gemoed heeft | |
[pagina 79]
| |
steeds de wisselwerking van die twee aandoeningen ondergaan, heft beurteling geschreid en gejubeld, gewanhoopt en vertrouwd. Maar dat feit juist is voor ons een reden tot verblijding, want in de ‘Donkere diepten van tweestrijd’ (D.N.G., bl. 131) spreekt zij haar teeder vrouwenhart uit, zuiver en ongedwongen, zonder zijn zwakheid te verbloemen of zijn kracht te forceeren. Dat haar gemoed, vroeger steeds op het comtemplatieve gericht zich inspannen moest om het ruwe strijdlied mee te schreeuwen van het proletariaat, dat haar fijnbesnaarde ziel vaak in botsing kwam met de richting die zij verkozen had, wekt geen bevreemding; maar dat zij den moed bezat ook die teere schakeeringen aan te geven, ook die ondertoon van pijn niet te verzwijgen, is een bewijs voor haar oprechtheid: D.N.G., blz. 67: De strijd is zoet aan 't hart bij oogenblikken
maar vele teed're dingen doet hij lijden;
hij vraagt niet wat wij winnen, wat wij mijden
en komt in vormen die ons soms verschrikken.’
De intellectueele liefde uit ‘Sonetten en Verzen’ is gegroeid, verbreed, ‘gebroken in barmhartigheid’. 't Spreekt vanzelf dat die liefde tot den mensch zich hier uitspreekt in vormen van medelijden met de armen, de zwakken, de lijdenden, de verdrukten. En dat door de antagonie, naast liefde en meegevoel, ook haatzangen worden gestemd, is gansch logisch: haat tegen de heeren, de verdrukkers, de maatschappij. Voor wie het historisch materialisme aankleven is het immers evangelie dat de economische verhoudingen en de maatschappelijke toestanden alleen schuld hebben aan de stoffelijke en geestelijke ellende van het proletariaat, dat het kapitalisme alleen de oorzaak is van de volksellende Naast liederen van haat dus zangen vol diep, echtmenschelijk medelijden met wie van aardschen welstand verstoken bleven. Als voorbeeld moge dienen het eenvoudige en toch zoo roerende: ‘Kleine paden’. De N.G., blz. 84: Kleine paden sling'ren over de heide
en komen aan op de hutten der armen:
zij zijn de eenige die zich erbarmen
om 't verlatene van wie hier lijden.
Op de heide zwerven de maagre schapen
zij zoeken blatend naar een nieuwe streek
van milder kruid en waterrijke beek;
| |
[pagina 80]
| |
honden en herders zijn vermoeid en slapen.
In de hutten zitten de menschen neer
Als schapen die niet weten waar te weiden;
hun gedachten zweven over de heide
maar vinden geen uitweg en keeren weer.
De hutten en de paden scheem'ren heen,
Na deze komt weer een andere heide,
menschen sterven na 't vreugdloos leven-lijden
and're aanvaarden 't en alles blijft een.
Heide verliest zich in de zee; de zee
verliest zich in de lucht; en in de wijde
kringen van menschelijke last en lijden
de doffe ellend' van deze armzalige stee.’
In het hoofdstuk: ‘Sociale Lyriek’ van zijn werk ‘Lyriek’ geeft Poelhekke die antagonie van gevoelens als een karakter aan van de Sociale Lyriek. In deze Lyriek komt voor ‘naast de haat de liefde, naast de wraakzucht het medelijden, naast de strijdlust de barmhartigheid, naast de onbetoombare zucht de machtigen te doen storten van hun troon, de wijd omvattende ontferming met de zwakken en behoeftigen.’Ga naar voetnoot(1) Zij heeft medelijden, maar zij wil ook gerechtigheid. Gerechtigheid die niet van boven, van God komt, immers (D.N.G., blz. 101): ‘Er troont geen eeuwige gerechtigheid.
............
Hemel en aard zien toe, prijzen noch laken,
want ja, alles geschiedt naar vaste groote
wetten onwankelbaar, maar zij zijn blind.’
maar die haar oorsprong vindt in den mensch zelf, en dus van de aarde is: D.N.G., blz., 104: ‘Daar ge ons dus niet van boven komt regeeren
en wij toch schreien als gij wordt veracht,
Gerechtigheid, wat zijt ge als een begeeren
en drang dien wij zelf hebben voortgebracht.’
Dr INDESTEGE. (Vervolgt.) |
|