Karel van den Oever, de op-en-top Sinjoor, was bij mij met het beeld van Antwerpen vergroeid.
Antwerpen zonder Karel heeft voor mij heel wat verloren.
Ik leerde hem kennen in de jaren 1010-1911, toen we samen, den Woensdag avond in de Provinciestraat, den Apologetischen Kring bezochten van Pater Perquy. Daar troffen we verder nog Aug. Van Cauwelaert, Jul. Grietens, soms ook Jozef Muls, nog anderen wier namen me nu niet te binnen schieten, ook een Duitscher, A. Rosbach, hevig voorstander van de lijkverbranding, die regelmatig, in een lange reeks spreekbeurten, uitpakte met een akelig menschengeraamte.
Na afloop der vergadering, ten tien uur, ging ik met Karel te voet naar huis en gewoonlijk, ten afscheid, dronken we in ‘'t Nachtlicht’ een pint gersten van zes cents. Daar heeft Karel me op een avond toevertrouwd dat hij in een vrouw slechts een wandelend geraamte zag en dan ook weinig voelde voor het zevende Sacrament.
Karel nam alles zwaar op. Ik kon hem niet overtuigen dat God de Vader ons, menschelijke insecten, op deze uitgedoofde planeet heeft gezet, zoo voor de grap, voor zijn plezier, zooals kinderen vogeltjes houden in een kooitje - en dat Hij van ons niets vroeg dan een beetje goeden wil in het onderhouden Zijner tien geboden.
Ik las hem daar ook mijn verzen voor. Karel vond ze niet kwaad, alleen te onversierd; ze zouden veel winnen, zei hij, ‘met een beetje droom en schoone woorden. Verzorg bovenal den vorm. Het komt er ten slotte weinig op aan wat ge te zeggen hebt, als ge het vers maar versiert en satureert van schoonheid. De inhoud is niets, de vorm is alles.’
* * *
Na den oorlog zag ik hem voor het eerst weer terug op het bureel van ‘Het Vlaamsche Land.’
Hij was veel veranderd en verouderd op die vijf jaar. Zijn kaal hoofd, groote bril en volle baard, waren oorzaak dat ik hem eerst niet herkende.
Hoewel ik, in kanonnierspak, er ook heelwat veranderd moet uitgezien hebben, trad hij dadelijk op me toe en zei, tamelijk heftig:
- ‘Gij zijt zeker ook een van die activistenvreters, dat ge me niet eens herkennen wilt!’
Nadat ik me had verontschuldigd en hem overtuigd dat ik in 't geheel geen activistenvreter was, kwam stilaan de oude vertrouwelijkheid terug.
Het viel me op dat hij nog zwaartillender was geworden, ook religieuzer, en zeker nog meer lichtgeraakt. Men moest op zijn tellen passen en hem met handschoenen aanpakken.