Een Wimpel voor Karel van den Oever
Hij was de zoon van een vroom en sterk geslacht. Volkrachtig had hij lief: zijn huis, zijn stad, zijn stroom. Hij beminde de zee en de heide, de bruine herfst, en de maan die aan zijn venster kwam. Hij beminde God bovenal, en plantte op elke wolk zijn fier Geloof, gelijk een oriflam! Hij was zeer blij te zijn: een flambouwdrager van Jezus-Kristus in het Heilig Sakrament. De Moedermaagd, ‘in haar Kempiese boom’, stuurde hij getrouw zijn groet, en wuifde met de hoed naar elke grijze toren die hij zag het teken der Verlossing beuren aan de Vlaamse lucht, boven rivierblauw en veldengroen. Hij besefte de nood van Rooms Vlaanderen, scherp en diep. De verdrukker heeft hij aangeklaagd, openlik, zonder vrees, en het Noorden op zijn plicht gewezen. Hij beleed de zucht van ons hart naar het éne, grote Nederland der komende tijden.
* * *
God had hem gegeven de gave van het lied. Hij zong het azuren heimwee van zijn ziel naar ‘het ver palmenland van de Vader’, en zijn stem kwam als uit de donkere ladingruimte van een schip, vol geur van kaneel, laurierblad en zeevis. Hij zong het vreeslik gevecht met Duivel en Vlees, en zijn beelden hadden de gloed van een zwavelen zonsondergang op de Schelde. Hij zong de stage stap van de Dood achter de fluwelen nachtwand, en door zijn vers klonk de roffel van omfloerste tamboeren.
* * *
In het kleine leger, dat strijdt op Nederlandse grond voor de vestiging van het Rijk van Kristus in de Kunst en de Litteratuur, hebben de jonge soldaten hun veldfles gevuld met de vurige wijn van zijn woord. Wat geeft het, zeggen zij, dat de pijlen van spot en miskenning ons om de oren gieren, wat geeft het dat wij zwart zien van kruitdamp en stof, dat wij branden van dorst en wonden, dat wij wankelend zijn menig uur van de dag: de Meester leeft, en Karel, onze grijze sergeant, leeft in Hém!
Wies Moens.