van ellende geboren.... Zij kwamen; zij zochten en vonden steun en onderdak, voedsel en verzorging.
Vluchtelingen! Eerst toen leerde men in 't veilige landje met z'n dijken, z'n landerijen, die in tijd van nood onder water gezet konden worden, iets kennen van den bitteren ernst van den fellen strijd, die daar, bezuiden de grens, gestreden werd.
Naar steden en dorpen kwamen verjaagden gevloden en naast commissies waren het ook particulieren, die hulp verschaften met raad en daad. Wie een ruime woning had, deelde zijn vertrekken, zonderde kamers af voor de armen, die dakloos waren. Pensions kwamen kamers te kort....
In 't mooie Baarn stond in die dagen aan een stille, breede breede laan, op eenigen afstand van den weg, een eenvoudige, groenhouten garage. Om erbij te komen moest men een hoog, ruwhouten hek openstooten, een oude kastanje, waaronder een vervallen, mager, eens wit paard graasde, voorbij. En dan sperde nog een laag hekje den eigenlijken toegang.
In dit simpele houten gebouwtje vond een Belgische balling huisvesting, een balling van beteekenis: Karel Van den Oever. 't Zijn vooral de oorlogsjaren geweest, die den Vlaamschen dichter bekendgemaakt hebben bij het Hollandsche, bij het Katholiek-Hollandsche publiek. Wel had de schrijver reeds relaties met vooraanstaande litteraire persoonlijkheden, maar in de meer dan vier jaren op Hollandschen bodem gesleten, verwierf hij de vriendschap van vele bewonderaars.
Het moet voor den stillen denker een wreede overgang geweest zijn; van het Antwerpen, dat hij zoo innig lief had, de mooie, oude Scheldestad, die hij en de zijne moesten verlaten na het bombardement, naar een stil, Hollandsch dorp, ver van het gebrom der booze kanonnen, in een primitief houten hutje....
Vier jaren heeft hij doorgebracht in zijn ‘chateauken’, zooals hij zijn noodwoning weidsch betitelde. Het zijn jaren geweest vol van een groot verdriet, en in zijn ‘Verzen uit oorlogstijd’ klinkt als een klaagkreet het heimwee en het verlangen naar al, wat verloren gegaan was in de vlammen van den wereldstrijd.
Een stil, volkomen in zijn verdriet opgaand man - dàt was de Karel Van den Oever uit die dagen. Zelf rijmde hij wel eens met een vaag lachje om den mond:
Hoe langer hoe droever....’
Wat kon hij melancholiek zijn! Wat kon hij uren lang zitten praten over zijn Vlaanderen, zijn geboorteland, zijn vaderstad Antwerpen. Een enkelen keer kwam hij 's avonds aanloopen. Dan had hij een gloednieuw gedicht bij zich, of