Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 464]
| |
Van den Oever dichter der Schelde't Is lang geleden, dat ik hem benijdde: niet om zijn Vlaamschen arbeid, die toen nog maar aan 't worden was, doch omdat hij was een Antwerpenaar, een van den Oever dus der Antwerpsche Schelde. Van op de Werf gezien is de Rivier toch zóó majestatisch, dat alwie zich daar mag generen, zich prins mag voelen en noemen. Sinjoor zijn is heerlijk: hij was het; ik niet; noch bij de Schelde vóór Antwerpen mocht ik ooit vertoeven zoolang 't me lustte: inde... Mijn soort afgunst is echter nooit meer dan een strooivuur geweest; want ik had toch ook mijn - niet zoo majestatische, doch zooveel liever-geziene Schelde van te mijnent. Ik heb nog altijd spijt, dat Van den Oever de Schelde van te mijnent nooit met zijn fijne kijkers heeft gezien, hij zou me dan ook hebben benijd en mijn Schelde: gewis zou beider afgunst geworden zijn een grootere vriendschap voor elkaar en een grootere liefde voor de toch ééne Schelde, beider trekkende geboortestroom! Niemand, dunkt me, niemand kent haar voldoende: mijn Schelde, die daar loopt van Dendermonde naar Temsche toe: noch Spanoghe, noch Steppe, noch Tony Van Os; noch Verhaeren, noch Van Droogenbroeck, noch.... ik: maar we voelen toch allen dat de Schelde van alhier ons een milde moeder en een goddelijke zuster is. Hier kunt ge van om het even waar aankomen belast en beladen met het leed van veel harten; de Schelde praamt u zóó dat ge niets houdt voor u, alles toevertrouwt aan haar; en van haar gaat ge nooit heen, of ge voelt u milder en beter: ge zijt bij moeder geweest! Karel Van den Oever, op Sint Beernaerts-aan-de-Schelde (Hemixem) is er een abt geweest, die De Hovre of Van den den Oever hiet, en zijn blazoen is een Ooievaar in 't Riet, en zijn Kenspreuk: SUB-LITTORE VICTUM QUAERO-OMTRENT DEN OEVER GENEER IK MIJ.Ga naar eind(1) Die Prelaat was een poëet! Omtrent den Oever zich generen: dat gaat heel goed aan ge wordt er plots een soort Paradijsmensch, en ge denkt: ge | |
[pagina 465]
| |
denkt onmiddellijk aan tenten bouwen: hier zal de Kwade wegblijven: hier is noch Appel noch Eva! 't Riet wuift u toe; 't water wast: de bootjes raken vlot, en eer ge 't weet zijt ge de rivier op en aan 't varen; en ge voelt u voor een heelen tijd een met boot en water en hemel. Omtrent den Oever geneer ik mij! Karel, hebt gij die Schelde gekend? Dit heerlijk schepsel en vloeiende lofzang den Schepper ter eere? Hebt gij wel ooit dien Vrede van aan mijn Schelde genoten? Dan zijt ge vanzelf pacificus geweest. Want geloof niet dat Verhaeren's epitheton sauvage voor de Schelde te Sint Amands-Mariekerke goed is gekozen. Neen, wild is ze niet: in een jol met twee riemen kan een kind haar moeilijk meester, een man heel gemakkelijk, tenware ge zelf uw roeispanen stuksnokte. (Wat Verhaeren heeft gedaan: zedelijk!) Hier is het volop Bel Escaut: schoone Schelde: een schepsel, dat tevreden mag zijn over zijn tevreden Schepper. Het gaan en keeren van vloed en ebbe gebeurt hier majestatisch schoon: de visschers zijn bijbelsch prachtig, echt en ononderschoven patriarchaal. 't Kan hier stormen, zoo dat de blauwvoet vliegt, maar hier is altijd iets, dunkt me, gelijk het gebaar van Gods hand over de golven: Vrede tot in den storm!... Hier is 't goed om te rusten, goed om een grafsteê te vinden. o Ja, Omtrent den Oever: sub littore tot in de dood. Verhaeren heeft gelijk: Sub littore! Omtrent den Oever, hier! Daarvandaan dat ik u niet lang uw Scaldis benijdde, uw Scaldis-vóór-Antwerpen: blij was ik, omdat ik ondervond, dat mijn Schelde geloofd werd gelijk-zij-vloeit-Antwerpen-langs en naar de zee toe: door U, Karel, u generend omtrent den oever, ginder in de schoone stad. Karel, weet, dat uw Lof van Antwerpen me zeer volle stonden-van-genot heeft verschaft. Lof van Antwerpen is toch, en zeer zeker, waar gij de trompet steekt: Lof van Scaldis, de Schelde, 't Scheld! Gij zaagt de Schelde met oogen van een Sinjoor, niet zooals ik; maar zij zaagt haar, en dat was me genoeg, en ge zaagt haar prinselijk: ‘het staatlijke Scheld!’ Gij zaagt haar rijk: ‘overladen met suiker, rozijnen en noten,’: rijker dan Greef van Half Vasten! Gij zaagt toch ook - (hoe zal ik het zeggen?) 't gewoonwezenlijke van 't Scheld: 't rauw water spouwen, en de sluizen verlekken, en gij waart om alles zoo blij, dat gij riept: ‘Antwerpen, Antwerpen, lui aan de klok.’ Gij, Van den Oever, hebt uw Scheld wel liefgehad: haar geschiedenis, en alle historieele verbeeldingen rondom haar | |
[pagina 466]
| |
hebt gij met liefde verzameld en bewerkt, en zóó zeer waart ge vereenzelvigd met haar, dat ge gansch haar leven hadt ingezwolgen: zij was Neptuin, en gij gaaft haar, trouwe page, den drietand, en kroos en waterwier en brakke droppels om de slapen, en aan heup en buik de kroozge kruik! Gij waart een echte Schelde-man, een Sinjoor. Ik was fier op u! Gij deedt voor mij, wat ik niet kon: 't Scheld vereeren vóór Antwerpen. Gij deedt het met stroom-goodjes en -godesjes, maar onder dien gewilden blaai was altijd het hardhout van uw Scheldeliefde, die niet loog. En daarom waart ge me lief. Want in den grond is 't Scheld voor mij de belichaming van al wat ik liefheb op de wereld, Karel; en alwie de Schelde bezingt onder welken vorm dan ook, is me dierbaar, Van den Oever. 't Is een zoo milde stroom. Hierboven zijn er mildere. Gij vaart op die nóg-mildere Vloeden. Laat thans van uw riemen leken veel mildheid op al die varen op de Schelde - of zich generen sub littore.... Jan Hammenecker. |
|