Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
[Nummer 12]Mijn handel met Karel van den Oever.Wij hebben zes jaar lang op dezelfde schoolbanken gezeten toen wij onze Grieksch-Latijnsche studie deden op het St. Jan Berchmans' college te Antwerpen. Wanneer ik daar, in October 1894, de zesde latijnsche begon, had Van den Oever er minstens zes jaar reeds in de voorbereidende afdeeling doorgebracht. Hij was een veteraan die het gesticht kende van in zijn oorsprong, toen het nog gevestigd was in de bescheiden lokalen der Everdystraat, alvorens naar de wijdsche gebouwen van de Meir en de Jodenstraat te worden overgebracht. Ik veronderstel zelfs dat hij enkele lagere klassen tweemaal moet hebben doorgemaakt, want hij was vier jaar ouder dan ik wanneer wij kameraden werden. Van toen af ging hij regelmatig meê op tot in de rhetorika, niet dat hij voldeed aan de eischen door de leerprogramma's gesteld, want hij was ‘een slechte leerling’ in de schoolsche beteekenis van het woord, die geen of weinig punten haalde in de prijskampen, die zich zekere vakken als reken- en stelkunde, vormleer en trigonométrie heelemaal niet aantrok, maar wel, meen ik, omdat de leeraars het vermoeden hadden dat hij die dingen, of zekere dingen althans anders kende dan zij en hem dan ook, op de hem eigen manier, de lessen lieten volgen. De meeste leeraars lieten hem overigens onverlet. Hij was stil, verwekte nooit de minste stoornis, wat wel in tegenspraak leek met zijn uiterlijk-revolutionaire verschijning. Hij was de eenige op het college om een bruin-fluweelen pet te dragen met hoog-opstaande zwarte klep zooals slechts de vrijzinnige Athenaeum-studenten er toen droegen. Op de plaats waar gewoonlijk de begin-letters staan van het gesticht waartoe de student behoort, was er op zijn pet een onverklaarbaar monogram van gouden letters geborduurd. Men had er 't raden naar: wat of het mocht beteekenen? Ik meen dat het een Vlaamsche geloofsbelijdenis was. Later verhoogde hij nog het onrustwekkende van zijn verschijning door dat hij zijn haar ging dragen in een zware bles, die hem dwars over het voorhoofd hing tot op het rechteroog, zooals ik den jongen Willem Kloos met het verwoest gelaat gezien had op een afbeelding, | |
[pagina 442]
| |
die rond dien tijd van hem verscheen in De Vlaamsche School. Karel dweepte toen met dien ‘verdoemden dichter’ voor wien de leeraar van poësis ons had beducht gemaakt als voor een Satanskind. Ik ken maar twee leeraars, die hem eenige aandacht schonken. Het waren deze van Nederlandsche en van Fransche literatuur. De eerste maakte zich boos om de uitgebreide lectuur, die zijn discipel scheen te bezitten van de meest-verboden Tachtigers. De stijl en de gedachten van Karel droegen in dien tijd den duidelijksten stempel van Jacques Perk, Herman Gorter, Frederik van Eeden, Lodewijk van Deyssel, Willem Kloos... Het laatst-gelezen boek reflecteerde zich steeds in zijn jongste schoolwerk. Het was toch wat al te bar dat een student, die niets hoegenaamd afwist van al wat er in de school geleerd werd, diepzinnige beschouwingen in zijn opstellen ten beste gaf, zóo dat men zich af vroeg waarvandaan hij het toch mocht halen en met een woordenrijkdom dien hij onmogelijk in de bloemlezing van Bols en Muyldermans kon hebben opgedaan. Hij moet toen wel door onzen goeden, met Vondel en Schaepman-, Bellamy en Lodewijk de Koninck-dweependen professor, als een reddeloos-verloren zoon der Roomsche Kerk aanzien zijn geweest. Ik geloof dat Karel er een boos plezier in vond zijn vrije gedachten nog wat aan te dikken en zijn volzinnen met immer rijker woordenpraal te overladen, want hij kreeg toch nooit den eenigen prijs dien hij zeker verdiend had, dien van het beste Nederlandsche opstel. Van den professor in Fransche letterkunde was hij een aandachtig hoorder. Die kon met zulk warm en zuiver Fransch geluid voorlezen uit Victor Hugo, Mérimée, Lamartine, Chénier, Veuillot. Maar Karel leerde daarnaast en buiten zijn leeraar om de Fransche jongeren en toen hij eens een opstel inleverde over ‘la poésie française moderne’ vroeg onze professor hem, eenigszins verbaasd maar toch tevreden, wie hem dat allemaal geleerd had. Om Latijn en Grieksch scheen Karel zich niet erg te bekommeren en ik was verwonderd, moet ik zeggen, wanneer ik later boven zijn eerste verzen Latijnsche motto's vond. Hij zal Virgilius, Titus-Livius, Horatius en Cicero ook wel op de hem eigen manier gestudeerd hebben, hij die de Kerkvaders en Thomas a Kempis las in den oorspronkelijken tekst en zijn gebeden deed in de liturgische taal der Kerk. Wat deed hij dan eigenlijk op school zoo vele jaren? Zij was voor hem een schouwspel waar hij niet te luisteren had, maar slechts te kijken, met nooit moe-geziene oogen, naar het gebaar en de houding van elk professor, naar het uitzicht van elk student. Door het feit dat hij, op een paar uitzonderingen | |
[pagina 443]
| |
na, zich nooit de minste inspanning gaf om een les te volgen, ontging het hem wat de leeraars eigenlijk doceerden, om uitsluitend zijn aandacht geboeid te houden op de wijze waarop zijn het deden en die hem de veropenbaring bracht van hun karakter, van hunne gebreken en ook wel soms van hunne belachelijkheden. Hij had nooit meer pret dan wanneer wij later in onze gesprekken dat verleden herdachten en hij kon zoo juist de leeraars typeeren en de kwajongensstreken van vroegere schoolmakkers weer ophalen. De school door het feit dat hij er aan onthecht was, dat zij geen doel voor hem had, was werkelijk voor hem tot een reeks van schilderijen herleid, waar de leeraars en studenten de personages, de klassen het décor van waren. Hij ‘jeunde’ zich in de atmosfeer der klassen, der gangen en trappen, der kapel en speelplaats, der studie- en feestzaal. Hij kende haar wisseling doorheen de elkaar opvolgende trimesters. Zij had hare eigenaardige seizoenen, die niet met bloesems, gezang van vogelen, vruchten, rijzende blaren of sneeuw gepaard gingen, maar toch telkens met dezelfde uiterlijke verschijnsels, met dezelfde geluiden weerkeerden, die den aanvang, de ontwikkeling en het einde van elk schooljaar begeleidden en aan elk uur van den dag, aan elken dag van de week het eigen uitzicht gaven. Het was toch 's ochtends aldoor dezelfde opgang naar de kapel, op een dubbele rij, klas na klas, het aanschuiven in de lange geel-eikenhouten banken, het knielen en neerzitten op de maat van de misbel. Interessant was het steeds om te weten wie van de studenten de mis mocht dienen die week. Boven het altaar was daar de Hemel zooals Wante hem gezien had en geschilderd. De aartsvaders en profeten bleven er altijd, maar rustig zitten op hunne banken links en rechts van den troon van hun Heer en Meester en, vooraan op het hemelsche gras met de madeliefjes, stonden de heiligen als scholieren op een rij onder toezicht van Sint Michiel, Sint Bavo had Karels sympathie, omdat er op zijn schild een Vlaamsche Leeuw klauwde, de eenige die op het college geduld werd. Hij stond wel heelemaal op het hoekje, maar hij was toch in den hemel. Dat versterkte het Vlaamsch gemoed. Achter de banken kon men zich verschuilen en al eens wat fluisteren met een buurman. Karel wist nog te vertellen van dat duikertje spelen: naarmate er een gestalte ineenkromp achter een bank, rekte deze van den toezichter zich uit vooraan in de kapel. De man klom onachtzaam steeds hooger op de sporten van zijn bidstoel, zoo dat hij eens bijna achterover viel tot groote ontwijding van den eeredienst. Achteraan in de kapel werkten de oogen van den studieprefekt, die als zoeklichten de ruggen bestreken. Op geluidlooze voeten kon hij ongezien naderschui- | |
[pagina 444]
| |
ven en hij was altijd daar wanneer een of ander boos opzet ging worden ten uitvoer gelegd. Als réserve dienden de projectoren der leeraars die brevierden op het oxaal. Men kon zich werkelijk gevoelen onder het alziende oog van God die ‘is op aarde, in den hemel en op alle plaatsen’. In de klas werkten 's winters booze klopgeesten met ijzeren hamers in de verwarmingsbuizen. Zij waren vooral bedrijvig in tijden van prijskampen, want het was dan muisstil. Om half elf ging de klok. Men kon haar hooren krijschen in hare scharnieren, maar het bleef toch immer een vriendelijk geluid. Het was de groote ontspanning op de speelplaats en de gelegenheid voor Karel om, altijd in zijn zelfde hoekje, vernietigende denkbeelden ten beste te geven aan een goedwillig hoorder of een ophitsend tegenstrever. Hij speelde nooit mee. Om elf uur wes het een nieuwe les met een nieuwen leeraar. De klas was verhelderd van licht en verzuiverd van lucht. Het was bijna aangenaam om te luisteren naar wat de leeraar vertelde. Het leek haast geen les meer en de middagklok scheen te luiden voor haar tijd. 's Namiddags was het vroeg donker, dat maakte de mathesis naargeestiger nog dan zij was. Om drie uur schoof er een ander leeraar binnen voor de les van geschiedenis. Wij doolden als het ware door een donker labirynth. Het was of alles in dikke duisternissen gebeurde. De brug van Montereau, waar Jan zonder Vrees zijn hoofd gekloven kreeg, lag over poelen van nacht, alleen de godslamp brandde in de Brugsche kerk waar Karel de Goede doodgemokerd werd voor het altaar. De klok van vieren bracht als het ware verlossing uit een steenen kerker, een als deze waar Gwijde van Vlaanderen te Parijs gevangen had gezeten. 's Zomers waren het druilende uren die wij doorbrachten in de klas. De vensters moesten dicht en de gordijnen voor tegen het branden van de zon. De deur stond open voor koelheid uit de gangen. Men kon de knechten zien voorbijgaan. De professor die ons Grieksch leerde in de vierde had soms moeite om niet in te slapen. In de derde lazen wij om beurt uit de Anabasis van Xenophon. Het moest wel een moeizame tocht geweest zijn van die Tienduizend door de hitte van Klein-Azië naar de verre Grieksche kust. Maar daar kwamen ook opfrisschende dagen in den zomer: deze van de eerste Communie der jongens uit de voorbereidende afdeeling, wanneer de roode sleep van den Kardinaal door de gangen ruischte en verscheen in de kapel waar het hoogaltaar oprees uit een hof van palmen; deze van het naamfeest van den directeur, wanneer elke leerling aandroeg met een bloemenstuk of plant en heel de school wel een wandelende tuin geleek, zóo dat het geurde overal van lelies en van rozen. Het was de aankondiging tevens van het naderende | |
[pagina 445]
| |
einde, de jaarlijksche apothéose der prijsuitdeeling, wanneer onze professor van Nederlandsch zangstukken dichtte, die door den professor van mathesis op muziek werden gezet en door de studenten mimisch vertolkt, terwijl gehuurde zangers onzichtbaar van uit den orkestbak zongen. Wij leerden weken op voorhand hoe wij Jozef moesten neerlaten in zijn put, hoe de zoon der weduwe van Naïm moest oprijzen van zijn draagberrie, hoe wij zouden aanzitten met gouden bekers in onze hand op een festijn van Nero... tot de dag kwam dat een kapper ons apostel-baarden aanplakte en wij in de plooien van romeinsche toga's door de gangen wandelden om onze plaats achter de schermen te gaan innemen. Hoe kon Karel al die dingen ophalen, veel beter dan ik ze hier vertel! Hij had dan dien fijnen glimlach, die telkens zijn gelaat verhelderde, wanneer hij zich bewust was het verleden te achterhalen en weer te doen herleven door de fantasie van het juist-gevonden woord. Ik geloof echter, dat wij door de school nooit nader tot elkaar zouden gebracht geweest zijn. Ik was te zeer bezig met mijn studies om zijn vrijbuiterij op het gebied der Tachtigers te kunnen volgen en ik brakte als een wildeman op de speelplaats, terwijl hij aan 't philosopheeren stond in zijn hoekje. Wat ons elkaar deed vinden dat was de vlaamschgezinde studentengilde Eigen Taal Eigen Zeden, die hare wekelijksche vergaderingen hield in een der bovenzalen van de herberg Het Koninksken of op een kamer in een huis der Ketsstraat. Het waren langen tijd verboden vergaderingen. Hier verscheen Karel in zijn volle vrijheid. Ik herinner hem mij zoo goed uit die dagen. Hij was een tenger mannetje met bleek gelaat en opmerkelijk klein hoofd, dat met de jaren eerst omvang kreeg, als het ware door de bedrijvigheid der hersens waar hij zooveel van vroeg en die zijn schedelpan deden welven tot den volmaakten koepel dien hij had bij zijne dood. Hij droeg een lavallière en las verzen voor aan de lange tafel achter een pint bruin gerstenbier. Ik kan mij van die gedichten niets meer herinneren, maar ik moet zeggen, dat ik er door eigen lichtzinnigheid meer op uit was om te imponeeren dan te luisteren om wat te leeren. Maar ik zie nog duidelijk zijne fijne vaal-bleeke vingeren, die nooit gewasschen schenen, de regels volgen op het papier met dat eigenaardige ronde schrift, toen nog groot en leesbaar, maar dat aldoor kleiner en ronder werd met de jaren, zóo dat zijn letters op den duur alle het uitzicht hadden van onvoltooide cirkeltjes, die niet meer te ontcijferen waren, wat hem dan ook verplicht heeft tot de schrijfmachine zijn toevlucht te nemen. Na de vergaderingen gingen wij samen huiswaarts, want wij woonden niet ver van | |
[pagina 446]
| |
elkaar af in de oude stad en traag was ons afscheid op den hoek der Steenhouwersvest en Kammenstraat. Karel scheen toen tijd te veel te hebben en zocht gezelschap, wanneer hij zich met de jaren meer en meer zou afzonderen. Hij zond toen ook af en toe een stukje aan Jong Antwerpen, het studentenblad, dat een maandschriftje was geworden in de jaren 1900-1901, wanneer ik er de leiding van had genomen. Wij zijn een poos van elkaar verwijderd geraakt, wanneer ik in 1900 naar Leuven ging voortstudeeren aan de Universiteit en Karel een betrekking aanvaardde op een Verzekeringsmaatschappij te Antwerpen. Hij had toen het gezelschap gevonden van de jonge vrijzinnige schrijvers uit die dagen: Victor de Meyere, Lode Baekelmans, Jan Eelen, Alfons de Ridder, Ary Delen, waartoe ook schilders behoorden als Walter Vaes, Jan Bogaerts, René Pin en de musicus Lode Ontrop. Er bestond nog geen literatuur van jonge katholieken. West-Vlaanderen was zoo ver en had nog niet die uitstralingskracht van later. Wanneer Alvoorder verscheen in October 1900, was het vanzelfsprekend dat Karel eraan meewerkte. Het was het eerste tijdschrift met een nieuw geluid. Wel was in 1898 het katholieke Jong Dietschland reeds begonnen, maar het was hoofdzakelijk aan literaire studie gewijd. Dat veranderde wel met de jaren. De Groene Linde, het eerste zuiver katholiek letterkundig tijdschrift, zou pas in 1902 gesticht worden voor een kort levensbestaan. Doch wanneer Karel in 1900 zijn eerste verzenbundeltje In Schemergloed der morgenverte de wereld had ingezonden kwam hij, zijn ouden schoolkameraad indachtig, er mij een exemplaar van aanbieden en hij wees mij hoe een der stukjes aan mij was opgedragen. Ik zie hem nog altijd op mijn studiekamer komen. Hij was uiterlijk veranderd. Hij was een ‘artist’ geworden. Zijn schaarsche zwarte baard was gegroeid en hij droeg een lorgnon. Hij vond op mijn tafel de boeken van Van Eeden, Couperus, Kloos, Van Deyssel, Verwey... Ik had een studietje over Peter Benoit geschreven dat ik hem in een overdruk uit Jong Antwerpen kon aanbieden. Ik ging mijn eerste verzen zenden aan Jong Dietschland te gelijk met een eerbiedige bespreking over de Divina Comedia van Dante, die door Pater Haghebaert was vertaald. Ik was zijn geestverwant geworden en toen in 1902 mijn eerste bundeltje ‘Albrecht Rodenbach's Gudrun’ verscheen, had ik, zoo hij zei, ‘eindelijk mijn plaats in de literatuur ingenomen. Hij was er oprecht gelukkig om en ik herinner mij nog hoe hij op een avond wanneer ik van Leuven terugkwam met blijdschap kwam vertellen, dat ik als ‘pas verschenen’ te koop lag in de uitstallingen van De Nederlandsche Boekhan- | |
[pagina 447]
| |
del. Hij was ook de eerste die over mijn werk schreef in het Weekschrift voor Vlaanderen dat hij redigeerde met de vrijzinnige jongeren. Hij hield sinds dien nooit op mij tot letterkundigen arbeid aan te sporen. In 1905 werd Vlaamsche Arbeid gesticht. Het dient hier eindelijk eens voor goed gezegd hoe het bij deze stichting is toegegaan. Noch Karel noch ik zelf, zooals wel eens verkeerdelijk werd geschreven, hebben dat tijdschrift in het leven geroepen. Het was eigenlijk de voortzetting van Jong Antwerpen dat in 1901 opgehouden had te verschijnen na een veertienjarig bestaan. Enkele leden der gilde ‘Eigen taal Eigen Zeden’ dachten eraan het opnieuw uit te geven en er werd met dat doel een vergadering bijeengeroepen in het Koninksken, het oude lokaal waar wij allen onze eerste literaire proeven hadden geleverd. Karel Van den Oever was er aanwezig. 't Is daar dat er besloten werd Jong Antwerpen weer opnieuw in 't leven te roepen. De toestanden waren echter veranderd: de vroegere medewerkers hadden de collegejaren thans achter den rug, studeerden aan de universiteit of stonden in het werkelijke leven. Het tijdschrift zou niet meer zuiver flamingantisch wezen en voor studenten, maar wel literair en voor een algemeen publiek. Karel die aan de Hollandsche ‘Arbeid’ had meegewerkt stelde voor het ‘Vlaamsche Arbeid’ te doopen, wat werd aangenomen. Hem werd bovendien de zorg voor het redactie-secretariaat opgedragen. Van het eerste jaar af ben ik zijn medewerker geweest. Sinds het tweede jaar stond ik aan het hoofd van de redactie en sinds het derde jaar was het bureel bij mij aan huis gevestigd en heb ik, op den korten tijd na dat André de Ridder het secretariaat waarnam, onafgebroken het tijdschrift bestuurd. Wij vergaderden regelmatig iedere maand, dan eens bij Leo Bouchery, dan eens bij Jan van Nylen, dan weer bij mij in de Harmoniestraat, waar ik mij als advocaat gevestigd had en eindelijk voor goed bij mij op het Vleminckveld, wanneer het ouderlijk huis daar door architekt Flor van Reeth in 1908 was verbouwd geworden. Die vergaderingen waren telkens voor Karel gebeurtenissen waar hij almachtig van genoot. Hij had pret in de kamer die door Van Reeth tot een gezellig modern interieur was ingericht, hij had pret in het elektrisch licht, dat van de zoldering viel in matten gouden glans, in het parket dat glom, in het Oostersch tapijt voor den gaz-haard, in de boeken en de prenten. Hij had pret vooral in het gesprek met de mederedacteuren die daar kwamen: August van Cauwelaert, Jan van Nylen, André de Ridder, Gust van Roosbroeck, Emiel Delrue, Ernest Claes. Hij kon zoo profijtig slurpen aan zijn kopje thee of zijn glaasje likeur. Hij genoot van zijn sigaar of pijp. De helft van den tijd werd de ingekomen kopij | |
[pagina 448]
| |
nieteens nagekeken. Dat bleef doorgaans voor mij. Er werd maar aldoor gepraat en gerookt tot bij middernacht, wanneer wij als het ware in nevelen gehuld zaten en ik het venster moest openen om wat te luchten. Doch Karel kwam niet slechts op de redactievergaderingen, hij kwam haast elken avond, altijd wanneer hij wat geschreven had overdag. Daar ik ook mijn bezigheden had, waren wij overeengekomen dat hij pas om tien uur zou aanloopen. Ik kende zijn stap door de stille avondstraat. Hij tikte telkens met zijn vinger op de ruit van mijn werkkamer om de dienstbode zoo laat niet meer te storen en ik liet hem zelf binnen. Hij las dan zijn werk, wat verzen... De geestelijke ‘Maenrijmen’ heb ik zoo een voor een gehoord naar mate zij ontstonden. Toen hij aan zijn dertigste stuk was verklaarde hij zijn boekje voltooid. Om ook de uiterlijke indeeling van zijn werk een geestelijk karakter te geven wat met zijn inzicht overeenkwam, raadde ik hem aan zijn stukjes tot het symbolisch getal van drie en dertig bij te werken. Dante had immers Hel en Vagevuur en Hemel telkens in drie en dertig zangen verdeeld, als een verbeelding van de drie en dertig jaren die Jezus op aarde doorbracht en daar Karel's ‘Maenrijmen’ ‘opgedraghen waren aen onzen Heer Jezus Christus die den nacht dezer wereldt verlicht’ heeft hij er toen nog drie bijgeschreven. Hij las, zijn kritisch werk, opstellen ter verdediging der Vlaamsche romantiek, verwoede aanvallen op Willem Kloos, die de Vlamingen niet begreep, zure dingen tegen het Davidsfonds, bitterheden tegen Pater de Groot, Prof. Vliebergh, Mejuffrouw Belpaire. Mijn advocaten-wijsheid schoot dikwijls te kort, wanneer ik deze dingen moest goedpraten, die na hun verschijnen in Vlaamsche Arbeid telkens algemeen protest uitlokten. Onze eerste kortstondige scheiding in 1912 was zelfs het gevolg van mijn weigering om een al te vinnig stukje tegen Mejuffrouw Belpaire op te nemen. Hij zond mij met klank zijn ontslag als medewerker van Vlaamsche Arbeid, stuurde mededeelingen aan alle Antwerpsche bladen, liet een pamflet drukken - dat ik nog bewaar, maar dat nooit verscheen - om zijn houding tegenover mij te verdedigen. Wanneer het om een princiep ging, zooals zijn vrije zeggenschap in ons tijdschrift, dan was Karel onverbiddelijk. Hij verloor dan alle zin voor betrekkelijkheid. Alles kreeg reusachtige proporties. Hij meende dat V.A. over heel de wereld gelezen werd en hij zou wel draadlooze berichten hebben uitgezonden naar New-York en Tokio om urbi et orbi te melden dat hij geen verantwoordelijkheid meer had in het tijdschrift. Het waren literaire gramschappen waar echter het hart nooit mee gemoeid was. Hij mokte soms dagen en weken lang, ontweek mij om niet te bezwijken voor de vriendschap, die toch telkens de | |
[pagina 449]
| |
bovenhand kreeg en ons weer terug bracht tot elkaar. Hij las zijn Lof van Antwerpen en die moeizaam bewerkte prozastukken: de Brug van Alessandro Farnese, Een feestmaal bij Marnix van Sint Aldegonde, de Watermolen van Deurne... Toen het boek voltooid was zocht hij naar een naam ‘Historieele verbeeldingen’ had hij gevonden. Ik zei hem dat een titel als een uithangbord was dat den lezer moest lokken op korter kordater wijze. Ik stelde hem voor: ‘De Geuzenstad’ zooals het boek dan ook werd genoemd. Wanneer ik zelf wat schreef, - ik werkte toen aan Constantinopel, Venetië, studies over schilders, Het levende Oud-Antwerpen, - kreeg hij het ook te hooren. Het waren de schoonste jaren onzer vriendschap. Wij gingen op in een zelfde liefde voor het schoone woord, in een zelfde liefde voor onze stad. Wie liepen 's avonds soms laat uit. Wij doolden door de oude straten en aan den stroom, die Karel zoo fantastisch had opgeroepen in mijn kamer. Wij bezochten een kroeg aan de haven. Wij vaarden met een laten boot naar Sint An en genoten van het nachtelijk panorama der stad van waar de beiaard ons als het ware verhelderd toeklonk in de stilte op den anderen oever. Karel voelde almachtig veel voor zijn stad. Hij voelde zich t'huis in Antwerpen zooals wij ons t'huis gevoelen in de eigen gezellige kamer. Hij hoefde zelfs niet buiten te komen om de vertrouwde atmosfeer om zich heen te weten. Het gelui der klokken was afbakening van afstanden over de daken. De klokken riepen de torens voor hem op door de ruimte. Hij zag ze met zijn toeë oogen, tusschen slaap en wake, wanneer hij nog druilde in de warme alkoof van zijn winterkamer of wanneer bij laat geschrijf in den zomernacht de beiaard, zilverig, speelde voor hem alleen aan het open raam. Het ver of nabij geloei van een sireen was zekerheid dat de steamer hoog en traag aandreef achter den Callooschen dijk of aan de kaaimuren was toegekomen. Hij zag de Polders en hunne groene eindeloosheid of den breeden stroom doorheen de gebinten van kranen en elevators. De stad was van hem, met al wat hij er wist, zooals de koperen kandelaar van hem was op zijn tafel, zooals de gekleurde prent naar Pieter de Hoogh of Vermeer aan den wand of de oude boeken in de gebeeldhouwde kast van hem waren. In zwoele zomernachten voelde hij zich éen met de lucht over de huizen en om de oude kerken. Het witte maanlicht was als een zilveren Jacobsladder die van den houten vloer van zijn kamer reikte naar den hoogen grijzen Lieve Vrouwen toren. Hij kon luisteren naar de stilte over de stad en hij zou de klok in de oude kast wel stil gelegd hebben om Antwerpen te hooren ademen door den nacht. Het toeval heeft gewild dat wij samen het land zijn uit- | |
[pagina 450]
| |
gevlucht onder het gebas der Duitsche kanonnen in October 1914. Was het wel toeval? Sedert 1911 woonde ik 's zomers buiten op het landgoed mijner ouders, De Marentak, te Cappellenbosch. Niet ver van daar liet Karel zich in 1912 ook een huisje bouwen en hij verbleef er een paar jaar zóo dat hier ook weer gelegenheid was tot wederzijdsch bezoek. 't Is daar dat De Betooverde Heide werd gedicht. Hij vond er na zoo vele jaren dezelfde stemmingen weer die hem vroeger ‘de Kempische maanrondekens’ uit Van Stille Dingen en de Kempische Vertelsels hadden ingegeven. De Calmpthoutsche heide was daar vlakbij, de vijvers en de poelen waar de vorschen kwaakten, de mastenbosschen waar de wind door zoefde, al motieven die in die boeken zijn verwerkt. Den onvergetelijken nacht dat de Duitsche bommen over Antwerpen neervielen zóo dat wij de verre davering door de aarde tot in Cappellenbosch konden gewaar worden, had Karel mat zijn huisgezin zijn intrek genomen bij ons op De Marentak en 't is van daar uit dat wij, 's anderdaags tegen den avond in den rosen gloed der ver achter de kimme brandende stad, samen Holland zijn ingevlucht. Karel nam zijn intrek bij familie te Putte, vertrok van daar naar den Haag en eindelijk naar Baarn, waar hij een bestendig onderkomen vond tot lang na den oorlog. Ik reisde door tot Londen en zwierf nadien door al de nog bereikbare landen van Europa. Slechts af en toe hoorde ik nog wat van den verren vriend, rechtstreeks door een dicht-vol-geschreven briefkaart van hem die mij vond, wie weet langs welke omwegen, in een hotelkamer te Parijs of te Petersburg, in een hospitaal te Barcelona of op een hoogen berg in den Kaukasus, onrechtstreeks door zijn broer den E.H. Kornel van den Oever, aalmoezenier in het Belgisch leger of door een kort berichtje in de kranten. Het was de droeve tijd van ons beider ballingschap en vereenzaming, maar uit dien tijd dagteekent wellicht een der mooiste bladzijden die Karel schreef binst den oorlog, bladzijde die uit heimwee en vriendschap werd geboren, waarin hij zijn droom verhaalt van Een bezoek te AntwerpenGa naar voetnoot(1) en in gedachten dwaalt rond het verre vriendenhuis en de bekende stem weer hoort. Hij moet harde nachten doorgebracht hebben in de houten loods die Baarnsche vrienden te zijner beschikking hadden gesteld omdat hij alleen wilde leven en denken. Hij moest er zich wennen. De gewoonte, die alles weer goed maakt ten langen laatste, werkt traag en intusschen is er het schrijnend wee om al het verlorene. Wat zijn die geluiden die aankomen uit de verte, wat zijn die lichten die als oogen staren uit de vlakte? Wanneer hij de polders had gemeten, wanneer hij langs de | |
[pagina 451]
| |
dijken had geloopen, wanneer hij de verre dorpen had bezocht aan den horizont, wanneer hij den klank kende uit elken toren, waneer hij de bosschen had verkend en de vriendenhuizen voor hem waren opengegaan, dan leefde hij weer op, hij die het hart van Antwerpen had bewoond, die een heele stad als zijn huis had gekend. En wanneer hij Amsterdam bezocht was er Maria Viola die met hem rondliep over de grachten met hun oude boomen en de huizen die hunne geveltoppen als zeventiendeeuwsche voorstevens opsteken boven de kaden. Zij bleven staan voor de ranke leuningen der bruggen, die in zachte bochten over het donkere water gaan en hooger dan de masten van de booten en de zacht-buigende huizenrijen waren er de oude torens. Hij genoot historisch van de stad en Holland werd hem een nieuw vaderland. Hij heeft er hard en moeizaam gewerkt. De heimweevolle Oorlogsverzen zijn er ontstaan. Maar hij wilde niet teeder worden, hij vreesde de eigen licht-kwetsbare gevoeligheid. Hij dwong zijne hersens tot het meest nuchtere denken. Hij wilde een denkend hoofd zijn van het uitgeweken Vlaanderen. Hij schreef, stuk na stuk, zijn Geestelijke peilingen en De Vlaamsche beweging. Ik ben hem ginder geen halen in September van 1919. Hij durfde alleen niet wederkeeren. Herhaaldelijk had hij mij reeds geschreven om te vragen of hij wegens zijn geschriften niet onder toepassing viel van een of ander besluit-wet. Ik had hem goed te verzekeren dat zijn naam bij geen enkel parket bekend stond en hij niets te vreezen had, ik kon hem niet heelemaal overtuigen. De anti-vlaamsche terreur van na den oorlog werkte tot in Baarn op het gemoed van een onschuldig dichter. Ik moest per se overkomen. Hij zou een lezing voor mij inrichten te Baarn en hij kondigde mijn komst reeds aan met een lovend stukje in een Baarnsche krant. Van de lezing is niets gekomen maar ik heb de reis naar het vriendelijke tuinstadje ondernomen. Ik heb zijn houten huisje gezien achter het hekken in de schaduw van een ouden beuk. Alles was er nog zooals het die lange oorlogswaren rond hem was geweest. Bij het venster stond de tafel waar hij schreef, waar hij bij gunstigen wind het gebrom der kanonnen meende te hooren, die Vlaanderen plat schoten. Naast de uitgebrande en rosgeroeste kachel stond zijn ligstoel, waar hij met zijn zeere hersens zoo dikwijls vruchteloos op slaap had gewacht. Hij bracht mij rond door de Baarnsche bosschen, hij liet mij het park zien en het kasteel, de Hoogevuursche. Wij liepen langs de dijken en hij wees mij de verre torens over de groene polders, hij leidde mij in bij zijne vrienden. Hij was als de romantische banneling die, nu de zekerheid daar is het vaderland weer te zien, nog eens al de plaatsen bezoekt waar hij het | |
[pagina 452]
| |
heimwee heeft gekend, nog een laatsten keer de huizen binnen treedt waar de haard voor hem gebrand had en het licht van de avondlamp eens scheen over den vriendenkring die voor hem openging. Ik herinner mij het afscheidsmaal dat hem ten huize van den Heer Horsman werd aangeboden en hoe de gastheer in het gedempte licht van kaarsen links en rechts van den schoorsteenmantel, met ouden Bourgogne wijn, hem een gelukkige afreis toewenschte en een blijde intrede in zijn geliefd Antwerpen. Hij hield eraan dat ik hem bracht tot in zijn huis op de Steenhouwersvest. Hij vreesde steeds dat er op het laatste oogenblik nog iets zou gebeuren waarbij mijn hulp van dienst kon wezen. Ik zag hoe hij met zijn oogen weer bezit nam van al de vertrouwde dingen: de huisdeur, den langen winkel met de vele stapels ellegoederen, het kamertje daarachter met de schilderijtjes, de boeken en het koperwerk. Zijn blik dien hij zoo kalm mogelijk wilde en aandachtig voor de hem opwachtende en begroetende zusters ging streelend over alles heen en bleef rusten op den ledigen stoel van moeder die binst den oorlog gestorven was. Karel werkte onmiddellijk weer mee aan Vlaamsche Arbeid dien ik in November van '19 weer opnieuw liet verschijnen. Hij zond mij het revolutionaire gedicht Vlaanderen, dat in dien tijd klonk als een oproep aan het ‘Vlaamsche front’, historisch-vizioenair en actueel, dadelijk aansporend tot een aloverwinnende daad. Hij nam weer poolshoogte van het literaire leven in het land. Ik kreeg zijn verzen uit zijn nieuwen en laatsten tijd: De Dood, De Nachttrijn, die hij naakt wilde van alle literatuur, direkt-aangrijpend door het suggestieve beeld. Hij kwam niet zoo vaak meer als vroeger bij mij aan huis, hij scheen zijn tijd nu spaarzaam uit te meten alsof hij reeds bewust werd van het naderend einde en den grooten arbeid dien hij zich had opgelegd nog wilde voltooien. Maar toen hij Het inwending leven van Paul had afgewerkt zag ik hem weer verschijnen op een avond en hij las hoofdstuk na hoofdstuk tot het einde. Het was een geesteskind dat als met ijzers uit zijn binnenste was ter wereld gebracht. Het was het bittere verhaal van zijn eigen zielstormenten, de halsstarrige en als wanhopige poging om niets dan loutere geestelijkheid in woorden te brengen. Doch zooals het ging met J.K. Huysmans die, na zijn bekeering, over liturgie, kerkelijke kunst, innerlijke gewetensbezwaren ging schrijven en toch niets anders vond dan het oud naturalistisch vocabulair waarmee hij de vieze onderwerpen van zijn eersten tijd had behandeld, zoo ging het ook met Van den Oever. Hij kon zich niet ontworstelen aan de realistische vizie die het kenmerk bleef van heel zijn werk en hij materialiseerde God zelf om hem te zien | |
[pagina 453]
| |
met gebalde vuist boven de donderwolk over de Schelde. Toen hij gedaan had met lezen overhandigde hij mij zijn handschrift als een kostelijken schat en toen de bundel beschreven bladen daar neerlag tusschen ons beiden ging zijn hand er nog steeds onbewust naar toe, alsof hij noode iets achterliet, dat was een stuk van zijn ziel. Het is de laatste bijdrage die ik van hem kreeg voor Vlaamsche Arbeid. Want in Maart 1923 kwam onze laatste en eenigszins ruchtbare scheiding. Ten gevolge van een stukje dat ik wellicht wat al te onachtzaam had opgenomen en waarin volgens Van den Oever ‘de zonde als zondeloos’ werd voorgesteld, zond hij zijn ontslag als medewerker en stuurde weer eens mededeelingen aan de bladen om te verklaren dat hij ‘geen redactioneele verantwoordelijkheid meer aanvaardde, voor wat betrof den inhoud van ons tijdschrift.’ De kranten gingen er zich mee bemoeien en verbitterden nog de kwestie. Wanneer ik naderhand, naar aanleiding van een stukje van mij over den schilder Léon de Smeth, bijna als een pornografisch schrijver werd aan de kaak gesteld, toen kon het wel een oogenblik schijnen alsof wij geestelijk van elkaar verwijderd waren geraakt en ging Karel zelf spreken van mijn ‘amoraliteit die geen gemoedsbezwaren meer kende.’ Ik ging mij zelf afvragen of er wellicht onbewust een afwijking was gekomen in mijn geestelijken arbeid. Ik had tot dan toe steeds getracht zoo gewetensvol mogelijk in woorden te brengen wat ik gezien had of gedacht en gevoeld, maar het was nooit in mij opgekomen dat mijn geschrijf moest dienen om, rechtstreeks, de goede zeden en het geloof te bewaren. Het scheen nu echter niet langer meer voldoende katholiek te zijn, men moest ook de katholieke stof behandelen. Er liggen inderdaad zeer innige betrekkingen tusschen de hoogste poëzie en de mystiek, doch ik moet eerlijk zeggen, dat ik niet elken dag in de gemoedsgesteltenis verkeer om een engel te zien, - alhoewel er wellicht vele engelen op de wereld zijn - en ik er dus uit oprechtheid niet wensch over te schrijven. Er zijn heiligen die vizioenen hebben gehad en ik kan mij voorstellen dat Fra Angelico Jezus zag in zijn cel vóor hij Hem schilderde. Doch mij werd nooit zelfs in het vurigst doorgevoerde inwendig gebed een andere beschouwing van God ingestort dan deze die van Leonardo da Vinci bewaard wordt in de Brera van Milano, wat niet mag heeten God in zich zelf te zien en in elk geval geen persoonlijk gezicht is en allerminst het mededeelen waard. Doch na den oorlog is er een specifiek-katholieke literatuur opgekomen, die den indruk kon wekken alsof er elken dag engelen gezien werden, alsof vizioenen gewone gebeurtenissen geworden waren, God weer zichtbaar onder de menschen woonde en zijn voorloopers en profeten op | |
[pagina 454]
| |
alle straathoeken te vinden waren. De dichters en de schrijvers waren iets meer dan gewone geloovigen geworden, een soort speciale clerus, die de dogma's en de leering in verzen en proza omzetten zóo dat men zich kon afvragen of de ware priesters ‘secundum ordinem Melchisedech’ zich voortaan nog slechts met ziekenkassen en vrouwenbonden gingen bezig houden, nu dat er voor het Woord Gods geen bisschoppelijke wijding meer noodig was. De katholieke tooneelschrijvers zouden van den schouwburg een kerk maken, wanneer weleer omgekeerd de kerk de eenig-mogelijke katholieke schouwburg is en blijven zal. Wie niet dichtte, dweepte met de thomistische wijsbegeerte. Ik die aan de voeten van den vader van het neo-thomisme, Kardinaal Mercier, had neergezeten en er mijn wijsbegeerte had opgedaan voor eigen levensbeschouwing, zou er nooit aan gedacht hebben dat er dames-conferenties moesten ingericht worden om St. Thomas te verklaren. Ik bevond mij werkelijk buiten die nieuw-opkomende katholieke strooming te staan, ietwat beschaamd dat ik het niet helpen kon. Het wilde mij nochtans voorkomen alsof dit literaire katholicisme een mode ging worden zooals het kamer-anarchisme in de jaren 90 een mode geweest was. Ik kon mij niet ontveinzen dat het katholicisme ook eindelijk in de literatuur misbruikt ging worden zooals het zoolang reeds in de politiek misbruikt werd, nu er niet langer slechts katholieke geloovigen waren die ook wel schreven bij Gods genade, zooals Barbey d'Aurevilly het gedaan had, maar nu men kon spreken van katholieke dichters zooals men spreekt van katholieke ministers in een nationaal ministerie. Het werd voor mij zeer de vraag of er tegen die dichters die de dogma's en den roomschen geest in literatuur omzetten niet eens zou moeten worden opgekomen en de vraag stelt zich nog dringender nu ik het thans beleef dat de Paus optreedt in Frankrijk tegen het misbruik van het katholicisme in de politiek. Want zoolang er priesters en geloovigen zijn in de Roomsche Kerk, zijn er ook verantwoordeheden die alleen bij de eersten berusten. Het is verboden aan leeken het Allerheiligste aan te raken en het gebod luidt dat wij den naam van God niet ijdellijk mogen gebruiken. Wat ik hier over de katholieke dichters zeg is niet in het minst tegen Van den Oever bedoeld. Ik weet te zeer hoe hij oprecht wilde zijn, hoe hij een getormenteerde ziel had, hoe hij geen mooie vrouw op straat kon ontmoeten zonder het wandelend doodshoofd in haar te doorzien, hoe hij in gedurigen angst leefde om zonde, om God en eeuwigheid. Doch de bijzondere tijdsomstandigheden zijn oorzaak geweest, dat onze laatste scheiding dieper scheen te gaan en langer heeft geduurd. Het toeval wilde dat wij elkaar opnieuw de hand hebben gereikt, zonder verderen uitleg, bij een lezing van Jacques Maritain | |
[pagina 455]
| |
in hetzelfde college waar wij zoolang samen op dezelfde schoolbanken hadden gezeten. Was het vertrouwen opnieuw geboren, omdat hij mij zoolang gemoedelijk had zien praten met den Franschen wijsgeer, dien ik te Parijs zoo goed gekend had, dien ik bijna wekelijks bij Léon Bloy ontmoette en dien ik herhaaldelijk aan huis bezocht, wanneer hij was gaan wonen te Versailles? ik weet het niet, maar er is geen enkele wolk meer over onze jarenlange vriendschap komen drijven, en dat wij zonder eenige verklaring, spontaan, weer tot elkaar konden komen is wel het bewijs dat er in ons beider hart niets werd gekrenkt. Het moet echter wel zijn dat in de zoo wel ingelichte publieke opinie onze scheiding nog altijd voort duurde, want toen hij gevierd werd, te Averbode in de abdij, ter gelegenheid van zijn vijf-en-twintig jaar schrijverschap, werd ik als gekende ‘tegenstrever’ niet eens uitgenoodigd en ik werd, als voortaan ongewenscht, uit den redactieraad van het Hollandsche tijdschrift Roeping, zonder eenigen uitleg verbannen. Karel was al een tijdje ziek toen ik het vernam en wanneer ik bij hem aan huis kwam hoorde ik pas dat hij reeds herhaaldelijk om mij had gevraagd. Ik schrok toen ik hem zag voor het eerst. Hij was reeds fel door de ziekte aangetast. Hij zat bij het open raam van een achterkamer op de tweede verdieping van zijn huis. Zijn gelaat was erg vermagerd en zag geel als was. Onder de dekens die hem dekten welfde een verschrikkelijk gezwollen buik. Zijn groote geel-geïnjecteerde oogen hadden een heldere vochtigheid en dwaalden moedeloos van de kamer naar het licht over de daken, om dan weer een poos hulpeloos en vragend op de mijne gericht te blijven en dat het toch nog zoo slecht niet met hem was. Ik moest een glaasje likeur met hem drinken en wij zaten weer over elkaar zooals wij zoo vaak over elkaar gezeten hadden.. Ik nu wat nader met zijn magere hand in de mijne die hij soms los liet om traag over het deken te glijden dat over zijn buik spande. Hij wilde nog praten en vriendelijk zijn: ‘Wat nieuws is er in de wereld?’ Hie liet mij een brief zien dien hij van Paul Kenis had ontvangen die hem uit naam der Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen schreef om hem spoedige beterschap te wenschen. Hij gebruikte mijn voornaam in den verkleiningsvorm, wat hij vroeger nooit gedaan had en op een groote innerlijke verteedering bij hem wees. Ik maakte mijn bezoeken kort om hem niet te vermoeien, maar hij vroeg mij telkens om toch weer te komen. De laatste maal dat ik hem levend zag lag hij te bed. ‘Het gaat zeer slecht met mij’ zei hij. Zijn zusters die mij boven hadden gebracht lieten ons alleen, meenend wellicht dat hij mij wat te zeggen had. Ik zat naast zijn bed met zijn hand in de mijne die hij niet meer los liet een langen tijd. Ik wist niet wat ik wel voor hem zou | |
[pagina 456]
| |
kunnen doen. Alle troostwoorden schenen nutteloos en dwaas bij het traag maar zeker naderend einde. Ik begon te sperken over zijn werk. Een voor een haalde ik al zijn boeken weer op met de herinneringen die er voor ons beiden aan verbonden waren. Hij luisterde met toeë oogen en zag al wat uit zijn geest geboren werd weer eens voorbijgaan en toen ik hem vroeg of hij niet tevreden was over zijn leven knikte hij zacht en wendde het hoofd om naar den kant van het raam. Er viel wat zon over zijn bed en zijn oogen gingen open ‘Wat is het licht schoon vandaag’ zei hij, maar er was een eindelooze flauwte over hem gekomen. Hij geeuwde zwakjes met een blauwen als reeds gestorven mond, ‘neem mij niet kwalijk’ zei hij nog en trok zijn hand terug om ze onder de dekens te brengen. Ik bleef sprakeloos naast hem zitten. Zijn hoofd lag achterover in de kussens. Hij scheen te slapen. Opeens, alsof hij van mijn aanwezigheid volledig onbewust was geworden, wierp hij de dekens achteruit en ontblootte zijn vervaarlijk gezwollen buik die wasgeel als een halve sfeer omhoog welfde en met zijn magere hand gleed hij er zacht-tastend over heen, terwijl zijn oogen, wijd open als bij een slaapwandelaar, aandachtig-onderzoekend toekeken. Toen dekte hij zich weer toe zonder nog een woord te zeggen en lei zijn hoofd weer neer in de kussens. Wanneer ik 's anderdaags weer bij hem kwam was hij pas gestorven. Men heeft wel eens van de Spaansche affiniteiten van Van den Oever gesproken. Er leefde een Spanjoolsche geest in zijn vooroorlogsch werk en zijn latere productie is als verschroeid door een Spaansch zestiend'eeuwsch ascetisme. Maar aangrijpend was het om te zien hoe hij op zijn doodsbed het uitzicht van een ridder uit een Greco-schilderij had gekregen. Zijn fijn gebeeldhouwd hoofd scheen als uit oud ivoor gesneden. De hooge kale schedel en de grijze puntbaard verlengden tot het pijnlijke toe zijn thans versteven geestelijk masker. In de hoekjes van zijn rustig geloken oogen was in den schijn der kaars het vonkje van een traan die niet meer over zijn wangen zou rollen. Buiten door het raam zag men nog de avondschemering over de roode daken der oude stadsbuurt, klonk het klokkenspel uit den nabijen Lieve Vrouwen toren en ging het ver geloei van de schepen in de haven, al geluiden die hij zoo dikwijls beluisterd had en waar men aldoor den echo van verneemt in zijn voortaan voltrokken literaire werk. De dood die elk menschelijk werk afsluit, geeft er ook de definitieve gedaante aan, het uitzicht dat het voortaan zal hebben voor ons, die het, in zijn onveranderbare verschijning, tot een voorwerp onzer aandachtige beschouwing kunnen maken. | |
[pagina 457]
| |
De na-oorlogsche ommekeer in de productie van Karel Van den Oever, die velen wellicht onbegrijpelijk voorkwam, als een hangen naar den tijdgeest werd verklaard en door enkelen zelfs betreurd, is niet anders geweest dan de natuurlijke ontwikkeling, de uitgroei van zijn innerlijk wezen. Wanneer hij, jong nog en overmoedig zijn tocht begon in ‘Alvoorder’ en de Hollandsche ‘Arbeid’, dan genoot hij met al zijn zinnen van de Vlaamsche werkelijkheid, waarin hij leefde: de Stad, de Schelde, de Polders, de Kempen, de Heide, de Zee. In zijn eerste verzen uit ‘Van Stille Dingen’ en ‘Het Drievuldig Beeld’, snuift men den geur der aarde en van het zoute water, ziet men de horizonten deinzen, de wolken varen boven de vlakten en hoort men het gezoef van de winden door de mastenbosschen, het heidekruid en het duingras. Wanneer hij toen zijn fantasie liet gaan buiten de onmiddellijk waarneembare natuur, dan bleef zij gebonden aan het vele oude schoon, dat hij in zijn stad ontmoette: de Spaansche trapgevels in de donkere avondstraten, een glimmende wand vol gulden kordowaansch leder in het Huis van Plantin of in de Brouwersgildekamer, de Lieve Vrouwebeeldjes aan de straathoeken of boven de stadspompen, de praalaltaren in de barokke kerken, de schilderijen van Jordaens of van Rubens en zij waren voor hem de aanleidingen tot de eindeloos-detailleerende schildering van een beleg van Antwerpen door Farnese of een avondmaal bij Burgemeester Marnix van St. Aldegonde. Doch na den oorlog is al die weelde, al die overlading van hem afgevallen. Na de lange vereenzaamde ballingschap te Baarn in Nederland, had hij zich de menschen tot vreemdelingen gemaakt en zijn beste vrienden tot een ergernis. Hij besloot uitsluitend met God, de kerk en de natuur te leven in afwachting van den Heiligen Geest. De wereld waarin hij zich terugtrok, werd als het ware verzuiverd, opgeklaard, vereenvoudigd. Hij leefde inwendig, gedurig in bedenking met zijn hart. Wat hij nog zag van de wereld het waren de roode daken van uit zijn mansardekamer-venster, een botergele wolk boven de stad, de in aandacht verloren torens, de ‘kerk rechts’ van zijn huis in het St. Andrieskwartier, de rook uit een schip achter de dijken der Schelde. Maar hij zag alles voortaan vergeestelijkt: de pannen der daken in milde aanschouwing, de torens der kerken ingekeerd vol gebed in religieuse aandacht onderling en achter de blauwe vensterruiten-vol-sterren van zijn kamer zag hij Gods gelaat zichtbaar worden in den ochtend. Het is Karel Van den Oever wel eens verweten, dat hij te gemeenzaam omging met God, maar de man die zich zelfheiliging had opgelegd, helde van zelf over naar natuurheili- | |
[pagina 458]
| |
ging. Hij die dacht aan het eigen gebeente, wanneer de schelpen onder zijn voet kraakten op het zeestrand, die in het geklaag van een brulboei uit de zee het gejammer der zielen uit het vagevuur meende te hooren, die als een norsche profeet zijn stad zag als een kwaaddoener onder den toorn Gods en de schuldige daken krijtbleek zag worden van angst, hij heeft niet anders gedaan in zijn meest onverklaarbare fantastische voorstellingen dan wat Hieronymus Bosch voor meer dan vier honderd jaar gaan heeft, de natuurlijke wereld bevolken met de voorstellingen van zijnen geest. Doch het waren niet slechts afschrikwekkende beelden die hij zag. Naast de sombere oogen van God, over de onweersbui en de gebalde vuist Gods, vol oud-testamentisch vuur, zag hij den blauwen mantel der Moeder-maagd gespannen boven hem aan de gouden starrenspijkers en haar fijne glimlach die heel een landschap verhelderde. Met Karel Van den Oever verdwijnt een persoonlijkheid uit Vlaanderen. Maar in Antwerpen vooral, zal zijn verdwijning een leemte laten die onvervuld blijft. De straten dezer stad kenden zijn voorzichtigen stap, aan al wat wij er zien blijft zijn woord vastgehecht, en de Lieve Vrouwe beeldjes zijn verweesd op de hoeken der straten. Hij die tijdens zijn leven zoo dikwijls met krachtelooze hersens mediteerde over de dood en wist dat hij dag aan dag naderde de donkere kust van het onbekende land, heeft den troost gekend van zachtjes en haast onbewust heen te gaan. Hij die zich in dit leven reeds zag voor de spelonk der eeuwigheid, roepend om God, moge nu zijn troostend woord gehoord hebben, moge nu van zijn moeizamen strijd met het woord, van zijn pijnlijke zielsbekommernissen uitrusten in den schoot van God den Vader, dien hij zag boven de wolken. Broer, wij blijven u gedenken en enkele vrienden halen hier als ik hunne herinneringen aan U op of zeggen in oprechtheid wat zij meenen over uw werk in dit zelfde tijdschrift dat zoo lang een stuk van uw leven geweest is. Jozef Muls. |
|