| |
| |
| |
Bibliographie
K. ten Bruggencate: ‘Engelsch Woordenboek’. I. Engelsch-Nederlandsch. (Uig. J.B. Wolters' U.M., Groningen, Den Haag.)
Deze tiende uitgave van het welgekend woordenboek werd omgewerkt en vermeerderd door A. Broers. Het is een oorspronkelijk dictionnaire geworden. Vele nieuwe woorden en uitdrukkingen (waaronder talrijke Amerikaansche), die men dagelijks in kranten en tijdschriften ontmoet, zijn opgenomen. De uitspraak is voorgesteld door eene eenvoudige phonetische transcriptie. Geheele zinnen werden opgenomen om bepaalde uitdrukkingen te verduidelijken. Het is zoowel voor school als voor huis of kantoor een betrouwbare gids.
J.M.
| |
Le Chanoine Paul Halflants: ‘Religion et Littérature’, 3me édit. (Louvain, 1926.)
Deze derde uitgave bewijst hoe dit boek in den smaak viel. Het is onderverdeeld in twee deelen: de geloovige schrijvers en de ongeloovigen. Tusschen de eersten worden beurtelings behandeld Karl Huysmans, Dom Bruno Destrée, René Bazin, H. Carton de Wiart, Henri Davignon, Firmin van den Bosch, Victor Kinon, Pierre Nothomb. De ongeloovigen zijn: Zola, Anatole France, Pierre Loti, Maurice Maeterlinck, Catulle Mendès, Georges Ancey. Aan Kardinaal Mercier, ‘apostel en schrijver’, werd een heel hoofdstuk gewijd. De schrijver ontleedt het scepticisme in France, Loti, Maeterlinck, de kloosterroeping in Destrée, Bazin, Huysmans, het zedelijk probleem van plichten tegenover driften zooals dat gesteld wordt in de romans van Carton de Wiart, Davignon, Gide. Een boek dat al pratend over zoovele verschillende schrijvers een levensleer voorhoudt.
J.M.
| |
Joseph Kuhnel: ‘Von der ‘Enkelin Gottes’. (Uitg. Herder & Co, Freiburg im Breisgau, 1926.)
Dit boek brengt met schoonheid van woorden zeer diepgaande gedachten over religieuse kunst. Het is eigenlijk ook wel wijsbegeerte en godgeleerdheid met hare toepassingen op bepaalde kunstwerken. Na de abstrakte begrippen over kunst, over geest en materie, over liturgie en zedelijkheid, over schoonheid te hebben vastgelegd, bespreekt schrijver werken als ‘Adam en Eva’ van Tilman Riemenschneider, ‘Paulus’ van Albrecht Dürer, ‘De Houthakker’ van Hodler, ‘De Sixtijnsche Madona’, ‘De Dom van Keulen’. Merkwaardig zijn de opstellen over Mathias Grünewald, over Michel Angelo, de Gotiek, de Barok en de Grieksche kunst. Doch wat vaak meer gebeurt: logischbezonnen beschouwingen over esthetica blijken in de toepassing minder gelukkig, en moeilijk valt het te begrijpen dat de auteur niet een meer afkeurende houding aanneemt tegenover de moderne voorstelling die
| |
| |
Ludwig Fahrenkrog van Jezus gaf: baardloos en met kort geknipt haar, niet om deze redenen, maar om den al te grooten realiteitszin der voorstelling die alle mysterie uitsluit.
J.M.
| |
Jozef Kreitmaier S.J.: ‘Von Künst und künstlern’. (Uitg. Herder & Co, Freiburg im Breisgau, 1926.)
Voor wie een zekere en betrouwbare leiding verlangt doorheen de voor velen nog raadselachtige verschijningen der hedendaagsche kunst, is dit boek uitstekend geschikt. Het vangt aan met een psychologische studie over den mensch-kunstenaar in tegenstelling met den beoefenaar der praktische wetenschap. Daarna onderzoekt de schrijver beurtelings het impressionisme met zijn materialistischen ondergrond en het expressionisme met zijn streven naar uitdrukking van het innerlijke, het geestelijke. Een belangrijk hoofdstuk wordt gewijd aan de hier in onze lage landen ook zoo brandende vraag of de nieuwste richting der kunst ook in de kerk haar toepassing mag vinden. Het wil mij voorkomen dat de schrijver, die zoo begrijpend tegenover modern werk staat, nog zoo angstvallig blijft om het in onze bedehuizen toe te laten. Wanneer hij vraagt: ‘Aber schadet sich die Kirche durch ihr prüfendes Abwarten nicht unermesslich, indem sie gerade den besten Teil ihrer Glaülrgen, die Gebildeten, abstösst?’, zou ik wel ja durven antwoorden. Het is wel waar dat het moderne als modern niet kan toegelaten worden wanneer het niet kerkelijk is, maar de kerkelijke censor ziet vaak niet in dat het moderne ook religieus kan zijn. Kreitmaier beweert, dat de moderne kunst nog haar vagevuur door te maken heeft: ‘die Kirche hat Zeit’.
Zonder ziekelijke preutschheid wordt ook de erotische strekking van veel modern werk onder oogen genomen. In de ‘Werkbund gedanken’ heeft schrijver het over toegepaste kunst. Enkele monografische studies besluiten het boek: over den portret- en figuurschilder Leo Samberger, den monumentaal-dekoratieven kunstenaar Albin Egger-Lienz, de zeer merkwaardige religieuse schilders Felix Baumhauer, waar Preraphaëlietische en Tooropiaansche invloeden in naleven, en Otto Grasse, die in zijn ‘Kerstnacht’ en zijn ‘Man der Smarten’ bij El Greco inspiratie ging zoeken.
Het boek is rijk verdierd met 48 reproducties.
J.M.
| |
Marc. R. Breyne: ‘Zwart en goud’. Met een huldegroet aan Paul Kruger 1825-1925, door Cyriel Verschaeve. Brugge, Excelsior, 2 j. 1926.
Men weet niet goed wat bedoeld wordt wanneer de dichter en de uitgevers deze huldegroet van Verschaeve aan Paul Kruger de huiselike versjes van deze bundel voorafsturen. Evenmin begrijpt men het verband van het hier als frontispiece gereproduceerde Kruger-standbeeld met wat volgt. Daardoor lijkt dit boek veeleer op een magazine. Wellicht verkeert Marcel Romeo Breyne in de alleszins verkeerde voorstelling van een martelaarsidentiteit tussen hem en Oom Paul. Afgezien
| |
| |
van die illuzie, blijft deze amalgamering van het heroiëse en het huiselike eenvoudig smakeloos.
Er zijn tragiese dingen in die gedichten van Breyne: altans zo zal de auteur ze wel bedoeld hebben:
Als men alles ziet verzinken
huis en have en deugd en daad
en men plots bij 't zonnezinken
met zijn kunst alleen nog staat.
Als uw werk wordt stukgereten
en uw daden kwaad verdraaid
op de reinheid van 't geweten
't rood van snood- en boosheid laait,’
Inderdaad, wanneer zoiets gebeurt dat men met zijn kunst alleen staat en wanneer men bedenkt dat zoiets aan Marcel Romeo Breyne gebeurde, inderdaad, dan is men reeds ongerust bij de beste voorstelling van de onheilen die daaruit kunnen gebeuren. Geruststellend echter werkt de konstatering dat deze dichter zin voor afkortingen heeft. Op dit pad ontmoet men hem feitelik graag.
v. O.
| |
Dr. G. Schamelhout: ‘De Volkeren van Europa en de strijd der nationaliteiten’. Iste Deel: Ras en Volk. Taal en Staat. Het nationaliteitsbeginsel. Litauers, Letten, Esten en Finnen. Amsterdam (Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur). 1925. Prijs, ing. 3,50 gld.; geb. 4,40 gld.
Een boek dat de Vlamingen met genoegen zullen lezen en waarvoor zij den schrijver zullen dankbaar zijn. Dr. Schamelhout is voor onze lezers geen onbekende: verschillende fragmenten over het nationaliteitenvraagstuk werden reeds vroeger door hem in Vlaamsche Arbeid gepubliceerd. Zijn werk is de samenvatting en het resultaat van vele jaren opzoekingen en studie; het zal ons een overzicht brengen van dit voor Europa zoo belangrijke vraagstuk dat ook ons, Vlamingen, aanbelangt. Des te aangenamer is het ons, daar het geschreven wordt door een man die ook - een moeilijk te vinden voorbeeld bij zijne voorgangers - goed op de hoogte is der toestanden in ons land en er regelmatig de aandacht op vestigt. De drie eerste opstellen zijn als een algemeene inleiding die tot basis dient voor de volgende hoofdstukken. Na de bepaling van de zeer vage uitdrukkingen anthropologie, ethnologie, ras, volkstam, volk, natie, nationaliteit, volgt een overzicht der voorgestelde indeeling der rassen (naar de verschillende anthropologische en anthropometrische kenmerken), de geschiedenis hunner verspreiding over Europa en de vraag der verhouding tusschen ras en volk, ras en taal. Voorzichtig zijn de conclusies: ‘voor de ontwikkeling van het karakter is het aandeel van het ras of van de rasvermenging vaak beslissend. Niet
| |
| |
alleen lichamelijk maar ook geestelijk is er niets blijvends in de raseigenschappen.... Voorbeelden te over (zijn er) om te bewijzen, dat aanvankelijk in den grauwen vóortijd stam en taal éen waren’. Gevolgtrekkingen die ons echter nog te breed schijnen, na zijn eigen voorstelling der feiten.
Het tweede hoofdstuk handelt over De taal als kenmerk der volken. Voor den schrijver is de natie gevormd door den volkstam die één zelfde taal spreekt, welke ook de afstand zij tusschen de verschillende deelen ervan teweeg gebracht door godsdienst, beschaving of politieke toestanden. De moedertaal is het onderpand der nationaliteit en het hoofdkenmerk der volken: verschil van taal ondermijnt het staatsgebouw.
In het derde hoofdstuk bestudeert Dr. Schamelhout de verhouding tusschen Staat en Nationaliteitsbeginsel. Hij verwerpt beslist alle theorie die neerkomt op de ‘wilsnatie’ en kiest partij voor de ethnische opvatting van de leer der nationaliteiten. ‘De leer der nationaliteit uit vrije keuze is een vrijbrief in de hand van heerschzuchtige mogendheden om door allerlei gekonkelfoes de geesten aan den overkant tot annexatie rijp te maken. Noch de vrede noch het internationalisme wordt erdoor bevorderd.... Waar staatsdwang de nationaliteit uit vrije keuze niet begunstigt, moet zij het mettertijd afleggen voor de ethnische nationaliteit. De eerste is niet het kind der democratie, maar de vrucht van kapitalistischen en zedelijken dwang, politieke knepen en kuiperijen. Zij is niet verbonden aan het tijdens den oorlog zoozeer geprezen, maar nadien niet toegepaste zelfbeschikkingsrecht.’ Dit laatste toont aan dat steller ook niet is blind gebleven voor de wantoestanden in Europa tot stand gebracht door de vredestraktaten: zijn betoog is een pleidooi tot nieuwe omvorming der europeesche staatskaart, waarbij alleen met de taalgroepen moet rekening gehouden worden.
De volgende kapittels (IV-VII) brengen een uitgebreid en volledig overzicht van de geschiedenis van verschillende Oost-Europeesche volken: Litauers, Letten, Esten en Finnen. Het is als documentatie een uitstekende studiebron. Het gaat niet op in het kader van een eenvoudige recensie uiteen te zetten waarin en waarom wij het niet altijd met den schrijver eens zijn: het was alleen ons doel de aandacht te vestigen op een werk dat zwaar gaat aan gedachten en feiten en voorzeker in Vlaanderen er veel kan toe bijdragen om te komen tot een beter en dieper inzinkt in het ingewikkelde vraagstuk van het nationaliteitsbeginsel.
Dr. H.J. Elias.
|
|