Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| ||||||
Kronieken
Nederlandse poezie.
| ||||||
[pagina 241]
| ||||||
dat, axiomaties, als het idecëel ware van vooraf wordt aanvaard. En deze verhouding tussen het verlangen en het idecëel-gegevene, deze gewaande identiteit van beide wordt bij alle tijdvakdichters op de spekulatiefste wijze geschraagd. Op éen enkel punt raakt de wereldvoorstelling van Kuyle die van Guido Gezelle. Men kent de voorstelling van onze meester: zij is eenvoudig en gaaf. De natuur is een kontinueerlik bewijs voor het bestaan van God. De natuur is wonderlik-schoon omdat God haar Schepper is en omgekeerd is God haar Schepper, want zij is wonderlik-schoon, dus noodzakelik van de hand van de uit alle eeuwigheid Volmaakte. De boom aan het water, het kabbelen van de beek en het zoeven der insekten, heel de fenomenewereld is gespannen op de boog van de goddelike aanvang en naar dit schema stijgt de subjektieve ontroering van het zien der dingen tot het wetmatige, tot hare formele konsolidering: de samenhang in het geloof. Ook bij Kuyle konkluderen alle gedichten in God. Maar - en hier bespreken wij enkel de organies-lyriese samenhang en niet de geloofsbelijdenis an sich - deze konkluzie wordt er als konkluzie bijgesleurd, zonder dat de praemissen een verband daarmee houden. Men antwoorde niet dat het geloof, door bepaling zelve, van axiomatiese natuur is. Dat is waar in het verstandelike, niet in het emotieonele. Indien het ‘credo’ in het gedicht wordt aanvaard, dan moet het organies, en niet axiomaties worden opgenomen. Zoniet staat het, organies beschouwd, als een vreemd lichaam tot de overige elementen. Bij Kuyle echter, in de meeste van de in ‘Seinen’ gebundelde gedichten, is er niet het geringste verband tussen de gegeven fenomene reeks en haar subjektieve eenheid enerzijds, de geloofskonkluzie anderzijds. Het credo is een bijvoeging. Het is een axiomatiese konkluzie, zoals bij de franse revolutiedichters de bevestiging van het bestaan van het opperwezen een kosteloze, axiomatiese verklaring bleef. Zo komt de dichter, met hulp van een angstwekkend bewuste beeldtechniek, tot het toppunt dezer spekulatieve aberratie, in het gedicht ‘In de Ring’, waar wij bijwonen het ‘knocked-out slaan van het vlees’ onder het oog van ‘God, die veraf de prijs uitreikt’, waarna - excusez du peu -: ‘Laaiend applaus Indien iemand een pastiche van de expressionisties-katholieke dichtkunst had willen maken, bezwaarlik zou hij daarin beter geslaagd zijn dan, onbewust, Kuyle met dit konsekwent spekulatieve gedicht. ‘De ware kunstenaar weet tot waar hij mag te ver gaan’, zegt Cocteau. Ik waag het niet deze zin, die streng is spijts zijn lichte allure, als axioom te aanvaarden. Ook hier bedenke men: ‘Wie zonder schuld is...’. De tijdvakdichter is een man, die, zonder nadenken te ver gaat en voor wie dit te-ver-gaan alleen, bij het dichten, ‘Zweck der Übung’ is. Die van de franse revolutie maken je ziek door hun kunstmatig enthousiasme rond de redegodin. De hollandse expressionistiese dich- | ||||||
[pagina 242]
| ||||||
ters, die slecht Wies Moens en Marnix Gysen hebben verwerkt, roepen nu boven deze dichters hun eigen expressionisties opbod uit, dat, nolens volens, de specifieke eigenschappen der voorstelling en der techniek van de modellen in een hogere macht moet inhouden. En dat is, na de duits-vlaamse overdrijving van de mogelikheden van het beeld in het vrij-vers, waarachtig geen gemakkelike arbeid. Een tijdvakdichter is niet een dichter. De dichter is, niettegenstaande het tijdvak. Een expressionisties dichter geldt in zover hij is, niettegenstaande zijn expressionisme.Ga naar voetnoot(1) Een dichter is belangwekkend juist door de elementen die aan het tijdvak ontsnappen. Want het tijdvak is een kunstmatige en arbitraire isolering van een stuk van het geheel. Omdat dit stuk niet in verband met het geheel wordt gezien, ontbreekt aan de voorstelling van het tijdvak het algemene. Wie uitsluitend tijdvak is, diens schouwen reikt niet tot het vizioenaire en tot het kosmiese. Want het vizioenaire, aan de antipode van de isolering van het gedeelte van het geheel, is het zichtbaar-maken van de verhouding van geen tot dit. De tijdvakdichter is op angstvallige wijze daarop attent het tijdvak in zijn gedichten te realiseren en door deze angstvalligheid stelt hij zich buiten de voorwaarde van de lyriek, die overgave aan de genade is. Een gedicht geldt door de vonk uit het samenstoten der woorden en van deze vonk blijft geen spoor in het boek achter, tenzij men daarvoor zou nemen het wit tussen de woorden: alle inkt is te zwaar haar perifrase te verbeelden. Het betrekkelike ontsluiert in het gedicht het volstrekte. Door dit samenstoten van de woorden in het gedicht, door deze vonk wordt zichtbaar gemaakt een waarheid, geenzijds de verstandelike samenhang van het woord. Over deze ontsluierende kracht van het woord geeft geen redelike reden ons uitkomst. Al ligt hierin wel een graadverschil tussen germaanse en latijnse poëzie, ook het vermoeden van een samenhang tussen het objekt en zijn uitdrukking, d.i. het woord, geeft geen uitkomst. Evenzeer in vrij kunstmatige talen als in deze, die dicht nog zijn bij de drift van de vorming, is die ontsluierende kracht aanwezig: men denke even aan het aanzwellen in het ‘Magnificat’, deze dolle Pegasus-vlucht, of aan de doffe tamboerijnen van het ‘Dies irae’. Als korrelaat daarvan dat het gedicht niet geldt door zijn verstandelike samenhang, maar wel door een relatie, die alleen door de intuïtie als waarste waarheid begrepen wordt, moet het gedicht verschijnen, omspoeld door de genade, niet door de bewuste wil. Zo is alle dichtkunst, zoals ik reeds van andere gezichtshoeken uit betoogde, mystiek. Mystiek op een nederigere trap dan deze die het dualistiese aanvoelen van God en de kreatuur schorst, maar mystiek toch omdat zij is een vervloeien van het individueel-omlijnde in de ether van de genade. | ||||||
[pagina 243]
| ||||||
Wat men ook moge vertellen over kosmies aanvoelen enzovoort, de poëzie der hollandse expressionisties-katholieke dichters staat in scherpste tegenstelling tot deze overgave. De verstandelike struktuur van de zinnen en de beelden laat niet toe te twijfelen aan het verdringen van de genade door de wil. Om het verschil aan te voelen is het goed b.v. een gedicht van Whitman op te roepen: hoe bij deze het beeld alle extravagans verliest doordat het opgeslorpt wordt door de ritme van het gedicht; - de ritme die steeds is, alle andere excluderend, maatstaf voor de eerlikheid in de overgave van de dichter (wist u dàt zelfs niet, Dirk Coster?). Wat men ook zegge over de extravagans van de beelden bij Henri Bruning, nemen wij b.v. het herhaaldelik geciteerde ‘de maansikkel in een pover lichtsirkeltje als een schommelende mallenmolenschuit, een leeggegeten banaanschil, of een afgebeten nagel’ (niet een afgeknipte, dus), hoe de mensen, die zich met het verstand exclusievelik getrouwd menen daarover zich ook mogen ergeren, zulk beeld bewijst ten overvloede hoe groot de emotionele rol van het verstand is bij het uitdenken van deze gedichten. Integendeel is de organiese funktie van een beeldereeks als de hierboven geciteerde ongeveer nul. Deze beelden bereiken de waarheid in het verstand, niet echter de ware waarheid in het onderbewust-zijn, de schone slaapster in het woud. Zij zijn sleutel, maar niet het magiese ‘Sesam’. Afgezien daarvan dat het gewaagd is een algemeenheid als de volgende voorop te stellen, doch met het oog op de helderheid die een ook te scherpe veralgemening schept, zeg ik dat, lyries, de overgave nooit bij machte is een krachttoer door een andere krachttoer van dezelfde soort maar van een hogere macht te boven te gaan, dat zij alleen bij machte is van zichzelve uit haar wezen, haar prestatie naast een ander wezen te plaatsen en dat alleen het verstand troef boven troef speelt, Bruningbeelden boven Whitmanbeelden. Om met een troef een andere te boven te gaan hoort de ganse spekulatieve eenzijdigheid van de tijdvakdichter. Deze tendens tot overtroefen is kenschetsend voor de expressionisties-katholieke dichtkunst in Nederland. Zij is m.i. niet oorspronkelik, niet omdat zij door oudere dichters zou beïnvloed zijn - immers dat heeft niet het geringste belang - maar omdat haar vlucht, zoals deze van het winterkoninkje, in de vertelling van het Winterkoninkje en de Adelaar, van meet-af onprimair is. Primair is de vlucht van de andere, van de adelaar; de vlucht van gene dichtkunst echter, zoals deze van de kleine sluwerd uit de vertelling, bestaat alleen daarin een weinigje uit te vliegen boven de reuzevlucht van de zonnevogel. Het ware beter te vliegen zoals de specht, de nachtegaal en de andere vogels, van de grond uit, maar ook uit eigen kracht en naar eigen vermogen zich te bewegen in het raadsel van de vlucht. De poëzie van Wies Moens, Marnix Gijsen en hun hollandse volgelingen biedt, na Whitman, geen werkelik nieuwe probleemstelling. Zij zijn van zijn dichtkunst alleen maar de uiterste konsekwens in de volgorde Moens, Gijsen, Kuyle, Bruning. Omdat de verstandelike samenhang van de versregels hen begrijpeliker voorkomt bij deze dichters, menen critici als Dirk Coster dat deze gedichten minder extravagant zijn als de woord-expressionistiese lyriek van Marsman | ||||||
[pagina 244]
| ||||||
in de gedichten zijner ‘Verzen’, 1923.Ga naar voetnoot(1) Natuurlik is dit een arbitraire konkluzie. De gedichten van Marsman, men moge ze begrijpen of niet, overdrijven niets, men leze dit woordelik, zij staan tot geen objekt in betrekking dat zij zouden kunnen overdrijven. De gedichten van de genoemde dichters overdrijven de gedichten van het model. En zij weten niet tot waar men mag te ver gaan. Schiet er dan niets over uit deze bundels ‘De Sirkel’ en ‘Seinen’?. Jawel, er schiet uit ‘De Sirkel’ zelfs zeer veel over, alleen vrees ik dat juist datgene wat mij goed voorkomt, tot de mindere bekommernis van de dichter hoort. Een expressionisties dichter geldt, schreef ik hoger, in zover hij niet experssionisties is, elk dichter in zover hij beduidender is dan zijn eigen systeem. Wat Kuyle betreft, het is mij niet mogelik, een paar uitzonderingen daar gelaten, iets anders te vinden dan het systeem. Maar bij Bruning is er veel, laat ons niet overdrijven, dat ontroerend is, hetgeen inkludeert dat het buiten en boven het systeem uitgeschreven is. In het algemeen: de Brunning'se vizie is scherp. Alleen zit bij hem een boos noodlot voor dat hem, waar hij goed vertrekt, telkens opnieuw zijn systeem tussen de verzen slingert en dit systeem van Bruning is pijnliker verstandelik nog dan het systeem van Kuyle door de koppeling van abstrakte begrippen aan ervaringen uit het alledaagse en door de daaruitvolgende on-lyriek van zijn abstrakte woordeschat en abstrakte zinswendingen (b.v. het part. praes.). Meer dan Kuyle nog is Bruning een liefhebber van excessen. Doch daartegenover staat dat, waar deze systematiek van het excessieve achterwege blijft, de emotie van Bruning zuiverder, groter, werkelik kosmieser is dan die van Kuyle. Deze tegenstelling in de lyriek van Bruning ten bewijze, het gedicht ‘Kermis’; de aanhef: ‘Des morgens:
Orgels dwalen klagend uit over de wrakke stad
in alle wijken hun pijn
hulpeloos kermt
naast de bebloemde vensters
de starre maatslag op de simbels
breekt de muziek stuk
tot onvruchtbare snikken.’ (10)
Hier is de vizie zuiver, de subjektieve gevoelsamenhang van de verscheidene fenomenen is zonder gaping tot de laatste regel, waar het bijvoeglik naamwoord ‘onvruchtbaar’ de eerste, nog zwakke poging bepaalt tot het binnensmokkelen van een logies-gedacht, niet intuïtief-gegeven element. Doch gans in het verstandelike gaat het slot over, alsof het Bruning eindelik zou zijn ingevallen dat hij zijn systeem vergat. Zijn vers besluit met een zwakke, geforceerde, ethies-oppervlakkige en lyries-ondiepe tegenstelling: | ||||||
[pagina 245]
| ||||||
‘Op de droge doodsreutel der orgels Trouwens is dit gedicht voorbeeldig voor het goed en kwaad in de techniek van Bruning. Zolang hij zich vertrouwt op de preciesheid van zijn subjektiefste ervaring, zolang deze de samenhang konstrueert, zolang gaat het goed, men zie daarvoor de geciteerde aanhef. Maar waar Bruning deze samenhang een abstraktere expressie wil verlenen, daar valt het lyries-onmiddellike weg en men voelt te veel de techniek boven de emotie uit: ‘Des avends:
Kleurige lichtbogen feeërie van guirlanden over de pleinen - zo men zegt;
sterren zijn gedoofd:
boven het schorre licht duisternis meedogenloos...’
In dezelfde richting bewegen zich verscheidene gedichten, o.a. het prozagedicht ‘de Sirkel’. Het is voortreffelik van notering, doch zwak in zijn oppervlakkige stylering. Hier is de stijl bloot bijdrage, naast de notering; er is tussen beide geen wisselwerkend bepalend-bepaald-zijn. En nogmaals voortreffelik is het noteren van dagelikse gebeurtenissen in het gedicht ‘Avend’: zij worden voor de toekomst tot mythos geheven, alleen door hare onderlinge nabuurschap, een techniek die dicht bij deze van Apollinaire is in sommige ‘Rhenanes’. Het gedicht ‘Parijs’ is hybridies door een ongeordend door-elkaar van sensiebele en abstrakte elementen. Men vraagt zich af wat de lyries-ritmiese betekenis mag zijn van de latijnse inlassing bij: ‘Van dit wit kindje de treurnis door de straten en of hetzelfde niet beter met een nederlandse dan met een latijnse gemeenplaats zou te bereiken geweest zijn, ik denk b.v.: ...dit gezichtje een kruidje-roer-mij-niet. En dan weer duikt ook hier het systeem in zijn scherptevorm op met: ‘Mannen kruisigen Christus aan het lichaam van een publieke vrouw.’ Men zou deze dichter een ietsje jansenistieser wensen. Zoals hierboven aangetoond, gaat het met vele gedichten van Bruning: het raisonneur-element breekt het gedicht in zeer ongelijke elementen. In ‘Maannacht’ b.v. bereikt Bruning met deze vier regels: ‘de zware trek van ons hart een hoogte, die in de moderne lyriek, om het even waar, zelden werd bereikt. Zo scherp werd zelden, geloof ik, het noodlot van de mensen der lage landen aan de zee gekonkretiseerd en zelden was, tegenover dit gebeuren, een schouwen dieper en voor alle eeuwigheid. (Is niet Breughel de enige van alle nederlandse schilders die dit heimwee van de nederlands-noordelike ziel zo kosmies heeft aangevoeld?) Maar na deze | ||||||
[pagina 246]
| ||||||
vier regels houdt onmiddellik de betovering op doordat het raisonneur-element in zijn volle armoede verschijnt: ‘Maar het uitzicht is ons niet wijd, niet hoog genoeg.’ In het algemeen geldt dus voor deze bundel: fragmentaries goed, maar zelden een gaaf gedicht. ‘Zonden’ evenwel is, m.i., daarvoor te houden. Eindelik wou ik nog wijzen op de verschijning van het begrip der transcendens van God (hoe weinig hebben deze katholieke expressionisten geërfd van Hadewijch en Mechtild, van Gerlach Peters en Jacob Böhme), een verschijning die, met haar schablone-matige toepassing van het deemoedsverlangen, te dicht blijft bij het model, Wies Moens: ‘dat ik worde als de kranen aan de kaden: En nochtans! De voorstelling van Henri Bruning is in werkelikheid dieper dan deze die men voor hem geneigd zou zijn te aanvaarden, wanneer men te uitsluitend luistert naar deze hypertroferingen, die uit de ambiance van het tijdvak resulteren. Zwak of sterk, is dit besef Bruning leidster: de volstrekte onmondigheid van de mensen en daartegenover de helderheid, de eeuwigheid van het buiten-menselike, van de ruimte en van het zijn der dingen in de ruimte. Indien Bruning vergeet dat hij een modern dichter is, kan men, na deze fragmenten die gene voorstelling bewijzen, uit een uitdiepen van dit schouwen een gave lyriek verwachten. Ik heb maar weinig toe te voegen aan hetgeen ik, in verband met de tijdvakeigenschappen, van Kuyle zei. Kuyle is konsekwenter tijdvakman dan Bruning en hierin zie ik, naar de maatstaf dat een dichter geldt in zover hij aan zijn tijdvak ontsnapt, niet de geringste verdienste. Hij heeft regels gecreëerd die, als expressionistiese mode, naast het romantiese: ‘des cheveux blonds sur un cou de cygne’ mogen vermeld worden, b.v.: ‘(Ik) een harpspeler van uw vette berg, Heer God.’ (14) of elders: ‘de vloek van Adam in ons jonge vlees.’ (19) of het vals-intieme met het opzettelik amalgaam van het grootste en het nederigste: ‘Als de paus zich buigt over de schrijftafel of deze opgeschroefdheid uit ‘Lof van Holland’: ‘Wij heersen over het water, Men zou haast zeggen: ‘heus, de tirannen?’. Daarbij komt dat bij Kuyle de subjektieve voorstellingsamenhang zwakker is dan bij Bruning, waaruit volgt dat de fenomenen al te vaak als bloot fotografiese opeenvolging verschijnen: slechts annoteren. Dat | ||||||
[pagina 247]
| ||||||
de voorstelling niet diep ligt, wordt ten andere ook af en toe daardoor bewezen dat de moderne oppervlakkige formalistiek door reminiscensen der poëzie van negentig doorgestoten wordt: ‘Het allermooist? Wij hoorden het:
onder een brug, was een luie breede boot
en langs de peilers naar de kaden schoot
de tinteling van een zuivere occarino...’, enz. (13)
Uit dit alles zou men kunnen afleiden dat Kuyle in een steeg is versukkeld. Maar ook zulk geval is niet hopeloos. Men denke even dat, naast deze scherpe aantekening: ‘Maar die het gezicht van zijn Moeder, Kuyle toch ook de dichter is van deze vijf regels die, een lichte overdrijving naar de zijde der kadans daargelaten, absoluut ‘einwandlos’ zijn: ‘Dit is een wijsje van voorbij plezier:
een negermeisje en een neger boy
een liedje uit de mast: een schip ahoy
een liedje van de honey-moon
een kinderzoen.’ (53)
Konkluzies? Natuurlik, die zijn er nooit. De dichter vindt zich niet spoedig en, vindt hij zich, zo moet hij zijn kennis al dadelik weer weggooien, een niet meer gangbare munt. P.v.O. | ||||||
Vlaamsch leven.
| ||||||
[pagina 248]
| ||||||
men den binnenkant der stad te zien: matrozenbuurten, bars, tingeltangels, het gore, vieze leven der arme wijken, met al die verdoken diepten van menschelijke misères, rook men den geur van vreemde waren die gelost en geladen worden elken dag of opgeborgen in de Babylonische stapelhuizen, en gingen over menschen en dingen vèrgezichten open op breeden stroom en het menigvuldig en aldoor wisselend leven van de gaande en komende schepen. Baekelmans gaf niet van Antwerpen de onpersoonlijke beschrijving van een die er belangloos buiten of boven staat. Hij stond er midden in. Hij doolde met zijn ‘Doolaar’ meê en bouwde de stad rond hem op. Hij was met hem aan het werk en in de kroegen, in de zwoele lucht van danszalen vol dolle muziek, in nachten van dronkenschap en wellust wanneer de dolkmenschen te voorschijn kwamen en bloed vloeide. Hij leefde met hem in het Schipperskwartier op de kamers der kazerne-huizen en deelde meê in den eenvoudigen volkspret van Sint-Marten en Sint-Klaas-avond, van Carnaval en Putte-Kermis. Het was de tijd dat men aan folklore begon te doen, dat elke uiting van den volksgeest met belangstelling werd bekeken en als literair materiaal gebruikt. De ambitie was er zelfs een oogenblik om het volledig epos te dichten van het specifiek Sinjorenleven. Fragmenten zijn ervan tot stand gekomen met zeer sterk aangegeven lokale kleur. Toch kregen zij een algemeen menschelijke beteekenis door het gevoel waarmee de schrijver telkens zijn stakkerds van helden, zijn kleine menschjes, wist te behandelen en door het idealiseerend medelijden waarmee hij ze omgaf. De boeken van Baekelmans, zooals daar zijn: ‘Marieken van Nijmegen’, ‘De Waard uit de Bloeiende Eglantier’, ‘Dwaze Tronies’, ‘Mijnheer Snepvangers’, ‘De Idealisten’ en vooral zijn ontroerend mooi verhaal van een meisjesleven bij de haven, ‘Tille’, zijn tooneelstuk ‘Europa-Hotel’, krijgen, achteraf beschouwd, nog een bijzonder charme, omdat het leven dat er in beschreven staat grootendeels tot het verleden behoort en, bij herlezing, thans omgeven geraakt door de melancholie die vergane en voorbije dingen steeds aan zich hebben. Want sedert vijf en twintig jaar en vooral sinds den oorlog is het aanschijn van Antwerpen totaal veranderd, zijn er gansch nieuwe sociale toestanden ingetreden, hebben de aspecten aan stroom en dokken zich zóó gewijzigd, dat er een nieuwe verbeelder zal moeten komen om het werk van Baekelmans voort uit te bouwen, ten ware hij zelf er zich aan waagt, wat heelemaal niet is uitgesloten. Hij is thans immers in de volle kracht van zijn scheppingsvermogen! Zijn laatste boeken ‘Elck wat wils’ en ‘De ongerepte Heide’ zijn er een bewijs van, alhoewel ook het eerste toch nog een terugblik blijkt te zijn op het verleden en het romantisch flamingantisme van een voorbije jeugd. Het geheim van Baekelmans' populariteit - want hij is na Conscience wellicht de meest populaire Vlaamsche schrijver - ligt niet zoozeer in het feit dat het volk, en vooral het mindere Antwerpsche volk van werklieden, winkeliers en kleine burgers, zich in zijn werk heeft erkend als in een spiegel, maar wel in de bevinding dat er een edel en | ||||||
[pagina 249]
| ||||||
goed mensch telkens aan het woord bleek in zijn boeken. Na het pessimisme der eerste jaren, is hij het leven gaan bekijken met de oogen van den humoristischen, vergoeilijkenden filosoof, die er de al te ruwe kanten van wist af te ronden, die er de al te gore uitzichten wist van te idealiseeren en de mislukkingen en tegenkantingen van het aardsch bestaan leerde aanvaarden. Baekelmans heeft niet het monumentale werk verwezenlijkt waarvan hij in zijn jeugd gedroomd had. ‘Het Hommelnest’, de grootsche cyclus waarin hij het bedrijf van de wereldstad rond den mensch meende vast te leggen en waarvan ‘De Doolaar’ het eerste deel heette te wezen, is ongeschreven gebleven. Doch in meest al zijn verdere boeken is de stad toch weerom opgeroepen, het weze rond het minnespel en het verliefd gedroom van jonge kunstenaars en wereldhervormers als in ‘Marieken van Nijmegen’, of rond het geestdriftig streven van jonge flaminganten in ‘Elck wat wils’, of rond het kleine enge leven van winkeliers en burgermenschjes als in ‘Mijnheer Snepvangers’. Wanneer al niet de stad onder een harer typische aspecten opdoemt in de kleinere stukken die gebundeld werden in ‘Het gemoedelijke Leven’ en de ‘Idealisten’, dan zijn het toch menschen van binnen hare muren die ons worden voorgesteld, herbergkletsers, straatventers, politieagenten, schenkbazen, lanterfanters, zonnekloppers, straatdeernen en bureelratten, één onafzienbare rij van Antwerpsche tronies, die toch in hun doen en laten, in hun gepraat, den middelmatigen geest van het Sinjorenvolkje zoo goed weergeven, dat de begrijpende lezer zich steeds in de Antwerpsche atmosfeer blijft gevoelen, zelfs in de ‘Ongerepte Heido’. Baekelmans zou zijn werk kunnen noemen ‘Ik en de Stad’, want aan het minste van wat hij schreef heeft hij het karakter weten te geven van het eigen beleefde en ondervondene. Zonder van zich zelf te spreken of met eigen gedachten op het voorplan te treden, voelt men zijn aanwezigheid naast de menschen die hij laat handelen en spreken. Dat geeft er den gemoedelijken trek aan en ook die innigheid van menschelijkheid die alleen uit deernis en liefde geboren wordt en van zijn literairen arbeid een goed-menschen-werk heeft gemaakt. In dit tijdschrift, waar hij herhaaldelijk met zijn beste stukken bijdroeg, wenschen wij den schrijver nog een nieuw kwart eeuw vol vruchtbare jaren en duurzame scheppingskracht. JOZEF MULS. | ||||||
Noord-Nederlandsche letteren.II.Ter orienteering.Het proza sedert 1918.Het ontwikkelingsbeeld van onze poëzie der laatste vijfenveertig jaar is aan de hand der elkander opvolgende generaties vrij gemakkelijk | ||||||
[pagina 250]
| ||||||
samen te stellen. In mijn eerste Kroniek heb ik mij opzettelijk buiten een al te gedetailleerde schematiek gehouden, omdat ik haar hier ter vergelijking met de geschiedenis van ons proza wilde invoegen. Het zal namelijk blijken, dat het verschil in ontwikkeling tusschen het proza en de poëzie van dien aard is, dat van een eenigszins overeenstemmende indeeling geen sprake zal kunnen zijn. De lezer wil wel zoo vriendelijk zijn aan het gegeven schema overigens niet meer dan een explicatieve waarde toe te kennen: de tijd, dat over de periode van 1880 tot 1925 werkelijk geschiedenis kan worden geschreven, zal hij met mij nog niet aangebroken achten.
Deze jaartallen en namen geven dus niet anders aan dan de zichtbaar geworden insnoeringen in den gelijkmatige ontwikkelingsgang onzer poëzie, de vegetatiepunten als het ware, waaruit een nieuwe loot ontsprong. Wanneer wij nu voor ons proza een analoog schema zouden willen maken, loopen wij bijna terstond vast. Voor 1880 zouden wij kunnen kiezen Van Deyssel, Van Eeden en Van Looy, voor 1890 Ina Boudier Bakker, Herman Robbers en Johan de Meester, doch indien wij verder gaan, blijken andere natuurlijke indeelingsmogelijkheden te ontbreken. De zeer rijke proza-litteratuur tusschen 1890 en 1925 duldt geen onderlinge afsluitingen. Ge vraagt terecht: heeft dan de wereldoorlog en al wat ermee verbonden is wèl invloed gehad op onze poëzie en niet op ons proza? Ik zou u daarop willen antwoorden, dat zij op ons proza een wellicht veel ingrijpender invloed heeft gehad dan op onze poëzie. Maar wat is het geval? Zij heeft zich ten aanzien onzer dichtkunst getoond in de opkomst van een nieuwe generatie en ten aanzien van onze romankunst in de vernieuwing der oude generatie. Ik herinner u aan de grondige verandering, welke het werk van Ina Boudier Bakker, van de Schartens, van Heyermans en van vele anderen na den oorlog onderging. De figuren nu, die in den loop dier vijfendertig jaren naast de ouderen opkwamen, voegden zich zoowel naar stijl als naar mentaliteit zonder scherp contrast in hun rijen. Omstreeks 1919 wordt even een beweging gevoeld, doch zij leidt tot geen generatie-vorming. Hier en daar blijft een enkeling als een soort curiosum staan in den stroom. Wanneer ik u derhalve thans een overzicht zal trachten te geven van ons proza sedert 1918 dan zult u daarbij ouderen en jongeren broederlijk te samen vinden. Wat ten opzichte van de poëzie al reeds onmogelijk was: het noemen zelfs van alle belangrijke namen, is met betrekking tot het proza volslagen ondoenlijk. Trouwens aan een catalogus hebt ge niets en er zal nog wel ruimschoots gelegenheid zijn later op een en ander terug te komen. De enkele schrijvers, die ik hieronder om de een of andere reden noemen zal, vormen dus NIET een keurbende, die u de kennismaking met de | ||||||
[pagina 251]
| ||||||
overigen bespaart, integendeel: veel wat ik u nu verzwijgen moet, zal uw aandacht misschien meer geboeid houden. Maar vergeet niet, dat ik u slechts wilde oriënteeren en daartoe is een schetskaart dikwijls van meer belang dan een minutieus uitgevoerde plattegrond! Van de ouderen noemde ik u als eerste Ina Boudier Bakker. Met haar novelle De Straat, die wel eens als een unanimistisch kunstwerk werd betiteld, heeft zij onze litteratuur een waarlijk klassiek document van de levensverbeelding harer generatie gegeven, een verhaal van kleine-stads-ontbering, dat haar bekende roman Armoede op een hooger plan van diep doorleden menschenliefde samenvat. Pessimistisch moogt ge haar grond-opvatting der dingen heeten, maar zij heeft de nadrukkelijke wrangheid van haar aanvankelijke inzichten verloren. Als tweede noemde ik u De Schartens, wier trilogie Het leven van Francesco Campana zich in een buitengemeene populariteit mag verheugen; het heeft er den schijn van of zij zich eenigszins naar de randgebieden der litteratuur hebben begeven, daarheen, waar een zekere internationale sentimentaliteit de koninklijk bedwongen gevoelsuiting van alle goede kunst te ondermijnen tracht. Stellig is dat het geval met de evenzeer bijzonder populaire boeken van den onlangs overleden Herman Heyermans. Zijn Droomkoninkje en het onvoltooid gebleven Vuurvlindertje kunnen niet in de schaduw staan van de robuste eerlijkheid zijner vroegere werken. Er is iets aangrijpends, iets bijna zieligs in deze beide romans, dat buiten de schoonheid om gaat, maar den onbevooroordeelde des te pijnlijker treft. Zij zijn de symptomen van een persoonlijke nederlaag in den geest van den schrijver, evenzoo als het De Keerende Kudde en De Tors waren voor Adama van Scheltema: het deficit, het manco van een levensworsteling met de Dood als een barmhartig einde. Beide figuren, groot geworden in denzelfden tijd, hebben de geest, die hen voedde, zien sterven zonder zich op een natuurlijke wijze van haar te hebben kunnen spenen. Nu ik u toch over veel gelezen en veel geprezen boeken spreek, moet ik u noemen De Opstandingen van Jo van Ammers Küller, een knap, maar uiterst koel geschreven werk, dat het zeker in innerlijke waarde dient af te leggen tegen het minder populaire proza van Top Naeff en Elisabeth Zernike. Deze laatste dunkt mij van haar talrijke kunstzusters het verst op weg naar een verdieping en een vernieuwing van onze roman-litteratuur, waarvan de noodzakelijkheid wel voor iedereen vaststaat. Vooral van Eva's zijde zijn wij de laatste 10 jaren bestookt met een romanproductie, die in doorsnêe verre beneden de maat gebleven is en die ons in haar zoogenaamd ‘dames-realisme’ weinig anders geboden heeft dan een eindelooze reeks variaties op het bekende driehoek-probleem. Misschien moet men het hieraan toeschrijven, dat onder de Jongsten voor het Nederlandsch proza zoo goed als geen belangstelling bestaat en dat hetgeen zij zelf op dit gebied bereikten, niet te vergelijken is met hun poëtische prestaties, al zijn misschien ook deze laatste te snel als lauweren-waarop-men-rusten-kan beschouwd. J.M. Hondius gaf reden tot schoone verwachtingen, doch zweeg na een tweetal boekjes, | ||||||
[pagina 252]
| ||||||
waarvan in het bijzonder Sebastiaan van een open, milde teederheid was als wij sedert in onze letteren niet zonder schade hebben moeten missen. Het schijnt wel een ironie van het lot, dat destijds Dirk Coster zich op zoo'n felle wijze tegen dit boekje uitgelaten heeft! Fr. Chasalle, aanvankelijk een geestdriftig bewonderaar der Duitsche Romantiek, zwaaide plotseling om naar Cocteau, wiens invloed op zijn werk van zoodanigen aard is, dat men voorloopig den origineelen Franschman verkiezen moet, al mag niet worden ontkend, dat het den Hollander een enkele maal is gelukt op eigen houtje een ‘modern geval’ te ensceneeren, dat als een bonte zeepbel opgaat boven onze degelijke, maar niet altijd even amusante, nationale zwaarwichtigheid. Tenslotte dient nog vermeld een niet onverdienstelijk debuut, dat van Siegfried van Praag met zijn Joodsche roman De Weegschaal. In mijn derde Kroniek hoop ik u tot besluit van deze oriënteerende artikelen een overzicht te geven van den stand der kritiek sedert 1918 en van de belangrijkste litteraire tijdschriften.
Roel Houwink. | ||||||
Duitsche literatuur.
| ||||||
[pagina 253]
| ||||||
jaren '96 bundelde Bartels zijn in ‘Grenzboten’ verschenen studies. Wij doen niets af van de kunde van Bartels. Zijn werk kende een steeds stijgende belangstelling. Elke nieuwe uitgave werd bijgewerkt, zoodat de bundel steeds omvangrijker werd. ‘Ein Führer durch die moderne Literatur, weiter nichts, hatte es immer sein wollen, und ein Führer sollte es auch jetzt noch bleiben, aber ich gedachte den Rahmen etwas weiter zu spannen und vor allem die Modetalente des Tags und die blossen Unterhalter mehr zu berücksichtigen, damit das Publikum die vollständige Uebersicht und jede gewünschte Auskunft bei mir fände.’ Bartels zelf geeft ons het stijgende aantal blz. aan: In 1896 bedroeg het bandje 120 blz., dan opvolgentlijk 272 blz., 290 blz., 300 blz., 314 blz., 322 blz., 352 blz., 401 blz., 708 blz., en eindelijk, nu, ±900 blz. De schrijver houdt zijn werk voor het volledigste dat over dit bepaalde tijdvak bestaat, maar wil, bij alle wetenschappelijkheid, niet beweren eens voor altijd de literatuurgeschiedenis van de jaren 1850-1922 te hebben geschreven. ‘Aber es ist mir natürlich klar, dass ich auf diese Weise noch nicht wirkliche Geschichte, dass ich einstweilen nur einen Grundriss zu geben vermag, einen Grundriss, den ein Jungen Mann, der sich mit etwa 25 Jahren auf die grosse Aufgabe wirft und ihr sein ganzes Leben widmet, einmal vollkommen ausbauen kann.’ Zijn boek is geordend ‘nach der Zeitbewegung und dem Charakter der Erscheinungen selbst, dann noch im Hinblick auf das Gesamtvolkstum’. Voor de schikking van de laatste uitgave in 3 deelen heeft hij zich gesteund op de verdeeling die de letterkundige ontwikkeling zelf aangeeft, ‘eine ältere, in der der von Goethe aus fortlaufenden realistischen Bewegung eine eklektizistische und konventionelle gegenübersteht, eine mittlere, in der der Impressionismus herrscht, aber die Gegensätze Naturalismus und Symbolismus vorhanden sind, eine jüngere, in der sich deutscher Nationalismus vergeblich bemüht, den meist volksfremden Sensationalismus unterzukriegen und der Impressionismus durch den Expressionismus abgelöst wird.’ Heeft Bartels met zijn werk een succes dat niet weg te cijferen valt, toch werd er heel wat tegen hem geschreven. En met recht. Hij is nationalist en anti-semiet, en van zoo'n walgelijk fanatisme, dat men hem wel graag het recht wou ontzeggen een literair oordeel te vellen. Zijn boek is vol klachten tegen het internationalisme en den steeds stijgenden invloed van de Duitsche Joden. Het is nu wel waar, dat de Joden de Duitsche boekenmarkt beheerschen; maar of er Duitsche nationale grootheden zouden opduiken ingeval de Joden er niet waren, dit is alweer een andere vraag. Geen enkelen naam kan Bartels aanhalen, of hij moet er de verwittiging bijvoegen, dat die schrijver misschien wel een Jood kon zijn. De vooropgezette meening die zijn kritiek beheerscht (an den Judengenossen liegt mir nichts) maakt zijn uitspraken volstrekt onbetrouwbaar. In acht genomen dus dat men nooit slechts met Bartels werken kan, blijkt zijn werk van een onmiskenbare dokumentaire waarde. Niet minder dan bij de 4000 schrijversnamen, met beknopte biografie en opgave van eenige werken, zijn in het kader geplaatst van zijn algemeene over- | ||||||
[pagina 254]
| ||||||
zichten. Hij heeft daarbij voor vele tientallen van schrijvers aangegeven waar men vollediger studies vinden kan. Nieuw is het zeer handige boek van Dr phil. H. Ammon, ‘Deutsche Literaturgeschichte in Frage und Antwort, von Luther bis zur Gegenwart.’,Ga naar voetnoot(2) eigenlijk een vervolg op een reeds vroeger verschenen eerste deel. Dit is alweer geen boek dat geschreven werd, maar dat gegroeid is uit het werk van den leeraar. Het is eigenlijk een repertorium, een soort Nachschlagebuch voor hoogere studenten, al kan het iedereen die zich met Duitsche literatuur bezighoudt, door zijn klaarheid, zijn beknoptheid, zijn zuivere formuleering, heel wat diensten bewijzen. Geen bio- of bibliografie. Het noodzakelijke, om den schrijver in zijn tijd te teekenen. Zijn goede eigenschap dreigt zelfs eenigszins naar de starre levenloosheid over te slaan. We hoeven niet te wijzen op de verschillende waarden welke b.v. Bartels en Ammon aan een zelfde figuur toekennen. We zien zelfs eenigszins de vergissingen over het hoofd, wanneer het werk over het algemeen goed is. Zoo lezen wij over het humanisme: ‘Die älteren Forscher, so besonders Jakob Burckhardt in seinem klassischen Werke “Die Kultur der Renaissance in Italien” (1860), betonen besonders den Gegensatz zum Mittelalter und leiten “die Entdeckung des Menschen” aus der Beschäftigung mit antiker Literatur und Kunst her.’ - wanneer toch Burckhardt zelf, en wel het allerduidelijkst in ‘Die Wiedererweckung des Altertums, Kap. I’ net het tegenovergestelde zegt. - Of dit andere over Vondel: ‘besonders die starke Abhängigkeit von Senecas Tragödien’ - wanneer we toch weten dat het juist de grootheid was van Vondel, onmiddellijk na zijn studies van de Grieksche klassiekers den invloed van Seneca volledig te hebben overwonnen. Ook den geringschattenden toon waarop over Heine wordt gesproken wilden we nog even aanstippen. Dr Ammon heeft zich voor de onderverdeeling van zijn boek gesteund op het princiep van den stijl. Daardoor valt ook de benaming expressionistisch weg (daar het deel uitmaakt van het wezen van alle kunst expressionistisch te zijn), en dit tijdvak wordt overschreven: Grotesker und ekstatischer Stil. - Een lijst van te raadplegen werken en een register op de auteursnamen zijn ook aan dit boek toegevoegd. Het is de eerste maal dat een literatuurgeschiedenis werd geschreven welke alle Duitsch-schrijvende auteurs van Boheme en Silezië groepeert. Ze is van Prof. Dr Rudolf Wolkan: ‘Geschichte der deutschen Literatur in Böhmen und in den Sudetenländern.’Ga naar voetnoot(3) Al is dit werk zeer wetenschappelijk en betrouwbaar (dat Paul et Virginie van Chateaubriand zou geschreven zijn, laten we buiten tel), en een werkelijk bezit voor den vakmensch, toch wil het veel breedere kringen van dienst zijn, d.w.z. dat het geen filologenwerk is, maar een veelzijdig laten opgroeien van de schrijversfiguur uit diens leven en werken. Een uiteenzetting waardoor men de warme klop van een hart voelt gaan. De groei van de Duitsche literatuur in de Sudetenländern is altijd saamgegaan met den strijd Tschechisch-Deutsch; die taal- en maatschap- | ||||||
[pagina 255]
| ||||||
pelijke strijd is moeilijk met dien van Vlaanderen te vergelijken, daar in hoogergenoemde streken twee werkelijk vreemde stammen naast mekaar wonen. Dat de literatuur onder die tweevoudigheid van het land zou geleden hebben, daar denken we niet aan, wanneer wij het prettig-onderhoudende werk van Wolkan volgen vanaf de minnezangers tot op dezen dag, en er onder de ±250 namen van het beste vinden dat Duitschland op zijn aktief heeft, zoo b.v. Brod, Ebner-Eschenbach, Ginzkey, Kolbenheyer, Rilke, von Schaukal, Salsfield, Stifter, Werfel, e.a. Het eenige tekort waarop in dit boek zou kunnen gewezen worden is, dat de veranderingen in de geestesrichting niet sprekend genoeg zijn nagegaan; dit komt daardoor, dat Wolkan zich meer aan de schrijvers houdt en de algemeene overzichten vermijdt. Ook dit boek is voorzien van een lijst van eventueel te raadplegen werken en is daarbij met tal van portretten geïllustreerd. ‘It is better to speak wisdom foolishly, like the Saints, rather than te speak folly wisely, like the Dons.’ Het is naar dit motief dat Franz Blei ‘Das grosse Bestiarium der modernen Literatur, I. Teil’Ga naar voetnoot(4) heeft geschreven, minder een literatuurgeschiedenis dan wel kantteekeningen bij de literatuur. De onoverwinnelijke warboel van de moderne letterkunde is voor Fr. Blei een onderwerp van scherpen spot en vernietigende ironie. ‘Eine genaue Beschreibung derer lebenden Tiere zu geben, so ans Licht der Bücherwelt zu stellen Gott dem Herrn gefallen hat, und soweit sie im Gebiete der deutschen Sprache wesen und unwesen.’ ‘Der wisbegierige Leser sei versichert: diese abstrusen Kompilationen aus Geburtsdaten, Büchertiteln, Waschzetteln und Zeitungsausschnitten, welche sich moderne Literaturgeschichten nennen, weil es ihrer Verfertigern so beliebt, sind insgesamt ein öder Mist.’ En dan volgen zijn schrijverskarakteristieken: Die Courthsmahler ist eine Laus, die in der Sekunde eine Million Eier legt. Sie tut das am liebsten in Kinobuden, wo sie am sichersten ist, die Ausbrütung und Ernährung ihrer zahlreichen Eier zu finden. In Warenhäusern streichen sich ältere Ladnerinnen die Eier der Courthsmahler als Kaviarersatz aufs Brot. Of die karakteristiek van een figuur die in dit tijdschrift werd behandeld: Der Laskerschüler. Er ist die einzige Art Skarabäus, den man, ehemals Königsmumien beigegeben, heute noch lebend antrifft. Er entfliegt einem geöffneten Mumiensarge, indem er seine bläulichgrün schillernden Flügel schwirrend entfaltet. Er stirbt aber sofort im heutigen Wüstensand, wobei der Käfer einen seltsam melodischen Seufzer hören lässt Alle ironie, die er feitelijk maar bovenop ligt, daargelaten, wijzen die karakteristieken op een groote belezenheid en een sterk typeeringsvermogen. Het zijn ten andere alleen de eerste en de laatste hoofdstukkn die ironisch bedoeld zijn. Ruim 300 blz. zijn volstrekt ernstig geschreven en laten, in hun behandeling van alles en nog wat aangaande letterkunde duidelijk zien hoe den schrijver alle oordeel uiterst betrekkelijk is. Fr. Blei schrijft niet om in te lichten. Hij stelt voorop, dat de lezer de literatuur kent waarover het gaat. ‘Es ist nicht die Aufgabe einer literarge- | ||||||
[pagina 256]
| ||||||
schichtlichen Darstellung, das Verständnis der Kunstwerke zu beleben oder dazu anzuleiten oder es zu wecken.’ We zien dit trouwens in de bovenaangehaalde karakteristieken, onverstaanbaar voor wie het werk niet kent. ‘Der Historiker, dieses Namens würdig, setzt also diese einfache Reproduktion des Werkes als geschehen voraus und bringt diese bereits erfolgte Reproduktion zur Darstellung.’ ‘Der Gesichtspunkt ist des Historikers Idee und nur seine, da es ein anderes als ein subjektives Kriterium hier gar nicht geben kann.’ En zoo min als er objektiviteit bestaat, bestaat een absoluut ideaal om de waarde van een werk aan te meten. Daaruit vloeit nu natuurlijk de veranderlijkheid van alle oordeel. ‘Was die Kaste Schönheit nennt, das nennt die Menge Erfolg.’ ‘Aber wie der Mengenerfolg ist auch der Kastenerfolg vergänglich: die Kaste von heute rühmt ein Werk, das die Kaste von morgen verachtet.’ En ten slotte: ‘Denn die Dichtung ist sinnlich und übersinnlich, zeitlich und überzeitlich, niemals das eine oder das andere.’ Dat zijn eenige van de onderwerpen van zijn verhandelingen, waaronder ‘Notwendige Exkurse’ wel de voornaamste zijn. De laatste bedoeling van het werk is de begrippen klaarder te maken, stellingen en slagwoorden tot hun ware waarde terug te brengen. In dezelfde lijn als het werk van Prof. Dr R. Wolkan vallen de vier bandjes van Dr Karl Lehmann: ‘Junge deutsche Dramatiker.’ ‘Vom Drama unserer Zeit.’ (een vervolg) ‘Der Roman unserer Tage.’ ‘Das Lied der Arbeit.’ (Die moderne Dichtung zwischen Hochöfen und Schloten.)Ga naar voetnoot(5) Ook hier zijn de bescheiden bandjes geboren uit de innerlijke noodwendigheid van Dr Lehmann, zich als bemiddelaar te stellen tusschen publiek en schrijver. Hij wil, met zijn werkjes, minder uitgediept en minder volledig dan dit van Wolkan, de allereerste lagen bereiken, en hij is er zich dus van bewust hoe eenvoudig hij blijven moet. De bandjes zijn trouwens een resultaat van zijn kursussen aan de volkshoogeschool en van zijn vakantiekursussen. Van het eerste bandje schreef hij: ‘es will die Hauptgedanken des Dramas unserer Tage an einigen Hauptpersönlichkeiten und Hauptwerken erläutern.’ En bij het uitkiezen van de behandelde schrijvers (waar, naast de meer bekende, zich ook namen bevinden die nog volledig op den achtergrond zijn gebleven) ‘dass auch diese Auswahl ein stark persönliches Gespräge trägt.’ Lehmann vindt bij de jonge menschen drie kenmerkende stroomingen: ‘Menschenliebe, ein Hunger nach Brüderlichkeit, nach einem Sichverstehen und Sichfinden.’ ‘Ein gewaltiges Gottesehnen, ein Ringen um ein Einswerden mit dem Gottvater.’ ‘Zurück zur Natur.’ Voor wat den roman betreft, laat hij opmerken: ‘Ueberschaut man die geistige Welt des Romans der Gegenwart, so findet man als eigentümliche Eigenschaft dieses ganzen Suchens ein Anknüpfen an Kant. Wie er das Gewissen als die Forderung einer allgemeinen Verfassung für die menschlichen Dinge hinstellte, wie er jeden Menschen- und Völkerhass wahrem Menschentum widersprechend geisselte, letztes Begreifen der Welt in der sittlichen Tat sah und | ||||||
[pagina 257]
| ||||||
letztes Wissen in tiefster Frömmigkeit wurzeln liess, so ist es im Grunde dieses Ideal des Kantschen Menschen, um das die Gegenwart ringt.’ Er is hier geen spraak van bio-of bibliografie: alleen een inwijding in het behandelde werk door iemand die zeer mild is in zijn oordeel en liefst het goede van iets ziet.
Onder het voornaamste dat in den laatsten tijd over een enkel auteur werd gepubliceerd stippen we eerst en vooral aan twee kleine werkjes over den (1924) gestorven Carl Spitteler. Het eerste is een ‘In Memoriam’ door H. Burte, J. Fränkel, R. Rolland, A. Steffen; het tweede is ‘Eine literarische Feststellung’ door Prof. Th. Roffler, een van de beste Spitteler-kenners.Ga naar voetnoot(6) Spitteler was een veel te groot eenling om opgemerkt, verre van gewaardeerd te worden. Van zijn ‘Prometheus und Epimetheus’ dat, met ‘Olympischer Frühling’ en ‘Imago’, als zijn hoofdwerk geldt, werd zelfs niet gesproken. ‘Berauschend für die Starken. Es sind ihrer nicht viele. Man begreift die Feindschaft, mit der ihn die Mittelmässigkeit empfängt.’ (R. Rolland) Spitteler kende niet alleen nooit de blijheid van het succes, zijn eigen persoonlijk leven was hem heel zwaar. ‘Das Apollinische war ihm nicht Natur; er hat danach gerungen und es ersiegt. Doch das Dionysische war seine Heimat.’ (Fränkel) Om reden van den veelvoudigen strijd die hij te voeren had, kon hij zeggen: ‘Die Jugend ist nicht fröhlich. Man sagt immer, sie sei eine glückliche Zeit. Das ist nicht wahr. Für den Mann wenigstens ist die Jugend eine furchtbare Zeit.’ Het moest oorlog worden vóór men Spitteler, een van Duitschland's letterkundige grootheden, door zijn politieke voordrachten in het oog kreeg; hij was toen 70 jaar oud! In dien tijd ontmoette hij ook R. Rolland, die hem voor de overige jaren een moreele steun zou zijn. Rolland noemt hem ‘Unser Homer’. ‘Ich war wie vom Blitz getroffen vor Freude und Erschütterung. Ich stand nicht mehr allein. Ich hatte einen Meister und Gefährten.’ En Spitteler: ‘Ihr Jean-Christophe - Als meine Frau ihn las, rief sie aus: ‘Erstaunlich! als hättest du ihn geschrieben!’ De eene was den andere een openbaring. ‘Ich zog mich mit dem “Prometheus” nach Thun zurück. Einen Monat lang lebte ich in dem Buche wie in einer Festung.’ ‘Diese herrlichen Epen sind verschwistert den grossen Büchern des Vedischen Indien und des homerischen Griechenland.’ ‘Man denkt zugleich an Ariost und an Dante, an Mozart und an Veronese.’ ‘den grössten deutschen Dichter seit Goethe, den einzigen Meister des Epos seit den drei Jahrhunderten, da Milton starb!’ En ook Fränckel schrijft: ‘Sicher, der grösste, den seit Goethe und Beethoven Europa gesehen.’ Ook Burte en Steffen uiten hun diepgaande bewondering. Dit zijn echter maar enkelingen, wie, naast het sublieme van de kunst, ook het grootsche in den mensch heeft aangegrepen. Toen Spitteler in 1919 den Nobelprijs werd toegekend, was het niet omdat hij gedragen werd door de vereering van een volk, maar omdat R. Rolland die onderscheiding voor hem had bevochten. | ||||||
[pagina 258]
| ||||||
Is het In Memoriam de uiting van een vereering, het werkje van Roffler is een letterkundig onderzoek. Sedert zijn dood is Spitteler aan de orde van den dag. Roffler noemt Spitteler een romantieker, ‘Olympischer Frühling’ is voor hem een soort Renaissancedichtwerk van de hoogste waarde, maar geen mythe, zooals het in 's schrijvers bedoeling gelegen had er een te scheppen. Roffler stelt zich het volgende doel: ‘Jugendliche Schärmer und gefühlsselige Humanisten halten diesen Dichter für ein episches Genie vom Schlage der grössten Erzähler der Weltliteratur, und leicht geht ihnen der Vergleich mit Homer und Dante vom Munde. Auf der andern Seite aber stehen die grundsätzlichen Gegner, oder doch solche, die Spitteler mehr oder weniger ablehnen. - Demnach hat eine Bewertung Spittelers zu überwinden: die hymnische und urteilslose Begeisterung der nieders und höhern Dilettanten, sowie den stolzen Eigensinn urteilsfähiger Köpfe.’ De vergelijking tusschen Zarathustra en Prometheus valt in het nadeel van dezen laatste uit, - evenals de vergelijking tusschen den antieken Prometheus en dien van Spitteler De hoogte van Dante wordt pas in enkele passages bereikt. Maar heeft Roffler in Spitteler zooveel af te wijzen, toch blijft hij hem zien als een van de grootste epische figuren van de letterkunde, en vat zijn wezen aldus samen: Also pessimistisches Erlebnis der Welt als ursprüngliches, seinem Geiste angebornes und eingeprägtes Schicksal, dann die christliche Seelenzartheit als religiöses Erziehungsschicksal, und zuletzt die Welt klassicher Formenschönheit als humanistisches Bildungsschicksal.’ De psychische evolutie die Dr. H. Back ons geeft in ‘Thomas Mann’Ga naar voetnoot(7) is volledig uit diens werken geput. ‘Wer Th. Mann's Bücher gelesen hat, bedarf kaum einer Biographie.’ ‘Doch was suchen wir Anderes in aller Kunst als eben die Persönlichkeit und ihre höchsteigene und in jedem Falle andere Anseinandersetzung mit der Welt?’ Zei Th. Mann zelf niet van de scheppende kunstenaars: ‘denn nicht sowohl um den Ruhm ihres Werkes ist es ihnen zu tun, als vielmehr um den Ruhm ihres Lebens und Leidens.’ ‘Mein Werk ist eine ethische Aeusserungsform meines Lebens selbst.’ Elk werk van Th. Mann is voor zijn schrijver, zooals deze zelf zegt, een Gerichtstag, het opmaken van een bilan. ‘Th. Mann hat sichselbst als “Verfallspsychologen” bezeichnet und seinen Lehrer in dieser Psychologie F. Nietzsche genannt. - Der Künstler ist ihm der Abnormale, der aus der Art Geschlagene a priori. - Kein ganz Gesunder wird nach Th. Mann zur künstlerischer Produktion kommen. Der Gesunde lebt; der Künst, hier der Kranke, darf nicht leben, er muss schaffen.’ ‘Eine Entwicklung, die von völligem Pessimismus, von einer letzten Schwermut und Hilflosigkeit dem Leben und den Gesunden gegenüber, zu der Möglichkeit eines Bestehens, eines Sich-behauptens vor dem Leben, in langsamer Steigerung führt. Eine Entwicklung, die von stärkstem Misstrauen gegen sich selbst zu einem - zwar nog geringen - Vertrauen in das eigene Wesen und damit zu einem ersten Grade von Optimismus kommt.’ Dit is werkelijk de essens van het boek, en Dr. Back tracht die evolutie na te wijzen vanaf het eerste werk van Mann | ||||||
[pagina 259]
| ||||||
tot en met ‘Der Zauberberg’. Een overzicht dat eenigszins vulgariseerend is zonder ooit zijn kritisch karakter te verliezen, dat soms in herhalingen vervalt, dat sommige mogelijkheden onuitgeput laat, - maar dat een licht te volgen overzicht geeft van werk en gedachtenleven van Th. Mann. Ter gelegenheid van de honderdste verjaring van den sterfdag van Jean Paul (J.P. Friedrich Richter, 1763-1825) schijnt men overal ervan bewust te zijn geworden, dat die schrijver eigenlijk een van de karakteristieke verschijningen is in de Duitsche literatuur. Na zijn eerste worstelingen was Jean Paul een zeer gevierd schrijver geworden. Maar op honderd jaar tijds was hij, zooal niet vergeten, dan toch buiten den lezerskring geraakt. In den laatsten tijd is men echter herhaaldelijk op zijn groote waarde gaan wijzen en heeft men zijn opnieuw bewerkte boeken uitgegeven. Onder het vele dat in den laatsten tijd met betrekking tot hem werd gepubliceerd, stippen wij het zeer interessante werk van den jongen kritikus Walther Meier aan: ‘Jean Paul. Das Werden seiner geistigen Gestalt.’Ga naar voetnoot(8) Dit werk opent een reeks door Emil Ermatinger uitgegeven boeken, ‘Wege zur Dichtung, Zürcher Schriften zur Literaturwissenschaft.’. W. Meier tracht door te dringen tot den kern van het zoo rijke en veelvoudige wezen van Jean Paul; hij tracht ‘diese Zwillingsgestalt, in welcher ein Seraph und ein Satyr verkröpft erscheinen, - von einem einheitlichen seelischen Grunde aus zu erfassen.’ De kritiek heeft het nooit laten ontbreken aan proeven waarin het dualisme van Jean Paul werd uitgelegd; elk van die proeven bleek onder den invloed van de heerschende filosofie van den tijd te staan. W. Meier steunt zich in hoofdzaak op Ermatinger's ‘Das dichterische Kunstwerk’ en op Georg Simmel's bepaling van ‘die romantische Seele’. ‘Die Auschauungen unseres Zeitalters sind in ihrer Gesamtheit durch die allumfassende Wirkung Goethes bestimmt worden. Ein lebendiges Bild des geistigen Wesens von Jean Paul lässt sich für uns nun am klarsten dadurch gewinnen, dass man es als reinen Gegensatz zu dem Goethes auffasst.’ Schopenhauer had dit reeds opgemerkt: ‘Zum J.P. aber verhält sich Goethe wie der positive Pol zum negativen.’ Nadat J.P. in zijn roman ‘Die unsichtbare Loge’ de volheid van zijn innerlijke leven had bereikt, is hij steeds op dezelfde hoogte gebleven. Zijn kunst en zijn leven hebben zich altijd rijker ontplooid, geëvolueerd hebben zij echter niet. Meier stelt het zich dus ten doel, het groeien van den mensch en den kunstenaar te volgen tot aan ‘Die unsichtbare Loge’ en beschouwt, eenmaal daar, zijn werk als geëindigd. ‘Wie das Wachstum seines dichterischen Werkes mehr der wuchernden Entfaltung des Korallenbaumes gleicht, als der von Jahrring zu Jahrring fortschreitenden Entwicklung eines Pflanzenbaumes, so auch sein inneres Leben. Die Anlage der vorliegende Studie zieht ihre Berechtigung aus dieser parabolischen Linie im Leben und Schaffen Jean Pauls. Durch dass Aufzeigen des Ursprunges dieser Unendlichkeitskurve in seinem Leben und Dichten soll zugleich ein freier Ausblick auf deren Gesamtverlauf eröffnett werden.’ De zorg waarmee dit werk is opge- | ||||||
[pagina 260]
| ||||||
bouwd, de fijnheid van de verklaring, de stevigheid van de methode, dit alles maakt het werk begeerenswaard. Als laatste hebben we voorbehouden een werk waarin zich al de organisatiekracht eigen aan den Duitschen wetenschappelijken geest schijnt gekoncentreerd te hebben. Het is het boek van Prof. H.H. Houben: ‘Gespräche mit Heine.’Ga naar voetnoot(9) Het is de eerste maal, dat een volledige verzameling van de gesprekken wordt uitgegeven, uitgave die een ommekeer zijn wil in de Heineforschung. Met recht! In chronologische orde een reeks van 825 gesprekken (met opgave van hem met wien ze werden gevoerd), geput uit 228 bronnen, waaronder 21 volstrekt nog onbekende. Het gaat hier alleen om gesprekken welke werkelijk hebben plaatsgegrepen; in het Quellenverzeichnis kan men met alle nauwgezetheid vinden welke de gebruikte dokumenten zijn. Lange jaren is Houben met dit werk bezig geweest. Bij alle volledigheid echter heeft hij niet opgenomen wat in dien aard reeds bestaat. De overvloed van alles wat moest opgenomen worden, omdat in de literatuurgeschiedenis de figuur van Heine nog alden. Alles wat nog onbekend gebleven was moest in dit werk gevonden worden,, omdat in de literatuurgeschiedenis de figuur van Heine nog altijd met geen vaste lijn is geteekend. Ook waar het om kommentaar ging is Houben uiterst objectief gebleven en heeft eventueel gewezen op zich tegensprekende meeningen. Zoo heeft het werk ver over de 1000 blz. bereikt. Wanneer men nu weet dat Heine naast Goethe de fijnste causeur was van de dichters van de 19e eeuw, dat het gesprek gedurende zijn laatste levensjaren, toen hij het bed niet meer verlaten kon, zijn eenig middel van kontakt met de buitenwereld was, dat, naast zijn brieven, zijn gesprekken het rijkst zijn aan biografische bijzonderheden, dan zal men de waarde beseffen van een volledig en een gewetensvol uitgevoerd werk als dit van H.H. Houben. DOLF ROELS. | ||||||
Geschiedenis.
| ||||||
[pagina 261]
| ||||||
vol loodzwaar ‘nieuw’ feitenmateriaal en die toch zoo weinig ‘nieuw inzicht’ wisten te brengen, verhoudt zich Geyl's werk als een springlevend, bijna pikant boek, dat echter - juist daarom? - in de Nederlandsche geleerdenwereld met eenig wantrouwen ontvangen is. Nu bijna 13 jaar woont Geyl te Londen; dat heeft niet nagelaten iemand van zijn beteekenis tot een historicus van geheel andere inzichten te vormen, dan wij anderen die in het nog immer eenigszins ‘duf-knusse’, ‘deftig-degelijke’ Holland hangen bleven. In Vlaanderen is hij bekend als degeen, die ‘Groot-Nederlandsche’ historiografie tegenover de in het Noorden gangbare ‘Klein Nederlandsche’ heeft gesteld. Althans bij wijze van mogelijkheid van historisch inzicht. En reeds bij het conflict dat hierover met de officiëele wetenschap ontstond, hulde deze zich, evenals Pirenne's ‘Belgicisme’, in een reeds ietwat roestig harnas van alleenzaligmakende ‘objectiviteit’. Is het waar, dat ook ‘Willem IV en Engeland’ tendenzwerk is? Men is er te gauw bij om dat woord en in misprijzenden zin, te gebruiken zoodra een historisch werk zich niet bepaalt tot een dor relaas van de feiten, maar poogt de beteekenis daarvan in het licht te stellen. Wat Geyl in werkelijkheid doet is het volgende. Evenals hij in zijn studies ‘Oranje en de Stuarts’ laat zien, dat de Nederlandsche historici tot nog toe lang niet genoeg nadruk gelegd hebben op de noodlottige gevolgen der pro-Stuart staatkunde van Frederik Hendrik en Willem II, zoo toont hij in zijn jongste werk aan, dat juist de beschrijving, die men tot nu toe van de buitenlandsche staatkunde der Republiek in de XVIIIe eeuw placht te leveren, in hooge mate partijdig en eenzijdig geweest is. De regentenpolitiek zou slechts uit vrees voor een Orangistische revolutie onze buitenlandsche politiek meer en meer in Fransche richting georienteerd hebben, een onmanlijke slapheid zou haar voortdurend en speciaal in de kwestie van het al of niet partijkiezen in de Oostenrijksche Successieoorlog gekenmerkt hebben. Ons leger en onze vloot zou dan bepaaldelijk door deze partij schromelijk zijn verwaarloosd. Kortom het verlies van onze grootemogenheidspositie in 1748 zou enkel op hààr debetzijde te schuiven zijn. In een dergelijke beschouwingswijze past het dan, de Engelsche staatkunde ten opzichte van ons land vrij uit te laten gaan en die van Willem IV, welke volgens de traditiën van zijn Huis aansluiting bij Engeland zocht, venzelfsprekend te vinden. Niet voldoende bedacht schijnt in dezen gedachtengang ook, dat wat in Lodewijk XIV's tijd geboden was, in Lodewijk XV's dagen verouderd en ongeraden kon zijn. Geyl van zijn kant bemantelt de fouten der staatsgezinde richting niet, maar vermag die veel objectiever te zien dan een van zijn voorgangers. Omgekeerd becritiseert hij evenzeer de wel dynastieke, maar niet-nationale, Engelschgezinde staatkunde van Willem IV en Bentinck van Rhoon. Zoo opgevat is de Orangistische buitenlandsche politiek evenzeer schuldig aan 1795 als die van de anti-stadhouderlijke partij. Is deze voorstelling anti-Orangistisch? Integendeel lijkt zij objectiever en vollediger dan de gangbare. Intusschen meene men niet, dat het boek van Prof. G. er slechts een is met beschouwingen en theorieën. Het is een zeer nauwkeurig en goed | ||||||
[pagina 262]
| ||||||
gedocumenteerd verhaal van ingewikkelde gebeurtenissen. De schrijver toont groote belezenheid in de bestaande Europeesche literatuur over XVIIIe eeuwsche diplomatie. Wel blijft hij bij zijn onderwerp en vermoeit zijn lezers niet met omslachtige ‘overzichten’ over de algemeene Europeesche geschiedenis van dien tijd, maar in groote lijnen kan men de gebeurtenissen op de onderscheiden Europeesche tooneelen toch wel in het boek vinden. De groote zakelijke verdienste van het boek is bovendien m.i. tweeërlei. Vooreerst heeft de schrijver allerlei bronnen geopend, die vol met kostbaar materiaal zaten en die tot nu toe voor deze periode niet of bijna niet waren gebruikt: de Foreign State Papers van het Public Record Office, de Newcastle- en Bentinck-Papers van het Britisch Museum, de Trevor Papers uit de publicaties van de Royal Manuscript Commission, Willem IV's en Anna's privé-correspondentie uit het Koninklijk Huis-archief. Jammer is het, dat de Heer Geyl het archief Van der Hein uit het Rijksarchief en de brieven van De Fénélon en Delaville uit de Archives des Affaires Etrangères niet door eigen bestudeering kent, maar men moet hem dankbaar zijn voor wat hij reeds voor nieuws aan den dag bracht. De tweede verdienste is, dat Prof. Geyl de Engelsche geschiedenis der Hannoveraansche periode grondig kent, een onontbeerlijkheid voor het goed verstaan van zijn onderwerp. Echter een voorwaarde, tot nu toe bijna onvervulbaar voor onze historici, waar men in de Engelsche vakliteratuur zelf tevergeefs naar werken zocht, die op afdoende wijze de buitenlandsche politiek van de Kabinetten van St. James onder George II behandelen - ik hoor, dat Prof. Lodge uit Edinburg er bezig is een saam te stellen. Welnu, helder en duidelijk wordt veel, dat eerst stumperig manoeuvreeren of log stilzitten bij onze regenten-diplomaten scheen, wanneer wij niet zonder geboeidheid bij Geyl lezen, hoe dat alles samenviel met de upss en downs in Londen van de verschillende strekkingen in de Britsche politiek: de dynastieke en de parlementaire tendenties, de ‘evenwichtstaatkunde’ van het ‘oude-systeem’ en die van het ‘non-interventionisme’! Vandaar de teleurstelling bij de Oranjepartij, toen bleek dat Groot-Brittanje de staatkunde, ingezet bij het huwelijk tusschen Willem IV en Anna, niet doorzette en onder Walpole meer bleek te hechten aan samengaan met de regentenpartij, immers door den Raadpensionaris Van der Heim veilig geleid volgens de koers van het ‘oud-systeem’. Dan, ook weer vandaar, de ergernis en wanhoop bij diezelfde regenten, toen Engeland, tijdens de Oostenrijksche successieoorlog menigmaal nog terughoudender en aarzelender bleek in zijn buitenlandsche politiek dan wij en daardoor V. d. Heim en zijn geestverwanten onvoldoende steun bood tegenover de voorstanders van een neutraliteitsverdrag met Frankrijk. Eindelijk, onder de Pelhams en tijdens de missie van Lord Sandwich, de Orangistische revolutie, waarna in de Republiek de ‘jusqu'au boutisten’ aan het bewind komen, - juist op een moment dat in Engeland de hartstocht alweer plaats gemaakt heeft voor rustiger overweging. En ten slotte de dramatische ontknooping: Willem IV ziet dat ons land aan 't eind is van zijn krachten, hij schrijft naar Westminster, dat hij renonceert, daar- | ||||||
[pagina 263]
| ||||||
mee voorgoed de overhand gevende aan figuren als Lord Chesterfield, die nu als het ware verklaren kunnen: ‘dat hebben wij altijd wel gezegd!’ De vredespartij heeft gezegevierd en onze republiek - niet zonder lachsucces van Willem IV - voorgoed haar groote-mogendheidspositie verloren. En zoo eindigen wij onwillekeurig, zooals wij de bespreking van dit boek aanvingen, met de opmerking, die na lezing ervan wel het sterkst achterblijft: het is goed geschreven. Ook in psychologisch opzicht. Wie kon zich vóór G.'s boek een heldere voorstelling vormen van figuren als V. d. Heim, Gilles, Halewyn, Trevor, Sandwich? Geyl teekent ze ons, ten voeten uit. Willem IV, Anna, Bentinck van Rhoon kenden wij reeds voldoende. De pietepeuterige correctheid en candeur van de eerste, het ietwat steriele cynisme in dat van de latere ‘Gouvernante’, het minder bekrompen, forschere in dat van de dienaar komen echter in het boek van Prof. Geyl nog eens extra-goed uit. Bentick treffen wij ten overvloede nog aan als een hard en straf partijman, wiens beteekenis waarschijnlijk na deze gegevens iets geringer zal geweest zijn, dat tot nu toe werd aangenomen. Laat men zich toch niet ergeren aan een dergelijke manier van uitteekenen ‘naar het naakte model’. Zou na lezing van Geyl's boek b.v. de figuur van ‘Pesgin’ - zoo noemde Anna haar man - niet veeleer winnen in plaats van verliezen, zelfs bij zijn koddig ten-oorlog-trekkend-en-weer-niet? Het vorstelijke is wel heelemaal weggesmolten, maar het poover-menschelijke is gebleven. Haarlem, Januari 1926. J.S. Bartstra. | ||||||
Wijsbegeerte.
| ||||||
[pagina 264]
| ||||||
welke gegrondvest zijn op een tegenspraak met dit vroeger alom gedeelde aanzicht. De dynamische wereld, de wereld waarin alle dingen gedurig bewegen en veranderen, waarin alle dingen worden en leven, waarin de onderlinge betrekkingen niet uitgedrukt kunnen worden door de mathematische formules lijk die van ruimte en kwantiteit, maar veeleer uit te drukken zijn door de vaste wetten der causaliteit, verdringt de statische en verdringt door het feit zelf de statische ontologie of de methode der studie van de levenlooze wezens. Ook Bergson gaat uit van dit nieuwe aanschijn der wereld. Ook voor hem ligt het object dier wetenschap niet in een inerte wereld, samengehouden door de rigiede wetten der mathesis, maar in een wereld van gedurige omvorming, waarvoor de kwantitatieve wetenschap geen plaatsruimte overhoudt en radeloos staat in haar gebrek om te begrijpen. Bergson vraagt alsdan naar de plaatsvervanger dier wetenschap. Ze had een orgaan: het verstand. Het verstand toonde zich een weergaloos vermogen in de vaststelling van het statische; aan de uitkomsten der statische wereldstudie is niets af te dingen en aan het verstand geen gebrek te verwijten. Het verstand is het orgaan van de ruimtelijke en kwantitatieve natuur der dingen. Doch het verstand ging zijn beperking te buiten, wanneer het de stoffelijke natuur der wezens voor de volledige uitputting van hun inhoud verklaarde; immers het was niet berekend op de erkenning en de waarneming van wat niet met zijn kracht overeenkomt. Vandaar de strijd tusschen de wetenschap en de philosophie: deze laatste immers beweerde spijts alles de onstoffelijke natuur van vele dingen. Vandaar de zekerheid der exacte wetenschap, doch ook de onmogelijkheid met dezelfde methode eenige zekerheid te verkrijgen op het gebied der wijsbegeerte. Wanneer we dus met Bergson de wetenschap (la science) verklaren als de studie der statische eigenschappen der wezens, en de philosophie tot de wetenschap der dynamische, dan mogen we beweren, dat de beperking der verstandelijke wetenschapsmethode tot de statische wereld de mogelijkheid der philosophie, der metaphysiek meevoert. Uit dit algemeen beginsel vloeit heel het bergsonisme met al zijn gaven en gebreken, met al wat het gaf en al wat het beloofde. Het orgaan van de wetenschap is dus het dis-cursief verstand of de kennismethode door begrippen. Verstand was van den beginne af aangewend op vaste voorwerpen; zijn begrippen verdeelden alle werkelijkheid in afzonderlijke fragmenten, braken de ontwikkelingslijn van elk wezen om het op een punt te fixeeren en binnen de enge grenzen van dit punt in te lijsten. Zijn pogingen tot herstel der ontwikkelingslijn bestonden in samenstellingen dezer fragmenten, evenals zijn abstractie de wereld verdeelde in afzonderlijke wezens, welke een onveranderde inhoud verkregen en dienvolgens beweegloos en zonder verandering van verstand tot verstand werden overgeleverd. Een der grootste factoren van de verstarring, welke het wezen in het verstand ondergaat, is wel de uitdrukking van het verstandsbegrip door de taal. Het woord duidt op een ding, en het woord heeft en behoudt een vaste, onveranderbare | ||||||
[pagina 265]
| ||||||
beteekenis, zoodanig dat de benaming der dingen ook de vestiging der statische wereld beteekent. De taal heeft haar traditie en de getrouwe opvolging dezer traditie versteent nog merkelijk het wezen der aangeduide wezens. De philosophie echter is de wetenschap van de dingen in hun dynamiek, niet in die natuur welke het verstand erop gedrukt heeft doch in de natuur welke volledigst het wezen op zich zelf uitdrukt. Dit wezen is bewegen, veranderen, gedurig bewegen en gedurig veranderen; verandering en beweging zijn de waarneembare gevolgen van de verborgen kracht der dingen, welke we spontaneiteit noemen, en de spontaneiteit is de bepalende eigenschap van het leven. Aldus heeft de philosophie of de methaphysiek tot voorwerp de studie van het bewegende, van het spontane, van het levende. Tot over enkele tijd, meent Bergson, was de philosophie ook een verstandelijke wetenschap, een wetenschap door begrippen. We kunnen reeds vermoeden dat ze deze kwalificatie zal inboeten. Het verstand eigende zich alle voorwerpen toe zonder uitzondering, en aangezien het zijn natuur niet kan afwerpen en zijn kennismethode niet kan aanpassen aan de onderscheiden aard dezer voorwerpen, onderwierp het alle aan zijn methode, welke alleen op de inerte en beweeglooze wezenheid mocht aangewend worden. Vandaar de onzekerheid, welke het treurig teeken is der metaphysiek. Doch de bewegende en levende wezenheid der dingen is in tegenspraak met die welke het verstand terecht kennen en afsluiten kan. Het verstand is het kenorgaan der materie, voor de stof, welke uiteraard als deel- en scheidbaar beschouwd wordt, en waarop het verstand bijgevolg zijn macht tot samenstellen en ontleden aanwenden kan. Doch het levende is geen stof, is niet deel- en scheidbaar, kan niet volkomen ontleed noch weer samengesteld worden door heuverstand. Met het uitsluitend bezit van verstand is de studie van het levende of de metaphysiek onmogelijk. En spijts de wanhopige toestand, waarin de onbekwaamheid van het verstand ons verplaatst heeft, blijft de menschelijke natuur verzuchten naar de kennis van het levende, blijft ze het levende haar grootste belangstelling wijden en in dit levende haar heiligste behoeften verplaatsen. Daarom moet het verstand niet de eenige kennismethode wezen, waarmee de mensch is uitgerust, moet een andere het vergezellen opdat de mensch wel degelijk de koning van de schepping zijn kan door zijn spiritualiteit. Deze nieuwe kennismethode is de intuitie. En door intuitie verstaat Bergson niet de aanschouwing, de oppervlakkige aanschouwing, welke men begrijpt onder de naam van zinnelijke ervaring, of zelfs van inwendige ervaring, want deze zijn volgens hem aangetast door de figeerende invloed van het verstand, hetwelk de dingen misvormt; maar een intuitie welke speurt tot in de diepten van het wezen, welke ons onmiddellijk de ware natuur doet beleven van al wat buiten ons leeft. Tot hier Bergson's leering van het kenvermogen, dat de levende | ||||||
[pagina 266]
| ||||||
natuur kent. Welke natuur, welke wezenheid openbaart het ons? Welke ontologie geeft de intuitie? Ze leert ons eerstens, dat het wezen niet een afgebakend ding is lijk het begrip ons deed veronderstellen, maar een onafgebroken stroom veranderingen die geen absolute verdeeling toelaat. Het wezen is een ononderbroken vloed van leven, waarvan geen moment bepaalbaar is, waarin elk moment het verleden en de toekomst draagt. De opvolging van de tijd zelf is nog slechts een onvolmaakt beeld van dit proces. Deze stroom vertaalt Bergson door het woord ‘durée’ duur. De duur van iets nochtans is niet wat we noemen de standvastigheid (permanence) van een substantie: dit is veeleer een zijde van de duur. De duur is te samen een gedurige verandering naast een eeuwig hetzelfde zijn, lijk in ons bewustzijn. Hetzelfde blijvende bewustzijn van eenieder onzer is een ononderbroken toestand van opeenvolgende bewustzijnstoestanden. En zoo is de natuur van een wezen in Bergson's oogen. Alle wezen is dus voor hem gelijk voor Ravaison leven. Het eenige probleem is dus niet de metaphysiek, maar de wetenschap, niet het leven maar de schijnbaar inerte stof. Bergson heeft voor de stof geen andere verklaring gevonden dan zijn voorganger. De stof is in de grond dezelfde levende substantie. Doch de spontaneiteit van de stof heeft zich in een bepaalde richting ontwikkeld, is automatisch geworden en wordt door de gewoonte omgeven met de attributen van het levenlooze. Een tendenz naar het onbeweeglijke is de stof; geen bereikte onbeweeglijkheid. De diepste wezenheid, waartoe de intuitie ons geleid heeft, is het leven, de zuivere activiteit, het onderbroken proces, het gedurig worden en groeien der dingen, waardoor ze trots de heterogeneiteit van elk oogenblik eeuwig zich zelf blijven. Doch Bergson voelde dat hij nog een opheldering schuldig was. Immers de kritiek op het verstand wettigt nog niet de intuitie. Voor haar ook moet er een verklaring zijn, willen we Bergson niet beschuldigen occulte krachten in de philosophie binnengeloodst te hebben. Kunnen we ons een begrip, zij het ook een approxomatief begrip vormen van wat intuitie is? Bergson waagt zich aan deze vraag. De intuitie is een beleven, een sympathie, ten allen kanten verwant met wat we instinct noemen. Het instinct is een onbewust vermogen uit autosympathie; het raadt de behoeften uit wezens communeauteit met het wezen. De dieren bezitten dit vermogen in een zeer hoogen graad en de mensch is er niet heelemaal van verstoken, hoewel het verstand het verdrongen heeft. Door het instinct kennen we: bv. de dieren zijn met zekerheid tot een zekere daad bewogen en de kracht, die die beweging leidt is geen andere dan het leven zelf. De rol van de mensch is het instinct te ontwikkelen, het op te voeren tot een merkelijke plaats in zijn levensdaden, maar tevens heeft hij de plicht bewust te maken, wat in de dieren onbewust voorgaat. Deze bewustwording is ook in ons geamorceerd door het esthetisch gevoel, door het procedé der poëzie. De kunst drukt zich niet uit in verstandelijke begrippen, doch in beel- | ||||||
[pagina 267]
| ||||||
den, in symbolen, welke gedurig het ‘ineffabile’ zoeken te benaderen. Wanneer de metaphysieker de houding en de toestand van den dichter bereikt zal hebben, zal hij ook in onmiddellijke aanraking komen met de wezens en door die intuitie hun wezenlijke toestand vermogen uit te spreken. * * *
Tot hier Bergson. We willen nogmaals de algemeene leiddraad van onze artikelen herhalen, omdat we meenen dat deze niet voldoende in 't oog werd gehouden in de studie van de hedendaagsche philosophie. Ter andere er is ons van twee verschillende zijden de vraag gericht eens kort en klaar, ontdaan van alle namen en stelsels, uiteen te zetten wat eigenlijk de voorgeschiedenis van het bergsonisme is. Hier voldoen we aan de rechtmatige wensch van onze vriendelijke lezers. We moeten opklimmen tot aan A. Comte. Het positivisme beheerscht de philosophie tot op het laatste kwart der 19de eeuw. Daarop ontstaat geleidelijk een reactie, waarvan het bergsonisme de bekroning its. Deze reactie doet zich voor onder veel vormen, welke echter allen een gemeenzaam kenmerk dragen, nl. het anti-rationalisme of de kritiek der verstandelijke kennis in wetenschap en wijsbegeerte. De voorgeschiedenis van het bergsonisme is de genetische verklaring van de wijze, waarop zich sinds ± 1880 de reactie der wijsbegeerte tegen het positivisme, dat haar loochende, deed gelden, en dat onder de speciale vorm van antirationalisme. Het positivisme loochende de philosophie en beperkte alle kennis tot de materie. Deze houding was het gevolg van de overname van Descartes' leer der stoffelijke substantie, welke logisch leidde tot het positivistisch materialisme. Men bevond eerst, dat het positivisme geen recht had op de overname: a) omdat de leer der stoffelijke substantie bij Descartes een tegenstuk had nl. die der geestelijke, en omdat het positivisme geen reden aangaf voor die willekeurige selectie in de cartesiaansche stellingen. b) omdat de leer der substantie bij Descartes een gevolg is van een zekere metaphysiek en niet van een experimenteele wetenschap. Het positivisme loochende de waarde van alle metaphysiek en aanvaardde tezelvertijde een leering, welke alleen op een metaphysiek gevestigd is, en waaruit al de postulaten vloeien welke tot de uitsluiting van het niet-materieele leidden. Deze tegenspraak in het positivisme werd zeer spoedig aan het licht gebracht. Daarop voortgaande zag de wetenschap zelf in wat haar ontbrak: dat de rationalistische methode van Descartes door het positivisme toegepast, leidde tot de uitschakeling, tot het niet erkennen, tot de ‘fin de non recevoir’ van al wat in dit rationalistisch kader niet paste; maar tevens dat de wetenschap in de onmogelijkheid verkeerde deze uitsluiting te bewijzen noch te rechtvaardigen. | ||||||
[pagina 268]
| ||||||
Wanneer men de wetenschap ingedijkt had binnen de grenzen der stoffelijkheid en ingezien dat de rationalistische methode ontoereikend was voor al wat het bereik der stoffelijkheid te buiten gaat, zocht men naar de kennismogelijkheid van het onstoffelijke. De eerste opzoekingen waren vreesachtig. Wanneer de rationeele of de verstandsmethode niet op de onstoffelijke wezenheid van toepassing was, zochten enkelen een oplossing in een half actieve of esthetische methode, welke steunt op de wil en het gevoel, doch te geenen deele op het verstand. Als voorlaatste stadium vinden we de rationeele methode aangetast op het gebied der wetenschap zelfs, dus op het gebied van het stoffelijke. Poincaré en Boutroux bewijzen dat het verstand niet alleen voor de studie der onstoffelijke wezens ontoereikend is (zijn Ravaisson) doch dat dit kenvermogen een valsche kennis der stoffelijke zelf voor gevolg heeft; dat de overtuigende kracht van het verstand dus op elk gebied enkel approximatief is en aan correctie's behoefte heeft. Deze voorlaatste stap is beslissend; zonder Poincaré en Boutroux hadde de anti-rationalistische reactie wellicht nooit zoo een overheerschend stadium gekend. Eindelijk wordt de laatste stap door verschillende denkers uit Frankrijk, Duitschland en de Vereenigde Staten gezet, waardoor het verstand als kermend vermogen voor gelijk welke wezenheid uitgeschakeld wordt ten voordeele van een intuitie, wier natuur echter tot nog toe geen afdoende bepaling heeft verkregen. H. Bergson is 1) de complicator, 2) de methodieker van dit laatste stadium. Hij verzamelde in een systeem al de verspreide kritische gronden tegen de verstandelijke methode in het geestelijk leven der menschen. Hij plaatst tegenover de rationeele methode de intuitieve als algemeene methodiek voor de wetenschap. Daarin ligt het overwegend belang van Bergson. * * *
Vervolgens vroeg men ons een gedachtenwisseling over de antirationalistische philosophie onzer dagen. Daarin echter moeten we iedereen teleurstellen: we willen de kritiek niet aangaan om wille van haar omvang. Wanneer men echter niet meer verlangt dan de houding welke we aannemen in het debat, dan moge de volgende algemeene fixatie volstaan. We zijn het antirationalisme in zijn methodische eischen heelemaal vijandig. Graag erkennen we de uitgebreide wetenschap zijner vertegenwoordigers, de onloochenbare talenten van een Eucken en een Bergson, alsmede de zeer prijzenswaardige poging eene verfijnde vorm aan de philosophie te geven. Aan achting en eerbied wil het ons te geenen prijze ontbreken. Doch voor de wijsbegeerte is het een betreurenswaardige miskenning van het eigenlijk object en de methode dier wetenschap. Het object en de methode, welke ons belet met hen eensgezind te gaan, zijn die welke van Aristoteles tot Kant het groot verleden hebben gedragen. We kunnen ons met het antirationalisme niet vereenigen om wille van het antirationalisme zelf. Het rationalisme, | ||||||
[pagina 269]
| ||||||
of om misverstand te vermijden, het intellectualisme is de eenige methode der wetenschap; het verstand het eenig vermogen van zekere en noodzakelijke kennis. Doch het gevaar ligt niet zooveel in de theorie, want wellicht is er geen pragmatist of bergsoniaan meer wanneer men daaronder een aanklever van hun denkbeelden verstaat; het gevaar ligt in de geest, welke nog voort over onze philosophie waait. Wijzen we op een teeken van deze geest. Philosophie en ‘Lebensanschauung’ zijn hedendaagsch nagenoeg hetzelfde, omdat de ‘lebensanschauungen’ onzer dagen al even pover figuur maken als het begrip dat men van de philosophie heeft. We hebben een vrij groot aantal dezer ‘lebensanschauungen’ doorgelezen, welke onder de naam van volontarisme, ethisme, personalisme voorgesteld worden. We hebben er overal een zeer groote dosis verbeelding ontdekt, en een niet te misprijzen sonoriteit gehoord - doch te vergeefs een greintje wetenschap gezocht. Van alle zijden hoort men dezelfde klacht: de vermindering van het verstandelijk gehalte onzer beschaving. En overal dringt stilaan de waarheid door: de schuld van het verval ligt in het verval der intellectueele disciplienen. Wanneer men de uitbreiding eischt der klassieke studiën om het tegen te gaan, vinden we dit zeer gegrond: ook daar ligt de eerste school van intellectualisme in de grieksche ontmoeting. En voor de wijsbegeerte daaropvolgens zijn de voorbeelden en de bronnen groot genoeg opdat ze ons zouden voldoen. De aristotelico-thomistische middeleeuwen en I. Kant zijn de pijlers van het intellectualistisch Europa. We meenen dat deze verkieslijker zijn wanneer we het begrip der wetenschap niet willen laten vervagen in een bodemlooze droomerij. Dr H.J. De Vleeschauwer. | ||||||
Oudheidkunde.
| ||||||
[pagina 270]
| ||||||
Het bestaat uit drie zalen; deze bevatten een groot aantal oudheden die gedeeltelijk van geldelijke aanwervingen voortkomen, doch meest van de opgravingen die sedert 1920 in Syrië uitgevoerd worden. Natuurlijk zijn alle tijdperken vertegenwoordigd, van den vóórhistorischen tijd of. Onder de meest opzienbare voorwerpen, moeten diegenen genoemd worden die ik reeds in ‘Vlaamsche Arbeid’ (1925, nrs 7-8, blz. 275-276) vermeldde. Het is eene prachtige verzameling van Egyptische en Syrische, groote en kleine voorwerpen, wier beteekenis nog niet genoeg is in het licht gesteld. Te verwonderen is het, inderdaad, dat nog niemand op het dubbel feit gewezen heeft, dat sedert de eerste Egyptische dynastiën (±4500 vóór Kristus) de stoffelijke invloed van Egypte op de Syrische kust zóó groot was en dat Syrië nochtans, tot in den Griekschen tijd, onder den veel grooteren moreelen invloed van Mesopotamië is gebleven. ‘Veregyptischt’ werd Syrië eigenlijk nooit, alhoewel de Beyroethsche verzameling o.a. voorwerpen bevat, die ontwijfelbaar in Syrië, naar Egyptisch model, vervaardigd werden. Andere zijn hoogst waarschijnlijk van Kaukazischen oorsprong, wat op betrekkingen met deze streek wijst. Verder vindt men opschriften, vaatwerk, juweelen, beeldhouwsels.... Te Beyroeth bestaat er een museum in het ‘Amerikaansch protestantsch College’, dat voor de studenten bestemd is. Het bevat verscheidene zalen die opgepropt zijn, niet alleen met historische oudheden, maar ook met natuurkundige voorwerpen: steenen en ertsen, gewassen, opgemaakte dieren, enz. Een officieel bezoek werd niet aan het museum gebracht, wat te betreuren is. Den 10n April, begonnen de uitstappen naar de kust en het binnenland, meest per auto. Een tiental kilometers van Beyroeth, bereikten zij de rotsen waartusschen de ‘Nahr-el-Kelb’ vloeit en op wier rechterkant, vóór de zee, eenige opschriften gebeiteld zijn, in herinnering aan de tochten die Ramses II, Assyrische en Babylonische vorsten, zelfs Napoleon, ja, de Fransche en Engelsche generaals vóór 1918, deden, om naar het Noorden of naar het Zuiden hunne zegevierende legers te voeren. In Byblos (zie ‘Vlaamsche Arbeid’, 1925, nrs 7-8, blz. 275-276), werd de Egyptische en Grieksche tempel bezocht; verder eenige grafputten, waartusschen dien van Ibsjemu-abi en van Ahiram, ondergeschikten van de pharaos Amenemhat III en IV (±2500) en Ramses II (±1250). Den 11n April middagmaalde men op den ‘Krak’, een hoog gelegen burgt uit de XIIe eeuw, geheel in Fransch-gothischen stijl, zonder den minsten Araabschen invloed gebouwd, en dat een prachtstuk is op krijgskundig gebied. ±1160 werd het door Saladin ingenomen en verviel sedertdien. Nu wonen er de ‘Alaoeïten’ in en bewaren op deze wijze hare hoogst romantische puinen, waarvan de gewelfde gangen en zalen het meest de aandacht trekken. Den volgenden dag, was ik met 5 congressisten te Alep. Wie Alep niet bezocht, heeft nooit eene waarlijk Oostersche stad gezien. In haar middenpunt verheffen zich de puinen van eene groote Araabsche burgt | ||||||
[pagina 271]
| ||||||
uit de XIIe eeuw, aan wier voeten de oude stad ligt. Beider bezoek is alleen eene reis waard, niet omdat de stad zóó oud is, dat zij reeds in de Egyptische en Mesopotaamsche berichten vermeld wordt, want van dezen tijd (XVe eeuw vóór Kristus) is niets meer te zien; maar omdat zij zóó schoon haar Araabsch-middeleeuwsch karakter bewaard heeft, zonder uitheemschen invloed. De geheele stad is in wit-rozigen steen gebouwd, zonder zichtbaar mengsel van leemen tegels. Met hare 1 tot 2 meter breede straten die schilderachtig in alle richtingen kronkelen, eenen doolhof gelijk; met hare hooge gevelmuren, waarop ontelbare ‘moesjarabiehs’ of houten gesloten balkons prijken; met hare spitse minaretten die als eene naald boven de platte daken ten hemel stijgen; met hare stil belommerde doodenhoven die te midden der huizen liggen en een ‘oord van peis en vrede’ onder de levenden blijven... komt Alep mij voor, 't zij onder de gloeiende middagzon, 't zij onder de helblauwe avondmaan, als een heerlijke droom van vergane maar niet te vergeten Araabsche grootschheid. Waarom toch wordt er nooit over Alep een woord gerept en Damaskus door elken Araabschen dichter met dweepzucht bezongen? Want Damaskus, waar ik, bij levensgevaar, den 15n en den 16n vertoefde, is zeker en vast zoo mooi niet als Alep, omdat zij met gewone stoffen is gebouwd, omdat haar stijl in 't algemeen niet bijzonder karakteristiek is, omdat buiten de ‘soeks’ of marktstraten die men overal in het Oosten tegenkomt, buiten de moskee der Ommiaden en buiten eenige heerenwoningen uit de XVIIe-XVIIIe eeuw... er niets belangwekkends te zien is voor den vreemdeling die zonder geleide reist. 't Geluk was mij beschoren eenige bouwstukken te bezichtigen, zooals binnenhoven, het huis van den Emir Djaffar-Abd-el-Kader (kleinzoon van den beruchten krijger die de Fransche bezetting bestreed ± 1840), het paleis Hazem (waarin de Franschen hunne ‘Ecole des Arts et Métiers’ en hun ‘Institut d'Archéologie Orientale’ hebben ingericht), de prachtvolle moskee der Ommiaden (een Byzantijnsche kerk uit de IVe eeuw) en ten slotte eenige verzamelingen van oudheden... En nochtans blijft de indruk van Alep des te vaster in mijn geheugen. Nog eens, waarom wordt Damaskus zoo gevierd, zelfs door Europeanen? Wellicht omdat deze stad, in volle woestenij gelegen, maar door eene zilvervliedende beek, Nahr Barada, doorkruisd, omringd is van eene schilderachtige en vruchtbare oasis, waar ontelbare fruithoven, velden en weiden, frischheid en voedsel brengen. Lommer, water en groen te midden der woestijn! Wat kon de Araab en bijzonder de Bedoeïen meer verlangen? Alep, integendeel, ligt nogal ver van de woestijn, en te midden van vruchtbare weiden en akkers. Daarom boezemt zij hun geene bijzondere liefde in. Te Damaskus werd mij van verschillende zijden en uit vertrouwbare bron meegedeeld, dat de oorlog aldaar reeds lang vergeten zou zijn, hadden de Franschen niet twee groote fouten begaan: 1o de inboorlingen, zoowel Kristenen als Moezelmanen, te misnoegen door de aanstelling van leiders die 't zij vóór, 't zij tegen hunnen godsdienst waren | ||||||
[pagina 272]
| ||||||
en zich aldus te mengen in zaken die hun niet aangaan; dat deden immers de Engelschen nooit in Palestina! 2o De opstandelingen te behandelen met te veel menschelijkheid, het bloedvergieten ten allen koste te willen vermijden en aldus de roovers en al degenen die zich op andermans kosten zoeken te verrijken, onrechtstreeks in hun plunderwerk te ondersteunen. Wel is waar is en bleef de ‘vreemdelingenhaat’ de spil van den opstand, maar onder de oproerigen was het aantal der misdadigers groot en deze verdienden met minder grootmoedigheid behandeld te worden. Buiten Damaskus, het ‘Beka’ (het dal tusschen de twee Libanons gelegen) en de streek van Hama, Homs, Alep, is Syrië eigenlijk arm, want bij de zee liggen er niets dan weiden, meest door ontelbare kudden geiten en schapen doorkruisd, daar de talrijke rotsblokken den landbouw verhinderen. Verder in het land, zou modern ingerichte bodemontginning oneindig winst opleveren, maar deze is eene late toekomst beschoren. Na de prachtvolle puinen van Palmyra (zie ‘Vlaamsche Arbeid’, 1925, blz. 275), uit de IIe eeuw onzer tijdrekening, werd Sidon bezocht (17n April). Van den Sidonschen tempel van Eschmoen, blijven er slechts een twintigtal meter muur over. De meeste opschriften die de Turksche ontginner ‘uit’ de muren haalde, zijn in het museum van Konstantinopel ondergebracht. De protestantsche missie ‘Ford’, te Sidon, bezit eene rijke verzameling oudheden uit alle tijdperken die de overleden heer Ford in den omtrek uitgegraven had. St. Jean-d'Acre bewaart nog de bolwerken uit den tijd der kruisvaarders en in eene zaal eenige oudheden. Van Haifa, de Jodenstad, reden wij naar Palestina, in Engelsch mandaatgebied. Eerst bezocht men de puinen van de Kananeesche stad Megiddo, waar de Amerikanen de Schumacher'sche opgravingen gaan voortzetten. De opééngestapelde lagen der stad komen reeds te voorschijn. Op het binnenplein van het modern ingericht werkhuis, wordt eene overgroote menigte vaatscherven gerangschikt die men reeds uit de eerste groeven opgehaald heeft. Andere leden hadden intusschen de overblijfselen der Kananeesche stad Ta'annek bezocht die vroeger door Sellin werd ontgraven. Na een kort bezoek aan Tiberias (met zijne warme-bronbaden), Kafernaüm (met zijne synagoge uit de IVe eeuw die nu hersteld wordt), Nazareth (met zijn klein museum van middeleeuwsche oudheden), kwam de stoet in het dal van Tabgha aan, waarover ik in ‘Vlaamsche Arbeid’ (1925, blz. 106) berichtte. Heden wordt het beroemde schedelstuk van den oudsten mensch uit Galilea te Jerusalem bewaard, in het museum van de British School of Archaeology. Wat het dal betreft, het zag er wonderschoon uit op dezen lentedag, met zijne zilveren beek op wier boorden duizenden bloemen boven het struikgewas hunne kelken ontplooiden. Men begrijpt goed hoe de eerste menschen de bergholten hier uitkozen, om zich, boven het dal, tegen het weder en de dieren | ||||||
[pagina 273]
| ||||||
te beschutten. In de grootste der drie spelonken ziet men nog heden de opééngestapelde lagen, van den paleolitischen tot aan den modernen tijd. Stukken van steenen wapens en werktuigen liggen nog op den bodem. Zóó kwam men te Tell Beisan aan (zie ‘Vlaamsche Arbeid’, nr 3, blz. 106). Dààr lag de tempel van de Kananeesche godin Asthoret voor onze oogen, met zijne drie lagen uit den tijd van de pharaos der 18e en 19e dynastiën. Men herkent zeer goed het voorhof, een terras, een trap en voetstukken van houten zuilen. Vóór den gevel verhieven zich de beelden van Ramses III die nu te Jerusalem zijn opgesteld. Rondom den Egyptischen tempel, liggen er overblijfsels uit Grieksch-Romeinschen tijd en, aan den voet van den heuvel, de versterkte stadspoort die onder de Romeinen veranderingen onderging. Samaria is wel een der best bewaarde puinen uit den Israëlitischen en natuurlijk ook uit den Romeinschen tijd. Als men het moderne dorp Sebastia verlaat, bestijgt men den heuvel, waaroop de Kananeesche stad gebouwd was. Rechts ontwaart men den Romeinschen Hippodroom en, vóór ons, het Herodiaansche forum. Daarachter, links, breiden zich de zalen uit van de paleizen van Omri, Achab en Jeroboam II (Israëlietische koningen die met de Arameërs van Damaskus en met de Joden van Jerusalem veel uitstaans hadden gedurende de IXe-VIIIe eeuwen). Deze opgravingen werden door de Amerikanen op bewonderenswaardige wijze uitgevoerd en de uitslagen er van in 1924 uitgegeven. Daalt men den heuvel af, altijd voorwaarts, dan komt men aan de bolwerken en aan de stadspoort uit Kananeeschen tijd die door de Romeinen omgewerkt zijn. Een veel oudere stad, Sichem (Balata), werd onder de leiding van den opgraver van Ta'annek, Sellin, snel, veel te snel, bezocht. De pas begonnen ontgravingswerken hebben tot hiertoe slechts eene stadspoort en een ‘enkelen’ (niet ‘dubbelen’) muur blootgelegd. Dan ging het wederom verder over berg en dal, tot dat men tegen den avond van den 21n April Jerusalem bereikte. Eene plechtige ontvangst door den Hoogen Commissaris van het Britsche Rijk had 's anderendaags plaats in de ‘Ecole Biblique Saint-Etienne’. Mededeelingen werden gedaan en een bezoek gebracht aan de oude stad. De volgende dagen bezocht men Bethlehem, Hebron, Beit Jebrin... Te Hebron bewaart men de vermoedelijke graven van Abraham-Sarah, van Isaak Rebekka, van Jakob-Lea, onder den koepel eener moskee die op de rots en de spelonk van Makpelah gebouwd is. De Bijbel leert ons, dat deze bergholte door Abraham aangekocht werd, om het stoffelijk overblijfsel zijner vrouw ter aarde te bestellen; later diende de berg ook voor hem en de overige familieleden. Te Beith Jebrin zag men Romeinsche en Byzantijnsche mosaïeken en rotsgraven die aan de Phenieciërs uit de IIe eeuw vóór Kristus worden toegschreven. Den 23n, trokken de meeste deelnemers verder naar de West-Jordaansche streek waar de Kananeesche stad Jericho, de klassieke puinen van Djerasch, de middeleeuwsche kerk van Amman en, ten slotte voor | ||||||
[pagina 274]
| ||||||
wie lust had, de moderne steden bezichtigd werden die, zooals Petra, te miden der woestijn liggen. Ik gaf de voorkeur aan een grondig bezoek van Jerusalem en verbleef daar eene kleine week. In het Kedrondal, tegenover het dorp Siloë, bezichtigde ik o.m. de oudste muren der stad die door de Engelschen werden blootgelegd (zie ‘Vlaamsche Arbeid’, 1925, nrs 7-8, blz. 277). Zij stammen zeker uit Kananeeschen tijd af, want David en zijne opvolgers waren veel te ‘modern’ om zich met zulke schamele opéénstapeling van ruwen, onbehouwen steen tevreden te stellen. Dit, tegen de beweringen in der Engelsche ontgravers. Hetzelfde kan men staande houden voor de zoogenaamde koningsgraven die, links van dezen muur, in de rots zijn uitgehouwen. Zij zijn zóó eenvoudig, dat nooit een opvolger van David daarin is ter rust gelegd geweest. In de ‘Heilige’ stad, zooals de Moezelmanen Jerusalem noemen, bestaan er vier meldenswaardige verzamelingen van oudheden. De belangrijkste is die der ‘British School of Archaeology in Palestine’. Zij bevat alle oudheden die gedurende de opgravingen in het Engelsch mandaatgebied gevonden worden. De drie anderen zijn eigenlijk private musea, door de geestelijken sedert onheuglijken tijd in alle stilte gevormd en die zich, sedert het bestaan van den ambtelijken Oudheidkundigen Dienst, wel niet meer in denzelfden zin zullen kunnen ontwikkelen. Het klooster der ‘Dormitio Mariae’, dit van de Witte Paters (Sinte-Anna) en dit van Sint-Stefaan (Dominikanen, waar het ‘Institut Français d'Archéologie’ gevestigd is) zijn alle drie noemenswaard, elk om bijzondere reden. Het ware loonend op hun inhoud later terug te komen. Wat de andere Jerusalemsche merkwaardigheden betreft, deze zijn zóó talrijk en zóó veelzijdig, dat mij de noodige plaats ontbreekt om er breedvoerig over te berichten, des te meer daar er reeds zóó oneindig veel overgeschreven is geweest. Het zal den lezer wellicht meer belang inboezemen, eenige der duizenden indrukken te vernemen die de bezoeker opvangt, als hij de oude stad doorslentert. Jerusalem biedt bewonderenswaardige schoonheden en weerzinwekkende leelijkheden. Hare schoonheid spruit voort uit haar verleden; het zijn de herinneringen die zij opwekt, zoowel in het geheugen van den geloovige als van den skeptiker en die meest in hare bouwdeelen, uit Araabschen tijd, voortleven. Hare leelijkheden zijn het woekerend bijgeloof, het ontheiligen der gewijde plaatsen door de ‘Simoniaken’, de stoffelijkheid van de verschillende kultussen, het gebrek aan reinheid in de straten en winkels... Desniettemin, wordt men allengskens geroerd door het schilderachtige, het dichterlijke, het tooverachtige der enge stegen die soms door vierdeelen van bogen - zooals te Alep - verbonden zijn; door hare stijgende en wentelende straten die allen op elkaar gelijken en toch verschillen. Bij elken stap voelt men zich verloren loopen in dezen doolhof en telkens vindt men het spoor weer, dank aan eene kleinigheid. 't Komt u voor dat gij dagen in deze open gangen of op de oude vestingen zoudt kunnen wandelen en, zoohaast gij er den | ||||||
[pagina 275]
| ||||||
voet zet, trekt gij u graag terug, omdat het er overal eender uitziet. De drukke hitte kan wel de oorzaak zijn van dit gevoel van moedeloosheid. Zijn er straten in wier engheid de zon nooit doorbreekt, zoo bestaan er andere, wier wanden de hitte weerkaatsen; dààr is het een hel! Dan komt er een oogenblik, dat men gaat verlangen naar het water van den ouden venter of het sap van den limonadeverkooper of zelfs de vruchten zou eten die sedert dagen in het heete stof liggen te rotten. Doch voorzichtigheid weerhoudt u. Verlaten wij nu de stad om haar beeld van ver te aanschouwen. Zoo wandelde ik twee maal, na de middaghitte, in en boven het dal van den Kedron en van Josafat. Van verre zag ik de Doode Zee, wier waterspiegel blauw bleef onder de bloedroode avondzon. Van den Scopus- en den Olijfberg, waar het indrukwekkende doodenveld der geallieerden en de Hebreeuwsche Universiteit staan, had ik een prachtig zicht op de oude stad die sedert twintig eeuwen als de heiligste, de aangrijpendste, de aantrekkelijkste is en blijft voor het denkend menschdom. In de donkerroode avondstralen, kwam zij wit of lichtrozig voor; zij is inderdaad met steenen uit den omtrek gebouwd die er nog al grauw uitzien. Boven hare ontelbare platte daken, verhieven zich torens, minaretten en koepels. En op den blauwen hemel, ten Oosten, stak dit beeld af, gelijk een gezicht uit ver vergane tijden. Het herinnerde aan Alep en zijn Araabsche burgt. Hoe materialistisch men ook voele, lang blijft men toch niet koud voor dit indrukwekkend schouwspel, want het baart vrede in het gemoed; de geest voelt zich gewiegd, vooral na die verfoeilijke autotochten door weide en vloed, door modder en kiezel... die ons zooveel stof deden zwelgen en onze ledematen onmeedoogend door de schokken ontwrichtten. Keert men zich nu om, en werpt men een blik op het land, of liever op de ontelbare dalen en bergen die, zonder ophouden, op elkaar volgen in de verte, dan wordt men getroffen door de grootschheid van dit nieuw gezicht. 't Is een troosteloos gewest, waar, in de lente, slechts een weinig groen en wat mager koren opschieten. De bergtoppen daarentegen zijn donkerrood, als door een hemelsch vuur getroffen. Er groeit niets; zij schijnen slechts keien en rotsblokken voort te brengen. In deze verdoemde streek, die tot over den gezichteinder reikt, ontdekt men soms eene kudde witte of zwarte geiten of schapen. Een herder weidt ze, grootsch verschijnend in zijne schamele lompen. Dit beeld grijpt u aan door zijnen eenvoud, zijne natuurlijkheid, zijne lokale kleur. Glijdt eene karavaan met kameel en ezel over de bergen, dan voelt men, dat land, dier en mensch slechts één uitmaken: zóó nu, zóó in de verste oudheid. Dit uitzicht wordt meer en meer geschonden door de stijgende ‘Europeïseering’ of ‘Amerikaniseering’. De moderne kerktorens en de schuinsche daken met hunne roode tegels werpen reeds een schrillen kreet in het heerlijke lied, dat de oude stad uitgalmt. Zoowel in, als buiten de stad, ziet men talrijke autos die ezel en kameel vervangen. Eene gansch nieuwe wijk, natuurlijk in modernen stijl, breidt zich nevens de anderen uit. Het moet zoo zijn; 't is de gang van den tijd... | ||||||
[pagina 276]
| ||||||
Toen ik het landschap zag waardoor de trein naar Kantara-Kaïro rijdt, drong zich hetzelfde gevoel van eenzame treurnis aan mij op. In het zuidelijk Palestina, zijn de gewassen zóó zeldzaam als in het Noorden; rotsblokken en steenen maken bijna overal elk gewas onmogelijk. Geene stad trekt er de aandacht der Sionisten; armoe en treurnis wachten hier elke winstverwachtende onderneming. Hoe verder de trein door de dalen slentert, hoe dieper men in de woestijn geraakt. In de nabijheid van Kantara, komen allengskens de eerste palmboomen te voorschijn die zoete rust aan den blik schenken; maar dan is het bijna avond en zoo brengt men in Kaïro het visioen mede van eene dorre en onheilspellende streek. Men vraagt zich af, hoe Judea, van alle natuurlijke rijkdommen verstoken, buiten den kleinen veeteelt, en dat bijna uitsluitend leeft van de dweepzucht der bedevaarders en van de nieuwsgierigheid der toeristen, de veertigduizend Joden kan onderhouden die jaarlijks binnenstroomen, om het heerlijke rijk van David te herstellen, benevens even zoovele duizenden Arabieren die dit rijk aan de Joden komen betwisten? Rothschild's en Amerikaansche millioenen zijn wel in staat de Joodsche kolonieën te ondersteunen (Tell aviv = ‘Lenteheuvel’, Zikron Jakob = ‘Herinnering Jakobs’, Rischon le Zion = ‘Eerstlingen van Sion’, Rosch pina, Balfuriah en zoovele anderen) gedurende vele jaren en man kan dus hopen dat zij zullen bloeien gelijk de eerste Amerikaansche nederzettingen. Maar deze laatsten bevonden zich te midden van onuitputbare rijkdommen die slechts te zamelen en aan den man te brengen waren. Judea, integendeel, heeft noch industrie, noch noemenswaardigen handel of landbouw... Men vertelt ook dat er zich onder de ingeweken Joden vele moedelozen bevinden en dat er onder de 40.000 jaarlijksche ingewekenen vele zijn die, na eenigen tijd, het land verlaten om onder een gunstiger klimaat eene plaats onder de zon te zoeken, verre van elk idealistisch streven... Ik vernam ook, dat de Belgische Staat, om reden van spaarzaamheid, besloten heeft, zijnen consul te vervangen door eenen handels-zaakgelastigde; terwijl andere landen, zooals Polen, niet alleen een consulaat inrichten, maar tevens een bureel om de inwijking te regelen. Het schijnt wel dat België's invloed en voornaamheid er niets bij te winnen hebben. L. SPELEERS. |
|