Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
KroniekenNederlandse poezie.Karel van den Oever: ‘Schaduw der Vleugelen’, Antwerpen, Neerlandia, 1923.Misschien is mij het toeval gunstig dat, eerst nu in '26, dit in '23 verschenen boek van Karel v.d. Oever mij doet geworden. Ik wil hiermee alleen zeggen dat dit in 1923 reeds verouderde boek deze eigenschap in 1926 nog klaarblijkeliker vertoont en dat, alleen reeds daardoor, de feiten mij op een afstand plaatsen die ik - misschien - in 1923 niet zou hebben bereikt. Ik zeg trouwens uitdrukkelik ‘misschien’, want inderdaad, voor zover ik mijn eigen retrospectie mag betrouwen, geloof ik niet dat het opgezweepte expressionisme dezer lyriek, zelfs in '23, mij zou hebben verward. Maar in elk geval: nu is de verhouding klaarder en het boek van v.d. Oever doet reeds nu zo aan als het slechtste futurisme van de volgelingen. Niets is zo oud als systematiese kunst tien jaar na de toepassing van het systeem. ‘Godvruchtige Maanrijmen’ van dezelfde dichter zijn honderdmaal meer genietbaar dan de lyriek van de expressionistiese v.d. Oever. Het is voldoende, van deze laatste, regels als deze onder ogen te krijgen: ‘Fluit-stooten hard tegen de zerk der lucht
als stoel die veel schuift’
om de - tans reeds archaïes resonerende - onbeholpenheid in de voorstelling en in de techniek te toetsen; - een techniek die niet kort en pregnant realiseerde, maar wel een die staat met de kinderlikste elipsen, hiaten en gekunsteld-abstrakte taalwendingen. Politieke gedichten, die aan het slot van deze bundel voorkomen, laten mij toe van bezijde mijn voorstelling van de personaliteit van v.d. Oever, zoals zij uit de kennis van zijn lyriek resulteert, te benaderen. Men vindt in ‘Schaduw der Vleugelen’ het vlaams-nationalisties ‘Vlaanderen’, gedicht dat in 1919 ontstond en een ander tegen Brussel dat scherp bedoeld is, maar juist door deze volontaire scherpte, dit dik-er-boven-op-liggen zijn mogelikheid tot diepgang verliest. Deze scherpte wekt anderzijds de herinnering op van een andere v.d. Oever, die, minder expressionisties en minder anti-belgies, doch niet minder oprecht, waarachtig niet minder oprecht, de koning der Belgen bij gelegenheid zijner blijde intrede te Brugge, in dicht en rijm, s.v. pl.!, begroette. (Gene blijde intocht, die werd ‘opgeluisterd’ door het inhechtenis-nemen van de oude van Oye). Het is nodig er de nadruk op te leggen: twijfel in geen van beide gevallen aan de oprechtheid van deze dichter. Maar dan ook: deze oprechtheid, die zulke divergerende manifestaties mogelik maakt is enkel, meen ik, door een sentimentele impressioneerbaarheid verklaarbaar. In verband met haar in het gemoedsleven staat een zekere flap-uit brutaliteit in de uitdrukking. De | |
[pagina 142]
| |
pauken van de militairkapel maken diepe indruk op kinderen, grijsaards, middenstanders en Karel van den Oever. Doch waar de kleine luidjes in vrede met deze - anderzijds als kracht onbekende - impressioneerbaarheid kunnen leven, is gene houding voor iemand als v.d. Oever niet denkbaar. Op die ogenblikken, wanneer hij zich betrapt te gapen naar de serjant-majoor van de paukeslagerij, moet hij voor zichzelf niet mals zijn. En men verklaart zich, uit de gansheid der verschijning, de toon van opstand en jeremiade die de lyriek van v.d. Oever bindt. Deze auteur die, als kriticus, soms zeer volgehouden kritieken levert, is, als persoonlikheid genomen, weinig krities. De volharding die zijne kritieken kenmerkt is geenzins masker, doch flagellante-dwangbuis. Verder ook als dichter: hij meent door een zekere brutaliteit van de uitdrukking het gemis aan reaktieve, korrigerende persoonlikheid tegenover de verschijnselen weg te nemen. In welke fatale kringloop stond het geschreven dat deze dichter, die in 1914 niet enkel orthografies archaïseerde, men denke aan ‘Jufvrouw Roemers’, in 1919 ineens, zonder reveilje-blazen, naar het expressionsme zou overlopen? (Overlopen: het woord is van Karel van de Woestijne. Wies Moens en, geloof ik, Marnix Gijsen, zijn over dit woord gevallen. Ik kan er niets verkeerds in vinden. Of is van den Oever soms een voorloper te noemen?) De expressionistiese gedichten van deze dichter getuigen inderdaad dat de verandering in de keus van het emotieve en in de uitdrukking veeleer op een eenvoudig wilsbesluit berust dan wel op de organiese ontwikkeling van een lyriese voorstelling. K. v.d. Oever staat ineens middenin het expressionisme: met de arrogantste en meest overdreven beelden, de meest uitsluitend-systematiese onder de vlaamse expressionisten, ook de uiterlikste expressionist, bij wie een volledige diskrepans is te konstateren tussen de vorm en de inhoud, een dichter ten slotte die zich de techniek zijner keuze niet in het geringste heeft tot eigen gemaakt, maar die, wel integendeel en wellicht in het onderbewuste besef dezer leemte, die techniek bloot uiterlik in hare derde macht omzet, om zich door deze krachttoer op het niveau der anderen te stellen. Iemand die onverpoosd fortissimo speelt en het luide der klanken reeds voor een teken van kracht neemt. Het is de typiese houding der volgelingen. Zij menen alleen reeds door overdrijving over de prestatie van het oorspronkelike model heen te gaan. De lyriese opgezweeptheid van v.d. Oever belet de mededeling van de ontroering, want deze opgezweeptheid laat geen ogenblik toe te geloven aan de oprechtheid van het uitgedrukte, omdat de uitdrukking zelve reeds onoprecht is. Natuurlik kan over de oprechtheid in lyriek lang over en weer worden gediscussieerd. Het verband, in Costerlike zin, tussen de eerlikheid van de dichter en lyriek ontsnapt mij volkomen. Onmiddellik gegeven en rationeel is alleen het onderzoek naar de eerlikheid van de uitdrukking. Marnix Gijsen, in zijn inleiding tot de ‘Godvruchtige Maanrijmen’ van v.d. Oever, heeft gerepliceerd op de Ridder en diens twijfel betrekkelik de katolieke eerlikheid van de dichter der ‘Maanrijmen’; deze repliek bracht echter geen enkel argu- | |
[pagina 143]
| |
ment naar voren. Ik zeg nu: over de katolieke eerlikheid, over de inhoud van het uitgedrukte kan ik niet oordelen; ik wil het ook niet, want, meen ik, het is, als kriticus, niet mijn taak. Maar ik neem stelling tegenover de eerlikheid van v.d. Oever voor zover ik, op grond van zijn formele wereld, het volstrekte recht en een reële grondslag heb daaraan te twijfelen. Zijn uitdrukking is onoprecht. K. v.d. Oever is geen expressionist. En wanneer hij zich van deze uitdrukkingswijze nochtans bedient, liegt hij, liegt hij dat hij zwart ziet en wellicht ook, zoals men anderzijds pleegt te zeggen, dat hij zelf het gelooft. Want slechts door opgeschroefdheid bereikt hij een - het spreekt van zelf: gans kunstmatige - expressionistiese atmosfeer. Hij is een dichter die voortdurend de dosis expressionistiese middelen moet verhogen om te vermijden dat zijn uitputting manifest zou worden. Deze expressionistiese middelen, dit aandikken van de emotie, deze elipsen en telegrammn, deze barokke konkretisering van het absolute zijn K.v.d.O. wat morfium de morfinomaan is. Neem de priknaald weg en vóór de inzinking valt het masker van het gelaat. Zo is het lyriese aspekt van deze gedichten. En van dit lyries aspekt van oneerlikheid uit kan de lezer niet meer aan het eerlike van de inhoud geloven. Deze eerlikheid mag er al dan niet zijn, de lezer toegankelik is zij geenzins. Daarbij komt nog dit partikulier moment dat het godsbegrip van K.v.d.O. scherp transcendent is en dat hij dit gevoel van transcendente religiositeit (deze a-mystiese ervaring van het goddelike) wil verduideliken met allerkonkreetste beelden, zoals b.v. deze: ‘de zilvermond des Vaders lacht lustig achter de nachtruit’; zulk amalgaan van ervaring der transcendens van God en van hare realistiese konkretisering maakt weinig de indruk van een organiese groei uit de ontroering, dit amalgaam blijft als ‘Mache’ aandoen: een expressionistiese overdrijving, op de rand van het potsierlike. De werkelike ontdekkingen van het expressionisme heeft v.d. Oever zich niet tot eigen kunnen maken. Hij heeft zich blind gestaard op de grofste uiterlikheden, namelik op de mogelikheden van het beeld, het eliptiese en de nomenclatuur van roep-volzinnen. De toepassing dezer middelen vindt men voortdurend terug, b.v. hier waar ik de charge van het beeld en de nomenclatuur te gelijk vast heb: ‘Maar het wazig fresco der boomen
bijzonder stil onder de avondster
het blauw bosch-gobelijn.’
De grootste ontdekking van het expressionisme, deze van Aug. Stramm, de hernieuwer van de germaanse poëzie, moest aan v.d. Oever als ‘Spielerei’ (waarachtig dit noemen de ethicisten ‘Spielerei’: de grondelooze diepte van het woord; ‘vis’!!) voorbijgaan omdat hij ten slotte technies te zwak is, een zeer arm kunstenaar van het woord. Zijn meest evocatieve woordkoppelingen zijn er van deze graad: ‘zilveren visch-schilfers’, ‘de gansche kim wit-tin’; deze laatste koppeling reeds verraadt veeleer inspanning dan kracht. Doch daarnaast hoeveel hulpeloosheid: | |
[pagina 144]
| |
‘De aarde is een witte meel-bol
de maan is van wit meel vol;
Wit bloed.’
Inderdaad dit is geen ‘spielerei’, al wordt hier een hopeloze poging gedaan met de woorden te spelen. Daarbij komt de cerebraliteit van zijn beelden, en wel zodanig dat zij, niet onbegrijpelijk, lyries te ver liggen: ‘heete randen
mijn ogen omspanden
o, die glaslooze vuurbril.’
De hete randen om de ogen worden hier bij een vuurbril vergeleken. Goed. Maar plots herinnert zich v.d. O. dat de vergelijking in werkelikheid niet op een vuurbril kan terugslaan, doch enkel om het geraamte van dit objekt en, korrigerend, voegt hij bij zijn vergelijkende term het epitheet ‘glasloos’. Dit negatief hoedanigheidswoord nu zegt niets biezonders uit, het is lyries volstrekt zonder kracht en het heeft alleen een funktie als prozaïese korrektuur van een op zich-zelf onjuist beeld. Stoffelik gezien is deze koppeling ‘glaslooze vuurbril’ te ver om suggestief te zijn en geestelik is zij, als associatie, te dicht en zonder diepte. Karel v.d. Oever situeer ik als volgt: ‘hij is niet een dichter. Wel heeft hij biezondere ervaringen mee te delen. Indien hij zich niet vergiste bij de keuze der middelen, zou hij bijgevolg een beduidend schrijver kunnen zijn, hetgeen hij trouwens in ‘Het inwendig leven van Paul’ ook is. Van den Oever is literaat en hiermee meen ik niets pejoratiefs. Integendeel ik denk aan zeer uitzonderlike mensen, als R. de Gourmont b.v., die niets anders waren dan juist literaat. Een strofe als deze hieronder geciteerd is lyries nul, maar wie weet, had de ervaring die daarin is uitgedrukt, op een andere manier belangwekkend kunnen zijn: ‘Dit is de strijd mij beloofd
uit den mond van God den Vader,
Zoodat ik gonzen hoor elke ader
om de angst voor een onbepaalden tijd,
midden den donder van mijn zwaren strijd.’
Zoals zijn lyriek zelve, is ook de expressionistiese uitdrukking daarin een vergissing. Zijn toestand in de literatuur wordt daardoor enigzins barok. Hij heeft zich nu mateloos ingespannen om het expressionisme te bereiken, het expressionisme: de halt voor de autobus. Op het ogenblik dat v.d. Oever er aan kwam, zei de autobus goeie middag en liet de expressionistiese dichter op het asfalt. Helpt het nog dat hij wanhopige gebaren maakt met zijn parapluutje? En dat hij een vuist zet naar die op de platvorm staan? Niemand kan het helpen dat van den Oever te laat arriveerde. En waarachtig een autobus kan niet stilhouden, telkens er een burger met een paraplu wenkt. Heus, dat gaat niet. | |
[pagina 145]
| |
Waarom gaat v.d. Oever niet te voet? Niemand is verplicht met de autobus te rijden. En ook te voet kom je op bestemming. Indien je maar niet op plaats blijft, in de mening dat het voldoende is je paraplu in de hoogte te steken. P.v.O. | |
Duitsche literatuur.
| |
[pagina 146]
| |
in seiner Art ein Gipfel, wer sein Fortsetzer sein wollte, müsste sein schwächerer Nachahmer werden.’ (S. 5.) Het eenige wat dien schrijver bij Gods genade ooit moeite kostte, was het schrijven van tooneelwerk. Een eerste maal reeds had hij een zoo jammerlijke mislukking opgeloopen, dat hij er voor 20 jaar genoeg van had. Maar dan moest hij toch weer eens de kans - zij het ook met alle voorzorg - probeeren. De derde bewerking van zijn thema gaf ons ‘Am Tage des Gerichts’. Ook nu kon hij nog niet bewijzen een groot dramaturg te zijn. En toch put hij, weer 20 jaar later (1910), uit zijn roman ‘Peter Mayr’ het tooneelstuk ‘Wahrheit’. Hechtte hij voor zichzelf geen waarde aan de kunst als dusdanig, - ook waar het om het kunnen van anderen ging was dit het geval. ‘Ich kann in der Literatur immer nur das Ethische, nicht das Aesthetische beurteilen.’ (S. 40.) Het ethische. Het allereerste wat hij beoogde was de vrede des harten. Hij leefde naar dien regel, - en zijn godsdienstige neiging werd nog versterkt door zijn voortdurend ziek-zijn, - al gedroeg hij zich steeds heel onafhankelijk tegenover de kerk. Men moet de warme bewondering lezen in de zinnen van Emil Ertl, wanneer hij van zijn vriend zegt: geen ijdelheid, geen zichzelf-verheffen, - geen onwil, geen nijd, geen onrechtvaardigheid tegenover anderen; een inkarnatie van christelijke liefde zooals men er weinig vindt. Hij was - en dit werd niet het eerst door Ertl gezegd - de ware godzoeker. Hij nam dan ook alle gebrek aan ernst in de kunst geweldig kwalijk; wat hem b.v. in de moderne schilderkunst onverstaanbaar toescheen, dat noemde hij algauw ‘Patzeleien und Sudeleien, wo nicht gar Schweinereien’. (S. 105.) Het was dien zoeker naar vrede een pijnlijke gebeurtenis, dat hij op zijn oude dagen nog den oorlog beleven moest; en wat volgt, werd zeker niet door een onervaren utopist uitgesproken: ‘.... es sei eine Unmöglichkeit, den Krieg für immer aus der Welt zu schaffen. Warum sollte es eine Unmöglichkeit sein? Was können die Menschen nicht alles, wenn sie wollen! Aber um zu wollen, müssen sie freilich vorher glauben, dass sie können’. (S. 126.) Het is ons natuurlijk onmogelijk al de détails weer te geven - hoedanigheden en gebreken - waarmee Ertl om ons de echt Roseggersche atmosfeer schept. Zijn boek is geen werk van breede vlucht, maar wàt hij vertelt is, voor den Rosegger-lezer, zeker waard als literair-historisch materiaal bewaard te blijven.
Dolf Roels. | |
[pagina 147]
| |
Muziek.
| |
[pagina 148]
| |
Alleen wanneer de akteur zijn spieren volkomen beheerst, alleen wanneer zijn spierzin tijd en ruimte in gelijke mate meester is, zal hij er in gelukken het rhythme van zijn tekst plasties om te zetten tot lichamelike rhythmiek. Hier treedt weer éen der zijden van de toneelmuziek aan 't licht. We hebben reeds uitgeweid over de rol die ze in dienst van het dramaties gebeuren spelen kan, en gaan dit niet herhalen. We willen ze heden voorstellen als de draagster der rhythmiek, waarop gans de uitbeelding van het drama gebouwd is. Hier ook kan ze een grote, helpende rol spelen. Helpend voor de acteur, die er zijn rhythmiese inspiratie in vinden kan en ook voor het publiek, dat langs de muziek om de betekenis van de plastiese rhythmiek physiologies aanvoelen kan. Dienend vooral zal de muziek zijn bij de opvoeding van de toneelspeler, want indien het toneel voortgaat op de ingeslagen weg zal vooral in dit deel van de toneelspelersloopbaan moeten ingegrepen worden. Onze acteurs kennen hun lichaam niet en kunnen er zich niet van bedienen. Slechts wanneer men bij uitzondering eens een goed toneelspeler, een wien de rhythmiek van natuur-uit in 't bloed zit, aan 't werk gezien heeft, begrijpt men hoe ongelukkig en hoe hol het armgezwaai is, dat ons in de schouwburg nog steeds voor ‘spel’ opgedist wordt. O, het lijkt heel eenvoudig: je vertrekt van hier en als je drie zinnen gezegd hebt sta je daar. Maar beproef het eens! Beproef vooral die ruimte te vullen met een beweging, rechtstreeks aan de tekst ontgroeid. We hebben acteurs ontmoet, die niet in staat waren op een regelmatig en zeer eenvoudig muziektempo te gaan. Wat wil men die mensen dan gecompliceerde rhythme-uitbeeldingen vragen? We hebben een der knapste regisseurs die we ooit aan 't werk zagen een werkelik toneel-aardige vondst moeten zien opgeven, omdat zijn spelers er niet in gelukten de benen rythmies te bewegen terwijl ze spraken. De schuld hiervan? Niet zij dragen ze, wel hun opleiders. We hebben door ons persoonlik werk bij velen reeds het vermoeden gewekt, dat de toneelmuziek inderdaad een rol op de planken spelen kan. Die pogingen zijn, we weten het zelf misschien beter dan wie ook, verre van volmaakt. Hoe wil men echter, dat wij, musici, vooruitgaan, als we voortdurend in botsing komen met de ontoereikbaarheid van het ons beschikbare materiaal: de toneelspeler. Hoe wil men dat we onze ideeën verder ontwikkelen kunnen indien we er nu nog niet in gelukken de sceniese mogelikheden die we in onze muziek dachten te scheppen gerealiseerd te zien. De acteur staat tegenover de toneelmuziek nog zo onbeholpen als de toneelressencenten. Hij voelt ze niet mee en daarom belemmert ze hem soms in plaats van hem te helpen. Het enige element er in dat voor hem waarde hebben moet, en dat hij overnemen zal als binding-teken tussen muziek, plastiek en tekst, is dat ding dat voor hem een holle frase is, terwijl het nochtans een der meest reële elementen van alle kunst is: het rhythme. Het wordt tijd dat de acteur zich aan een rhythmiese opleiding | |
[pagina 149]
| |
onderwerpt. Zijn onbekwaamheid op dit gebied dreigt de evolutie van het moderne toneel te stremmen. | |
Lou Lichtveld: Les vacances du Pantin. (Uitg. De Gemeenschap. Utrecht, Holland.)In onze studie over Daniel Ruyneman hebben we er destijds op gewezen hoe modern-Nederland tol betaalt aan Parijs. Dit 10-tal kinderstukjes is er weer een illustratie van. Zowel naar geest als naar techniek wijzen ze op de produkten der Franse hoofdstad. Oppervlakkig schemert dit reeds door de tietels; niet omdat ze er in 't Frans staan, dit kon immers een vertaling zijn om het bundeltje markt-waardiger te maken, maar omdat men voelt dat ze in die taal opgevat zijn en bij een Nederlandse omzetting verliezen zouden: Le vieux livre du roi pleurant; Le Pantin grippé, etc.... Toch deed het bundeltje ons dadelik sympathiek aan. We kennen Lou Lichtveld niet, en dit is het eerste werk van hem dat we in handen krijgen, maar we hebben dadelik gevoeld: zijn geest is jong, hij is een der onzen. Deze verzameling is een anti-oud-manifestatie en die hebben we hier, en waarschijnlijk in Nederland ook, nog brood-nodig; want waar na een hevige strijdperiode de jongeren in het buitenland zich opgedrongen hebben, worden wij hier, waar het nooit tot een uitbarsting kwam, hoogstens geduld. We moeten naar de uitbarsting zonder demper of zonder mogelikheid tot goed-praterij, om eindelik een zelfstandige en onafhankelike plaats te bekleden. Dan zullen de jongeren vanzelf zien dat het alleen-hokken hun ondergang is en zal ook eindelik hier een moderne beweging geboren worden. In dit oogenblik, dat voelen we, zal Lichtveld een der onzen zijn. Zijn kunst onderscheidt zich in de eerste plaats door distinctie. Zelf in de meest dissonante ogenblikken, en er zijn er zeer gewaagde, wordt ze niet brutaal, maar vloeit de melodie nog elegant langs de in konflikt tredende klanken om. Om werkelik brutaal te zijn is deze auteur te objectief. Niet zijn persoonlikheid vinden we in deze korte stukjes weer, maar wel de essence van het innerlike wezen der voorgestelde objecten. De komponist zoekt hun wezenlike betekenis te doorgronden en plaatst ze, muzikaal omgezet als een scherm tussen zijn eigen psyche en de toehoorder. We mogen hem er dankbaar voor zijn: aan dagboek-muziek hebben we genoeg. Er heerst door de 10 nummers dezer verzameling een eenheid, die wettigt ze onder een tietel te rangschikken en toch zijn ze soms zeer uiteenlopend. Het gebruik van obstinante rhythmiese of melodieuse pedaal-figuren is tekenend vast voor alle, en is 'n procédé dat wel licht tot gemakzucht leidt. Een enkele maal is het vooral het rhythme, dat ons niet meer zuiver architecturaal maar physiologies, (d.i. onze innerlike verrichtingen met zijn dynamisme harmoniërend) aangrijpt en de bekoorlikheid van de kompositie uitmaakt (Danse du petit Caraïbe) een ander maal gaat het er vooral om de sonoriteit (Les élévateurs du port); | |
[pagina 150]
| |
in de meeste gevallen is het de wending der melodie zelf die kleur en leven brengt. (Musiciens hindous.) en in haar eenvoud diep lyries aanvoelt (La campagne.) of met een meer dan gewoon-uitgewerkte begeleiding een ragfijn en pikant contra-punt spint (En canot). Het sterkste nummer der verzameling is Le vieux livre du roi pleurant, stevig in zijn fijne lijn-constructie, mooi klinkend, en doordrenkt van een lyries-legendaries-mysticisme, zooals oude sprookjes sloten in ons wakker roepen; indruk waaraan de sierlike wendingen der zeer geinspireerde melodie niet vreemd zijn. Wie Les vacances du Pantin eenmaal in handen gehad heeft, zal zeker verlangen nader met het werk van Lou Lichtveld kennis te maken. Ook wij kijken naar hem uit, nieuwsgierig uit volgende, min gemakkelike werken zijn volle persoonlijkheid te kunnen opmaken.
Karel Albert. | |
Wijsbegeerte.
| |
[pagina 151]
| |
Wat deze Kantperiode gemeens heeft met het onderwerp van ons reeks artikelen ligt wel niet rechtstreeks voor de hand. De wetenschapsphilosofie, het debat omtrent de positieve methode met zijn doodend gevolg voor de philosofie, is meer specifiek fransch dan duitsch. Dit wil niet zeggen dat Duitschland de positivistische beroering niet gekend heeft: Büchner, Voigt en Moleschott zijn daar om ons van het tegenovergestelde te overtuigen. Maar terwijl dit debat het eenige leitmotief bleek te wezen voor de fransche wijsbegeerte, blijft de overwegende meerderheid vasthouden aan de nationale traditie, die op het keerpunt der 19e-20ste eeuw zoo een heerlijke periode boekte. De grondtoon blijft klassiek en het zijn denkers van mindere orde, welke aldaar de nieuwe conceptie binnenleiden, ofwel is het van wege de anderen een vluchtig standpunt nemen, dat aan de duitsche universitaire wereld het nieuw probleem openbaart, dat West-Europa (Engeland inbegrepen) in een andere richting gaat voeren. En dat probleem loopt over de wetenschap, de philosofie, hun beider methode, hun beider waarde. En wanneer Kant, na de sursaturatie van Hegels idealisme, weer fungeert als de stichter van duitschen ernst in de duitsche philosofie, dan ervaart men met verwondering, hoe de slagwoorden - die Stichworte - die de phasen van den positivistischen strijd kenschetst, terug te vinden zijn. ‘Is de metaphysiek als wetenschap mogelijk?’ luidde het opschrift van Kants grondbedoeling in de Kritiek en de Prolegomena; de ‘Kritik der reinen Vernunft’ is een ‘tractat der methode’; het criticisme is het onderzoek naar de grenzen en de waarde der philosofische kennis. Waarop Kants criticisme neerkomt, is in zijn algemeene structuur gekend vandaag, maar te dien tijde deden heel wat simplicistische opvattingen den ronde; de beoordeeling van Kant kende geen nuancen, miek niet erg veel onderscheid, aanvaardde en veroordeelde in blok met een onvoldoende zekerheid de eigenlijke, verfijnde af- en uitgewerkte denkwijze van den nooit globalistischen Kant. Het eerste samentreffen dezer twee richtingen verwekte een wondere toestand; de vulgaire, ongeschaafde uitspraken nopens Kants uitkomsten klonken eensluidend met de oppervlakkige, bodemlooze wetenschapsrevendicatie's; en prestissimo, zonder kennis van zaken, werd J. Kant tot de aartsvader gecanoniseerd, tot de philosofische huurling, die de philosofie moest helpen vernietigen ten voordeele der wetenschap. Doch lang duurt zulke sommaire vereenzelviging nooit en uit de wordende en groeiende Kantstudie, die samenvalt met de voorzichtig, twijfelende houding tegenover het positivisme, vloeit diepere kennis en meer waarheid. Kant gaat helpen tot de restauratie der wijsbegeerte, bijstand leenen aan degenen, die de wetenschap algemeengeldigheid ontzeggen en de inaniteit der positivistische princiepen van Kants leering uit bloot leggen. Reeds weten we dat het hoofdelement der wetenschap het feit is, het zinnelijk feit, de eenige bron van positieve kennis. Welnu Kant beweert ook dat we alleen postieve kennis hebben van wat de ervaring ons leert, maar tevens dat de ervaring, het feit zelf geen zuivere zinnelijke oorsprong heeft, maar door een verstandelijke vorm in een eigenlijk concept wordt | |
[pagina 152]
| |
omgezet, m.a.w. dat het materialistisch monisme door Kant vanaf de bepaling van het feit zonder omwegen en zonder genade verworpen wordt. En weze de basis van Kants meening ook subjectivistisch, de nawerking van zijn dualistische opvatting wordt voor de wetenschapscritiek een factor die in ruime mate heeft meegewerkt aan de geboorte van den nieuwen geest, die eigenaardig genoeg heelemaal van Kants rationalisme vervreemd zal zijn. 2) Een verre invloed van J. Kant hebben we reeds aangestipt, wanneer we Ravaisson behandelden; Ravaisson, Bergson's leermeester, was een leerling van Duitschlands klassieke philosofie meer dan E. Boutroux en daar hij veel aan Schelling heeft ontleend, mogen we wel iets overdragen naar J. Kant, die de groot-inspirator was dier philosofie, maar we moeten meer onmiddellijke invloeden blootleggen, waar de kantische oorsprong onloochenbaar en determineerend is. Lotze's metaphysica, Erdmann's empirisme, Cohen's idealisme, Volkelts logica zijn de eerste pogingen tot versmelting van Kants ideeën met de heerschende wetenschapsphilosofie; ze werden allen historisch gecodificeerd onder de naam van neo-kantiaansche school, waaruitvolgt dat ze in hoofdzaak het vergelijk in het voordeel van Kant hebben beslecht. Het is ons niet om dit bewijs te doen: alleen om het caracteriseeren van de overgang van het positivisme tot de anti-intellectualistische systemen waaronder het bersonisme het voornaamste is. Daarom zal een vertegenwoordiger van die school voldoende zijn. We nemen niet Lotze, lijk veel Fransche auteurs doen, omdat de overgang bij hem duidelijker is dan bij de anderen; maar we verkiezen de geschiedschrijver van het materialisme: F.A. Lange, omdat hij als het hoofd der neo-kantiaansche school wordt aanzien. Alvorens nochtans aanvang te nemen met de door Kant geinspireerde denkers, moeten we het volgende doen opmerken. Het woord metaphysiek (in Frankrijk synoniem met philosofie) krijgt bij de Duitschers een speciale beteekenis, die rechtstreeks van Kants kritiek afhankelijk is. Kant onderscheidde de phenomena en de dingen op zich zelf; de eerste vormen de ervaring; de tweede worden nooit in de ervaring gegeven; de verschijnselen als zijnde object der ervaring zijn ware verstandelijk kennis, omdat de subjectieve grondvormen onzer kenvermogens (zinnelijkheid en verstand) een object behoeven, om aan de waarborgen der kritiek te voldoen en dus als wetenschappelijke kennissen te kunnen doorgaan; de dingen op zich zelf daarentegen zijn nooit in de ervaring gegeven, maar zijn transcendent en kunnen bijgevolg geen voorwerp van wetenschappelijke kennissen uitmaken. De noodzakelijke postulaten van de moreele orde echter verleenen aan de oordeelen over de dingen op zich zelf een waarde. Als gevolg van deze opvatting noemen de Duitschers metaphysiek het intellectueel-systeem dat de dingen op zich zelf tot voorwerp heeft. Dit gezegd zijnde kunnen we ons rekenschap geven van Lange's aanpassing van Kants denkbeelden op het positivistisch probleem. Lange aanziet als wetenschap ons oordeelen-complex omtrent de verschijnselen in critischen zin; het ‘ding an sich’ omwille zijner on- | |
[pagina 153]
| |
logische grondvesting kan geen object der wetenschap zijn; het ontsnapt aan de onophoudend vereischte controle der ervaring, waaraan alleen de phenomena zich teenemaal onderwerpen. Nochtans de wetenschap geeft zich voor als zijnde de objectieve kennis. Daarin ligt een eerste fout. De kennis der verschijnselen is evenals alle mogelijke kennis subjectief, omdat naar Kants stelling ons apriorische denkvormen een bepaalde vorm geven aan de brute elementen, die buiten ons bestaan, en die tot objectieve kennis verwerkt worden naar een zuiver subjectieve wetgeving. Niettegenstaande deze subjectieve schaduwzijde is er geen reden om te twijfelen aan de waarde dezer phenomenale kennis, omdat ze de eenig mogelijke kennis is, zegt Lange Kant na, omdat ze door haar positief gunstige uitslagen bewijs van deugdelijkheid heeft gegeven, zegt hij de positivisten na. De tweede fout van het positivisme volgens Lange is de tentaculaire drang zijner methode, m.a.w. de overzetting van een zuiver wetenschappelijke denkwijze of een rasecht metaphysische, van als ze haar methodisch verschijnselenonderzoek voorgeven wil als een onderzoek naar de wezenheid der dingen zelf. Kant had reeds dit punt op de idealistische metaphysiek toegepast. De wereld der ‘essentiae’ is ons objectief onbekend; subjectief door de postulaten der moraal kunnen we er ons een voldoende verklaring van geven. Maar die verklaring kan niet gegeven worden door de methode, die ons met de verschijnselen bekend maakt. Aan de methode der wetenschap (d.i. der verschijnselen) ontsnapt het volledig subjectief domein: het domein van de wezenheid, van de moraal, van de godsdienst; ze is aangewezen op de voortzetting der ervaringskennis, en kan bijgevolg enkel een fragmentaire kennis van het universum wezen. De beperking der wetenschap laat de plaats vrij voor een andere kenniswijze, dit met haar eigen methode en postulaten het gansche rijk buiten de phenomena gelegen, onderzoekt Naast de wetenschappelijke methode hebben we de poetische, waardoor ideale werkelijkheid in de geest wordt geschapen en waardoor we de wetenschap aanvullen en verdedigen. Deze ideale werkelijkheid is geen object der ervaring, wordt door haar noch bevestigd noch geloochend is dus positivistisch onkenbaar, en zonder waarde noch belang. Haar waardecriterium is een overeenstemming met een zuiver subjectieve orde van dingen, met een individueel schema van begrijpen waardoor we het ervaringstotaal van de wetenschap volgens subjectieven maatstaf interpreteeren in een logische eenheid van opvatting en niet volgens den objectieven der wetenschap. Het belang der philosofie (of poëzie) ligt dus niet in de ervaring of in de kennis der feiten, maar in de persoonlijke-interpretatieve synthesis van hun totaal: het persoonlijk geestelijk leven van de mensch wordt er meer door gevoed dan de vooruitgang der objective wereldkennis, haar groote conceptie's zijn als zooveel symbolische zangen en monumenten, waarin de wetenschap enkel luchtvibratie's en steen ziet, maar waarin de geest van de mensch een volkomen begrijpen van schoonheid ontwaart. Ze is geen werkelijkheid maar de uitdrukking van een wetenschappelijk onkenbaar absolu. | |
[pagina 154]
| |
3) Al het bovenstaande heeft geen zuivere kantische toon; het symbolische relativisme der philosofie lag niet in de moreele grondvesting van Kants transcendentale wereld. Maar het is een uitvloeisel van zijn subjectivisme op de wetenschapstheorie toegepast. Het ontkennen der objectieve waarde aan de meeningen omtrent de dingen buiten de zinnelijke ervaring gelegen, is de monding waarop alle kantianen hun relativisme terugvoeren. Maar daardoor ontkennen de meeste de streng rationalistisch aangelegde denkwijze van Duitschlands grootsten wijsgeer en vermengen in hun Kant-interpretatie een oneindige reeks persoonlijke opvattingen, die de wezenlijke studie van het kantisme zoo duister en moeilijk, en een homogeen beeld van Kant onmogelijk hebben gemaakt. Omdat onder deze laatste G. Simmel behoort zullen we hem niet tot voorbeeld nemen, hoewel hij in ander opzicht zeer goed als ‘representative man’ kan doorgaan. Als tweede erfgenaam van Kants criticisme verlaten we ons niet tot iemand die lijk Lotze of Simmel een specifiek philosofische beroemdheid verworven heeft, maar tot iemand welke het gunstigst als wetenschapsman in de intellectueele kringen aller landen aangeschreven staat, n.l. tot den grondlegger der zielkundige wetenschap, tot de ontwerper van haar experimenteele laboratoria tot W. Wundt. Zijn afhankelijkheid van Kant, zijn toebehooren tot de herstellingsperiode der metaphysiek, zijn ‘System der Philosophie’ zijn nochtans zooveel titels om hem onder de wijsgeeren te rekenen en het is in dit opzicht, dat we zijn methodologische denkwijze tegenover de positivistische zullen plaatsen. Niet zijn ‘Physiologische Psychologie’ maar zijn ‘System der Philosophie’ dient ons als leidraad. J. Kant veroordeelde alle menschelijke kennis tot een subjectieve voorstelling ‘quoad formam’ en niettegenstaande deze restrictie blijft hij een idealist, want wanneer het objectieve enkel volgens bepaalde subjectieve normen gekend wordt, hebben we geen realistische (d.i. objectieve) kennis, maar een ideale kennis. Wundt deelt deze opvatting met Kant. Doch hij is terzelvertijd een semi-realist, m.a.w. hij legt de nadruk op de ervaringsoorsprong der gegevens en besluit uit deze genesis tot de gedeeltelijke objectiviteit onzer kennis. Merken we aan dat ook Kant dit met veel gezag doet, maar dat voor beiden de objectiviteit niet op soliede gronden berust. Wundt evenals zijn voorganger uit Königsberg beschouwt het eenvoudig ervaringsproces onder een dubbel oogpunt: onder het objectieve element der ervaringsgegevens, die de inhoud der kennis uitmaken eenerzijds, en anderzijds onder het subjectieve element der ervaringsvormen, die nu de gezamenlijke kenvermogens van het subject uitmaken. Maar wanneer Wundt die beide elementen interpreteert als ware het objectieve element het rechtstreeks voorwerp der natuurwetenschappen, en het subjectieve dat der zielkunde, dan bemerken we een eerste verwijdering van Kants ideeën, die beide elementen in elke kennis vereenigde en ze afzonderlijk aan geen specialiseerende wetenschap toekende; maar aanvaarden we Wundts denkwijze en vervolgen we haar in haar verloop. | |
[pagina 155]
| |
Aan de natuurwetenschap heeft het positivisme niet gevoelig getornd, maar wel aan de waarde der zielkunde. Hoe stelt hij dit proces voor? De zielkunde voor Wundt is geen zuiver deductieve, maar veeleer een ervaringskennis: ze neemt de bewustzijnverschijnselen waar en verschilt van de wetenschappelijke ervaring enkel in haar onmiddellijkheid. De zielkundige ervaring immers is een inwendige ervaring, waardoor we zonder het behulp van experimenten noch van feiten-interpretatie in tegenwoordigheid van het bewustzijn staan; haar object is meteen dit zelfbewustzijn terwijl de wetenschap zooveel mogelijk het bewustzijn der feiten buiten spel laat. Ziedaar hun ‘données’. Welk is nu hun rechtstreeksch object? Bewustzijnverschijnselen voor de zielkunde, feiten voor de wetenschap. Is er tusschen beide een onderscheid? Ongetwijfeld. Het feit doet zich voor als een substatie, d.i. als een stabiele wezenheid met blijvende eigenschappen, die ons ten allen stonde de terugroeping toelaat, wanneer we ze verkiezen. Het bewustzijnverschijnsel toont ons vooral een oogenblikkelijke handeling, en het bewustzijn als een ongebroken aaneenschakeling van handelingen; maar het feit stelt zich voor als een ding, het bewustzijn als een processus. Drukken we er nog eens op: het is geen deductief inzicht in de dingen dat Wundt tot dit voorstellingsonderscheid drijft, maar een vergelijking tusschen twee ervaringen; zijn grondslag is dus een wetenschappelijke en geen metaphysische bewering, en wanneer hij uit deze processusopvatting van het bewustzijn een totale volontaristische theorie afleidt, mogen we dus zeggen dat hij evengoed als de chemist en de natuurkundige zich op de ervaring beroept en geen apriorisch uitgedacht stelsel op de philosofische macht werpt. Wundt houdt veel, heel veel van dit methodologisch principe en hij heeft gelijk. Het volontarisme steunt enkel op de wetenschap. Wat bevat dit volontarisme? Het bevat twee groote deelen: een nagatief deel of een kritiek op de wetenschappelijke theorie van Descartes; een positief of de opbouw van zijn metaphysiek. Descartes scheidde de dingen in twee heterogene werelden heelemaal vreemd aan elkaar, ondoordringbaar en onkenbaar; het substantie-onderscheid tusschen de geest en de stof brak de eenheid der kenniswijze aller dingen en begiftigde ons met een tweevoudige manier van voorstellen, een ten aanzien van de geestelijke, en een ten aanzien van de stoffelijke gegevens, welke we nu vertalen door in- en uitwendige ervaring. Het gaf aanleiding tot een vijandige tegenstelling tusschen de wetenschap en de zielkunde, ten voordeele weliswaar dezer laatste, maar daaruit ontstond het positivisme dat het voordeel in de eerste verlegt en de tweede opheft. Daardoor ontstond van beide kanten een gevaarlijk intellectualisme, dat aan de grond van heel het moderne denken ligt. Waarom is dit een intellectualisme? Omdat het alleen oog en oor heeft voor het verstandelijk verschijnsel en alle andere verschijnsels als minderwaardig uitsluit, omdat het alleen acht slaat op een zijde van de mensch en uit deze fragmentaire kennis besluit tot haar alvermogen | |
[pagina 156]
| |
over menschen en dingen. Dit staat gelijk met een miskenning der onmiddellijke ervaring, die we hebben van het bewustzijn, want deze leert ons naast verstands- ook wilsverschijnselen en de uitsluitende consideratie van de eene is een princieploos trieeren der werkelijkheid. De zielkunde is niet een dubbele wetenschap steunende op een tweevoudige wetenschap, maar ééne, steunende op één en dezelfde, maar op de volledige ervaring van het zelfbewustzijn. De introspectie strekt zich verder uit dan de intellectueele processen. Twee groote grieven tegen Descartes: de objectiveering van de concepten en de uitsluitende beschouwing van het verstandelijk element in de mensch.
Wundts persoonlijke opvatting is een reactie tegen dit laatste legaat van Descartes. Wat leert ons de volledige introspectie? Niet het verstandelijk, noch het volitief subject, maar het subject dat soms gelijktijdig en soms achtereenvolgens beide eigenschappen in een processus verbindt. De realiteit is dit vloeiend subject, en zijn fragmentatie in verstand en wil is een abstractief werk van 't verstand, geen rechtstreeks voorwerp der ervaring. De ervaring leent mij niet de elementen van het compositum, maar stelt ons onmiddellijk voor het compositum. Daarom leert ze ons noch voorstellingen noch wilsacten, maar complexe-toestanden, die rusteloos verschuiven en samenvloeien in een ondeelbaar gevoel. In deze ervaring nemen we geen feiten waar omdat deze immer een wel afgebakende en als dusdanig voorgestelde wezenheid hebben; maar wordingen, gebeurensmomenten wier samenstelling onbetwijfelbaar is maar niet in haar elementen voor de geest staat.
Wanneer we dit processus in zijn geheel beschouwen, bemerken we dat, verre van een zuiver intellectueel complex te zijn, deze, hoewel gedeeltelijk uit intellectselementen bestaande, een onbetwistbaar kenmerk van wilsverschijnselen vertoonen: hun gedurige opvolging, hun onophoudend in- en uitvloeien zijn meer trekken van de wil dan van het verstand hetwelk zijn voorwerpen fixeert, figeert en ze een welbepaalde inhoud verleent, die het bewustzijn dadelijk als zoodanig vertolkt. Dit leert de ervaring, de introspectie en daaruit mogen we de volontaristische gevolgen afleiden: dat we dus nader bij de ervaring blijven, wanneer we het zielkundig verloop in zijn geheel nader brengen bij de natuur der wilsverschijnselen dan bij die der verstandelijke. Al het voorgaande steunt op de ervaring en verlaat geen oogenblik de souvereine leiding dezer methode. Het is geen metaphysiek maar gaat er een worden; het is het atrium der metaphysiek en op deze grondslag der ervaring zal de deductie haar systeem opbouwen, zoodanig dat Wundt, zoo deze constructie om de een of andere reden niet bevalt, ze zonder veel misbaar mag laten wegvallen, terwijl het voorafgaandelijk onderzoek der ervaring onaangetast recht blijft staan als op een onwrikbare rots gebouwd: n.l. de methode, de trage maar zekere methode der wetenschap, die van het positivisme en tegen dewelke de positivisten niets vermogen zonder zelfmoord. Op het experimenteel vo- | |
[pagina 157]
| |
lontarisme volgt een metaphysisch waardoor Wundt een deuk geeft aan de positivistische heerschappij. Nogmaals ontleent hij zijn voornaamste en zijn initiale principes aan de leer van Kant en hierdoor verklaren we hoe metaphysiek synoniem is van citeriologie (leer de grenzen onzer kenvermogen volgens Kant). Kant deelde zijn critiek in drie deelen: de transcendentale aesthetiek, analytiek en dialectiek of de grensbepaling der zinnelijke, verstandelijke en ‘vernunft’ kennis. Ook Wundt opent zijn System (p. 108) met deze indeeling: de hierarchie onzer vermogens is diensvolgens samengesteld uit waarneming of de elementaire kennis van het practische leven; uit verstand waardoor we de afzonderlijke wetenschappen opbouwen langs inductieven weg; uit de rede waardoor we deductief een totaal beeld der wereld ontwerpen op het gezag der wetenschappen, wier synthesis de philosofie vormt. Hebben we het met de philosofie, dus met de deductie aan de hand, toch moet men inzien dat de ervaring aan de oorsprong en aan de basis ligt van alle affirmatie, en dat ze bijgevolg haar een deel harer waarde verbeurt; de metaphysiek is dus geen droombeeld, geen fictie, zelfs geen zuiver apriorisch gebouw maar een constructie wier basis en wier methode al de garanties van het wetenschappelijk denken dragen. (Vorrede Syst. d. Phil V-VI). De eerste trap van de kennis vloeit uit de ervaring; de tweede uit het verstand en geeft aanleiding tot de wetenschappen, de fragmentaire kennis van het heelal. Het verstand is geen waarneming meer, maar een inductie (Kant zou zeggen ‘erfahrung’), en kenmerkt zich door het objectieve kenmerk der noodzakelijkheid. Het ontleedt, beschrijft, interpreteert de waarneming en vult ze aan tot die reeks synthesissen, die in afzonderlijke wettencomplexen de oneindige verscheideheid der verschijnselen classeeren en begrijpelijk maken. Het positivisme verklaart deze trap der kennis voldoende voor de mensch; Wundt is van oordeel dat de wetenschap zelf op aanvulling roept, omdat ze ons immer voor een veelheid van synthesissen plaatst (bv. physica, chemie, biologie, enz.), die op hoogere eenheid dringen. Met de wetenschap gaan we niet buiten de ervaring. Welnu de hoogere eenheid schijnt niet tot het rijk der feiten te behooren. Deze eisch wettigt de philosofie; de geest van de mensch eischt onmeedoogend de laatste grond der dingen. Het materiaal waarop de philosofie bouwt, zijn de eerste synthesissen der wetenschap, dewelke ze verbindt tot een unitaire levens- en wereldbeschouwing. Haar materiaal is dus ervaringsmateriaal maar haar methode gaat de ervaring te buiten, omdat ze op wetten werkt, die immer verstandelijke verrichtingen vertegenwoordigen. Het voorwerp deelt ze met de wetenschap maar haar standpunt verschilt. Dit standpunt is de totalisatie van het weten. Deze totalisatie kan ze op een dubbele wijze beschouwen: in zijn oorsprong en dan is ze logica en criteriologie; ofwel in haar principieel gehalte en dan is ze ontologie. Haar waarde is dus evengroot als die der wetenschap, omdat ze op | |
[pagina 158]
| |
dezer uitkomsten steunt; op een voorwaarde nochtans dat de deductie's, die op de wetenschap volgen, niet op formeele wijze de ervaring tegenspreken. Men noemt de philosofie een systeem hypothesen. Dat is zoo. Het menschelijke denken ontmoet de hypothesen overal op zijn weg; de wetenschap is ook een rei hypothetische samentrekkingen der ervaring; is de waarde der philosofie dus niet absoluut, ze is toch evengroot als die der wetenschap. Wundt verbindt dus de wetenschapskritiek met de kritiek van Kant. In dien titel is zijn invloed zoo groot en zijn meening van representatieve waarde. Rond hem reeds hoorde hij de zegekreet van het pragmatisme en het bergsonisme, en onderging de invloed, die paal en perk stelde aan de verovering van het positivisme. We zijn gekomen in ons exposé tot dit laatst stadium. De oppositie tegen het positivisme was tot hiertoe meer negatief, meer kritisch, van nu af gaan we over tot de positieve vestiging der nieuwe metaphysiek.
Dr H.J. De Vleeschauwer. | |
Oostersche oudheidkunde.Voor enkele maanden werd de kleine wereld der Orientalisten in rep en roer gezet door onverwachte vondsten die men in Indië gedaan had. Het feit verwekte nogal verwondering, want hetgeen wij tot nu toe over de Vóóraziatische beschaving met zekerheid weten, laat ons toe te beweren, dat er tusschen Indië en Vóórazië, op oudheidkundig gebied, niet het minst verband bestaat. Dat er gedurende de oudheid handelsbetrekkingen aangeknoopt werden, lijdt wel is waar geen twijfel, alhoewel daarvan vóór den Perzischen tijd (VIIe eeuw) geene genoegzame bewijzen voorhanden zijn. Ook werd er veel gerucht gemaakt rond deze Indische opgravingen, omdat eenige schrijvers op grond dezer vondsten als eene zekerheid vaststelden dat er eene Indisch-Sumeersche beschaving heeft bestaan daar men de overblijfsels er van zou gevonden hebben. Daar de zaak nogal ingewikkeld is, zullen wij eerst de feiten zoo kort mogelijk uiteenzetten en daarna den lezer aanduiden wat hij er van onthouden moet. De bijzonderste ontgravingen deed men in Mohenjo-daro en Harappa. Hier ontdekte men graven en voorwerpen uit het koper- of ‘eneolitisch’ tijdvak, dat de zoekers vóór ongeveer 5000 vóór Kristus dagteekenen, en die een glanzend bewijs brengen voor den hoogen bloei van de beschaving. De graven bevatten, buiten de geraamten, koperen en steenen werktuigen en geschilderd aarden vaatwerk. Daar ook ontdekte men gebouwen, wellicht tempels, die de latere ‘stupa’'s aankondigen. Verder nog een aantal huizen; deze waren in aarden steen gebouwd; hunne tegels waren uiterst regelmatig van vorm | |
[pagina 159]
| |
en van schikking; gebruik van mortel werd niet bewezen. Zij bevatten putten en badkamers, geplaveide vloeren en waterleidingen. Deze laatsten waren zeer talrijk en bevonden zich insgelijks in de straten zonder uitzondering. Dat alles duidde eene hooge stoffelijke beschaving aan. De muren der huizen en hunne drempels bevatten insgelijks lijken met inboedel van kleine afmetingen (modellen). Maar tezelver tijd kende men het gebruik der lijkverbranding, want er werden urnen gevonden met menschelijke asschen. Juweelen van kostbare steenen en smeltglas ontbraken natuurlijk nièt. Het belangrijkste onder de kleine vondsten zijn wellicht de zegels. Deze blijken ‘pictographische’ schriftteekens te bevatten en allerlei onderwerpen zooals de stier, de elephant, de tijger, het Nijlpaard, de vijgenboom, enz.... Men vond hunne afdruksels zelfs op aarden borden. Dit zijn de feiten. Moeten deze nu in den zin van eene overeenstemming met Sumeersche beschaving en gewoonten opgevat worden? Hebben wij bijgevolg met eenzelfde ras te doen? Wat men er ook over denke, en welke vergelijkingen men make, men kan voorlopig diegenen geen gelijk geven die beweren dat beide volken van denzelfden oorsprong waren. Want hiervoor pleit voor het oogenblik slechts weinig. In ver afgelegen landen kan men inderdaad dezelfde beschavingsbestanddeelen geschapen en ontwikkeld hebben, zonder dat er daarom noodzakelijkerwijze wezenlijke betrekkingen tusschen hen ontstonden. Uit het feit dat de Azteken pyramiden bouwden en vele gewoonten hadden die men in Egypte insgelijks had, kan men nog niet het gevolg trekken dat beide volken nauw verbonden waren en zich zelf wezenlijk beïnvloed hebben. Zoo schijnt het ook met de teruggevonden Indische bouwen, graven en voorwerpen te staan.;
Tusschen de Indische ‘Stupa’s en de Sumeersche ‘zikkurat’s of graadpyramiden bestaat er niet de minste overeenstemming, zoo min in den vorm, als in de tekniek. Door de laatste opgravingen van Ur in Sumeer weten wij stellig, dat op het hoogste verdiep van eenen Sumeerschen toren ééne of meer kapellen bestonden. Bij eene ‘stupa’ is zulks onmogelijk.
Dat men huizen in aarden steen bouwde is toch geen verzekerend bewijs, zoomin als het gebruik van putten, waterleidingen, plaveien, zoomin als de teraardebestelling der dooden in de huizen; overigens, de Sumeeren begroeven meest onder den vloer, niet onder den drempel. Het beste bewijs ten voordeele van denzelfden oorsprong zou nog het voorkomen van zekere gesneden teekens en onderwerpen zijn op de steenen zegels. Als men er inderdaad eenige van vergelijkt dan bemerkt men eene groote verwantschap, maar niet alleen met de Sumeersche zegels en hunne afdruksels, maar meer nog met de Elamische. Een vakman evenwel heeft niet veel tijd noodig om te bestatigen dat de opvatting en de stijl van beide werkwijzen aan elkaar vreemd blijven. Waarom zou men ook niet op twee verschillende punten van den aard- | |
[pagina 160]
| |
bol dezelfde kunst en dezelfde onderwerpen hebben kunnen scheppen zonder dat er noodzakelijk leening in het spel is? Een onovertroffen bewijs voor het nietbestaan van wederzijdschen invloed ligt in de vondst van een mannelijken tors, met lang platgestrekt haar, kort gekapten baard en snor. Men zie slechts de half gesloten oogen aan, het vluchtend vóórhoofd, het gebrek van al de anatomische kenteekens die wij aan de Sumeersche beelden ontwaren, om de overtuiging te hebben, dat er tusschen den Indiër, dien deze tors voorstelt en de zoo goed door talrijke beelden gekende Sumeeren geene verwantschap kan bestaan. Nog eene gewichtig détail: de Sumeeren gebruikten bij het bouwen niet alleen verschillende mortels, maar ook pek; de Indiërs legden de steenen eenvoudig nevens elkaar, zonder ze te verbinden. Wat de zoogenaamde schriftteekens betreft, deze zijn stoffelijk en naar de opvatting volkomen vreemd van de Sumeersche oudste en latere teekens. In andere woorden - en deze onthoude de lezer - de feiten brengen tot hiertoe niet het minste bewijs voor de eenzelvigheid van de twee rassen wier stoffelijke beschaving men blijkt te kennen. Zoo blijft de oplossing van het Sumeersche raadsel nog altijd even aktueel als voor eene halve eeuw, toen Halévy nutteloos volle boekdeelen schreef over hunnen Semietischen oorsprong. De Engelschen zijn van zin, hunne opgravingen in den Beluchistan, Punjab en Rajputana verder door te zetten: hoogst belangwekkende en eervolle arbeid, zelfs voor ‘Assyriologen’, ware het slechts om daar te kunnen zoeken wat zij er nooit zouden kunnen vinden!
L. Speleers. |