Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Een Arabisch Spotdichter uit de 8ste eeuwOp letterkundig gebied vinden wij bij de Arabieren noch epos noch tooneel. Hun dichtkunst is in hoofdzaak lyrisch, maar in proza hebben zij, al is het dan ook grootendeels op het spoor van Grieksche of Hellenistische geleerden, uitmuntend werk geleverd in bijna al de tijdens de vroegere middeleeuwen beoefende vakken van het menschelijk vernuft: aardrijkskunde, wijsbegeerte, wiskunde, sterrenkunde en astrologie, geneeskunde en alchemie. Ook op het gebied van de spraakkunst, de geschiedenis, de fabel, de anekdote en de vertelling, hebben zij veel en van het beste gepresteerd. Dat echter het hekeldicht steeds in eere was bij een volk dat er droomerig-ernstig en ingetogen uitziet, zou men bezwaarlijk op het eerste gezicht kunnen vermoeden. En toch, reeds vóór de opkomst van den Islam (626), werd onder de zwervende en aanhoudend in onderlingen strijd verwikkelde Arabische stammen het hekeldicht als een soort van magische bezwering (hidzjâ) beoefend, en als een tooverwapen aangewend. Nu, het is juist over een hekeldichter of juister over een spotdichter uit de 8ste eeuw, Aboe Dolâma geheeten, dat wij aan de hand van een Algerijnschen geleerde van onzen tijdGa naar voetnoot(*), den lezer van dit tijdschrift wenschen te onderhouden. | |
[pagina 130]
| |
Doch eerst een woordje vooraf, omtrent den toestand der Arabische letteren in de 8ste eeuw onzer jaartelling. De Abbassiden hadden het Kalifaat ontrukt aan de Omajjaden (750), met behulp der Perzen die op de Omajjaden verbitterd waren omdat zij door dezen onder het juk waren gebracht. De Perzen stonden dan ook in de gunst bij de nieuwe vorsten, en wisten vaak tot de hoogste waardigheden op te klimmen in het Kaliefenrijk. Zij namen het Arabisch als schrijftaal aan, en bedienden zich nog slechts van het Perzisch als spreektaal. Anderzijds werd Bagdad, de dichtst bij Perzië gelegen groote stad, door de Abbassiden tot residentie gekozen. Zoo kwam de Semitische beschaving met de Arische in aanraking, en zulks werkte terug op de Arabische letterkunde niet slechts wat den woordenschat en de syntaxis, maar ook wat de behandelde stof betreft. Staatkundige en godsdienstige vertoogen zagen in grooten getale het licht, alsmede opgeschroefde lofredenen op de Kaliefen en andere waardigheidsbekleeders. In de satire nam het gebruik van gemeene en zelfs obscene woorden toe. De Abbassiden gaven blijk van een verregaande, soms aan onverschilligheid palende verdraagzaamheid in zake godsdienst, niet slechts ten opzichte der niet-Mohammedanen, maar ook jegens de kettersche sekten van den Islam. Dit verklaart dan ook gedeeltelijk de stoute uitlatingen van sommige dichters uit dien tijd, met name van Aboe Dolâma. Deze wordt reeds vermeld onder den laatste der Omajjaden, verscheen echter eerst als ‘dichter’ onder de Abbassiden, en speelde in de omgeving van Aboe-l-Abbâs as-Saffâh (750-754), en vooral van al-Mansoer (754-775) en al-Mahdi (775-785), de rol van een hofnar. ‘Aboe Dolâma, zegt Mohammed ben Sjeneb, is een improvisator die slechts aan den dag van heden, het voorbijgaande oogenblik, geenszins aan het nageslacht gedacht heeft. Zijn oeuvre is ontsierd door allerlei buitensporigheden, wansmaak en een onoverwinnelijken zucht tot gemeenheid. Het bevat echter ook veel onverwachte en eigenaardige zetten, en boeit, alles wel ingezien, door ongedwongenheid en losheid.’
* * *
Een en ander uit het leven en de gezegden van Aboe Dolâma. Bij gelegenheid van het overlijden van den eersten Kalief uit het stamhuis der Abbassiden, Aboe-l-Abbâs as-Saffâh, | |
[pagina 131]
| |
bracht Aboe Dolâma een bezoek bij Omm Salama, weduwe van den Kalief. Toen hij de bedrukte weduwe zag, stortte hij tranen van aandoening, en zij weende meteen. Daarna sprak hij haar met de volgende verzenGa naar voetnoot(1) toe: ‘Wie ook Uw heengaan met schoone gelatenheid gedragen heeft, voorwaar ik was het niet die, den morgen van UwGa naar voetnoot(2) verscheiden, door mijn gelatenheid uitblonk. Zij vinden wie hem vervangenGa naar voetnoot(3), maar ik ben een man: al moest ik van droefheid sterven, ik vond niemand om hem te vervangen. Ik heb de menschen, na U (w heengaan), allen aangesproken, doch de milddadigste dien ik aanzocht heb, was (nog) een gierigaard.’ Buiten ons beiden, Aboe Dolâma, sprak toen Omm Salama, zie ik niemand die door zijn ongeluk getroffen is. Niet echter op dezelfde wijze, hernam hij. God zegene U! Gij hebt kinderenGa naar voetnoot(4) van hem, en ik heb er geen van hem. En Omm Solama die sedert het overlijden van haar gemaal niet gelachen had, lachtte toen en zei: Gij zoudt Satan zelf aan 't lachen brengen.
* * *
In 't jaar 770 maakte al-Mansoer (de 2de Kalief uit het geslacht der Abbassiden) voor zijn onderdanen het dragen verplichtend van buitengewoon hooge, van riet en loof gemaakte en met zwarte stof overtrokken mutsen, alsook van een soort rok met, op den rug tusschen de schouders geborduurd, deze woorden uit den Koran: Maar God zal u tegen hen verdedigen, want Hij hoort en weet alles. Daarenboven moesten zij hun zwaarden aan hun middellijf hangen. Op zekeren dag trad Aboe Dolâma aldus uitgedost bij den | |
[pagina 132]
| |
Kalief binnen, en deze vroeg hem: Hoe vaart gij vanmorgen, Aboe Dolâma? Beheerscher der geloovigenGa naar voetnoot(5), klonk het antwoord, ik bevind mij in een droevigen toestand. - Hoe zoo? - Wat dunkt U, Beheerscher der geloovigen, van hem wiens gezicht zich in het midden van zijn lijf bevindtGa naar voetnoot(6), en wiens zwaard op zijn achterste hangt? Wat dunkt U van hem die Gods BoekGa naar voetnoot(7) van achteren op zijn rug werpt, en zijn kleederen zwart verft? Daarna bracht hij deze twee verzen uit: ‘Wij verwachtten van een ImâmGa naar voetnoot(8) eenigen toeslag. En de Imâm, de Verkozene, heeft ons toeslag gegeven op onze mutsen. Gij ziet deze op de hoofden der menschen, als met kapmantelsGa naar voetnoot(9) overdekte joodsche kruiken.’ Al-Mansoer ging aan 't lachen, en stelde Aboe Dolâma vrij van de de door hem verordende kleederdracht. Hij gaf hem daarenboven een geschenk, en lei hem op van het gebod niet verder te gewagen.
* * *
Men vertelt nog dat Aboe Dolâma eens den Kalief al-Mansoer volgenderwijze in verzen toesprak: ‘Ik heb in mijn droom gezien dat Gij mijn huid (sic) bedekdet met tal van kleeren, en dat Gij mijn schulden betaaldet. En onder de kleedingstukken was er een van paarsche zijde, en een zachte hoofdsluier voltooide mijn opschik. Verwezenlijk - mogen de menschen U tot losprijs dienen!Ga naar voetnoot(10) - een droomgezicht dat in mijn slaap mijn oogen aldus gezien hebben!’ De Kalief gaf bevel hem dat alles te bezorgen, en zeide toen: Droom nu maar geen tweeden keer, want ik zal uw droom als iets onsamenhangends beschouwen, en hem niet verwezenlijken. Hij schonk hem bovendien een som gelds, en | |
[pagina 133]
| |
deed hem onder eede beloven dat hij niet meer drinken zou.Ga naar voetnoot(11) Aboe Dolâma begaf zich van den Kalief naar de kinderen van Daoed ben Ali. Dezen lachten hem uit, en gaven hem te drinken. Toen hij dronken was, kreeg hij de buitenwacht, en werd, over de straat waggelend, door de wachters aangetroffen en opgebracht. Wie zijt gij, en welken godsdienst belijdt gij? werd hem gevraagd. Hij antwoordde met deze verzen: ‘Mijn godsdienst richt zich naar den godsdienst der Beni-l-AbbâsGa naar voetnoot(12), zoolang de zegelaarde op het papier gedrukt wordt.Ga naar voetnoot(13) Ik heb viermaal vanmorgen den beker aangesproken, en het drinken heeft mijn hoofd aan 't draaien gebracht. Steekt er in wat ik gezegd heb, (soms) wat kwaads?’ Nauwelijks had hij deze drieste woorden uitgesproken, of hij werd vastgegrepen en weggebracht, bij welke behandeling zijn hoofdsluier gescheurd werd. Nu, al-Mansoer was gewoon al wie door de wacht was opgebracht, vóór zich te doen verschijnen. Zoo werd dan Aboe Dolâma vóór den Kalief gebracht. Deze deed hem in een hoenderhok opsluiten, en verbood dat men hem papier en inkt zou geven. Toen Aboe Dolâma in 't midden van den nacht tot bezinning kwam, begon hij nu zijn knecht, dan zijn dienstmaagd te roepen. Hij kreeg echter geen antwoord. Intusschen hoorde hij maar aldoor het gekakel der hennen en het gekraai der hanen. Daar het lawaai steeds erger werd, vroeg hem de cipier: Wat is u overkomen? Moge uw hart doorstoken worden met een lans! Ellendeling, gaf Aboe Dolâma ten antwoord, wie zijt gij? waar ben ik? Gij zijt in de gevangenis, en ik ben de cipier. Op last van wien ben ik opgesloten? Van den Beheerscher der geloovigen. En wie heeft mijn hoofdsluier gescheurd? De wachters. | |
[pagina 134]
| |
Kunt gij mij een brandende lamp, een inktkoker en papier bezorgen, zoo krijgt gij een fooi. Een lamp kan ik u wel bezorgen, maar noch inktkoker noch papier, want zulks werd mij verboden. Toen nu de cipier de lamp gebracht had, zag de dichter dat zijn sluier bevuild was met het drek der hoenders te midden van welke hij zich bevond. Ga en zeg mijn zoon Dolâma dat ik hem zou willen zien, zei hij tegen den cipier. Toen zijn zoon aangekomen was, gebood hij hem zich het hoofd te laten scheren en een stuk houtskool te gaan halen. Zoo werd gedaan, en Aboe Dolâma schreef de volgende verzen op het hoofd van zijn zoon: ‘Beheerscher der geloovigen, - moge mijn ziel U tot losprijs dienen! - waarom hebt Gij mij gevangen gezet en mijn hoofdsluier gescheurd? Is het ter oorzake van een gelen (drank), zuiver van (alle) mengeling, die stralen schiet als de vlam van de lamp? Want hij werd gekookt met Gods vuur, totdat al zijn droppelen van pas waren. De harten worden vroolijk door hem, en hunkeren er naar als hij fonkelt in het glas. Ik werd naar de gevangenis gebracht zonder misdaad, alsof ik een der bedienden was van den fiscus. En was ik met hén gevangen gezet, dan ware het nog dragelijk geweest, doch ik zit vast met de hennen, Hennen rond welke een haan draait, die haar kraaiend roept als hij (haar) iets toevertrouwen wilGa naar voetnoot(14). Zij hadden het mij voorspeld, mijn zonden, dat ik van Uw bestraffing niet vrij zou blijven. Heb ik echter een slechte behandeling opgeloopen, toch hoop ik, na dit kwaad, een goede behandeling van U.’ Hij voegde er nog aan toe: Beheerscher der geloovigen, ik bid U, scheur (sic) den brief als Gij hem gelezen hebt. Daarna gebood hij zijn zoon tot bij den Kalief door te dringen, en dezen te laten lezen wat op zijn hoofd geschreven stond. Dolâma ging post vatten vóór de poort van het paleis, en riep aanhoudend: Klacht van een onderdrukte! Al-Mansoer die hiervan onderricht werd, liet hem toe, en Dolâma ontblootte bij 't binnentreden zijn hoofd en zei: Mijn klacht staat op mijn hoofd geschreven. Hij moest dichter bij den Kalief treden, dat deze kon lezen. | |
[pagina 135]
| |
De vorst schaterde 't uit, gaf zijn bewondering te kennen voor Aboe Dolâma's list, en gebood dezen op vrije voeten te stellen, niet echter zonder er bij te voegen: Deze brief verdient voorwaar gescheurd te worden! Daarna ontbood al-Mansoer den dichter, en vraagde hem: Waar hebt gij gevangen gezeten, Aboe Dolâma? - Met de kippen, antwoordde deze. - En wat deedt gij daar? - Ik kakelde met haar. De Kalief ging aan 't lachen, schonk hem de vrijheid terug, en gaf hem op den koop toe een geschenk. Toen Aboe Dolâma weg was, zei ar-Rabîc: Beheerscher der geloovigen, hij heeft wijn gedronken: Hebt Gij hem niet hooren zeggen: hij is met Gods vuur gekookt, d.w.z. door de zon? Daarop deed de Kalief den dichter terugroepen, en zeide hem: Spitsboef, gij hebt wijn gedronken! - Neen, klonk het antwoord. - Hebt gij niet gezegd: hij is met Gods vuur gekookt, d.i. door de zon? - Neen, bij God! ik bedoelde slechts het ontstoken vuur dat het hart zal doordringen (Koran CIV, 6, 7) van ar-Rabîc! Aannemen, ar-Rabîc! riep lachend de Kalief, en wacht er u voor, hem nog tegen te spreken! * * * De Kalief al-Mahdî ging eens op de jacht met Alî ben Solaimân. Zij kregen aan hun rechterzij (wat een goed voorteeken was) een troepje gazellen in 't oog, lieten er de honden op los, en renden er zelf op aan. Al-Mahdî schoot een pijl op een gazelle af en doodde het dier. Alî ben Solaimân schoot op zijn beurt, doch trof een hond die op den slag dood bleef. Aboe Dolâma die bij de jagers was, riep uit: ‘Al-Mahdî heeft op een gazel geschoten, en met zijn pijl haar hart doorboord. En Alî ben Solaimân heeft op een hond geschoten, en heeft hem geveld. Heil hun beiden! Ieder man zal den door hem vergaarden voorraadGa naar voetnoot(15) eten.’ Al-Mahdî kreeg een zoo hevige lachbui dat hij bijna van zijn paard viel, en hij zei: Bij God, Aboe Dolâma heeft het goed gezegd! Meteen gaf hij den dichter een geschenk van belang. De bedoelde Alî ben Solaimân kreeg ten gevolge van dit pleizierig voorval den bijnaam van ‘den hondenjager’, en deze spotnaam bleef hem steeds bij. * * * | |
[pagina 136]
| |
Toen op zekeren dag Aboe Dolâma den edelknaapGa naar voetnoot(16) Salama vóór al-Madhi zag staan, zeide hij: Ik geef U, Beheerscher der geloovigen, een veulen ten geschenke, welks gelijke niemand bezit, zoo Gij mij althans de eer wilt doen het te aanvaarden. De Kalief beval hem het te gaan halen. Aboe Dolâma kwam enkele oogenblikken daarna, op het paard gezeten, terug. Nu, het was een paard met tragen en loomen stap, dor, mager en stokoud. Ellendeling, wat heeft dit te beduiden? riep hem al-Mahdî toe. Hebt gij niet gezegd dat het een veulen was? Hoe? klonk het antwoord, daar staat de edelknaap Salama; noemt gij hem niet den edelknaap? Hij is tachtig jaar oud en blijft steeds voor U een edelknaap. Is Salama jong, dan is dít een veulen! Daarop brak Salama in scheldwoorden los, maar al-Mahdi keek hem lachend aan en zei: Sukkelaar! hij heeft nog menig anderen pijl in zijn koker. Had hij u aldus aangepakt bij een optochtGa naar voetnoot(17), voorwaar gij waart met schande overladen! Beheerscher der geloovigen, zei toen Aboe Dolâma, ik zal bij God! niet nalaten hem met schande te overstelpen. Hij alleen, onder al Uw vrijgeboren slaven, heeft mij nooit iets gegeven. Ik heb niet eens van zijn water gedronken. Welnu, sprak de Kalief, ik veroordeel hem er toe om zich bij u tegen duizend dirhamGa naar voetnoot(18) vrij te koopen, ten einde verder van u verlost te zijn. Mij goed! zei Salama, op voorwaarde echter dat hij niet herbegint. En wat dunkt u ervan? vroeg de Kalief aan Aboe Dolâma. Ik neem het aan, antwoordde deze, want had ik ooit van hem iets gekregen, dan zou ik hem aldus niet behandeld hebben. Salama ging de bedongen som halen, en betaalde ze hem uit. * * *
Aboe Dolâma's hebzucht kwam bij een andere gelegenheid nog scherper aan het licht: Hij trad namelijk op zekeren dag bij al-Mahdî al weenende binnen, en toen deze hem naar de oorzaak van zijn verdriet vroeg, antwoordde hij dat zijn vrouw Omm Dolâma overleden was, en bracht daarbij de volgende verzen uit: | |
[pagina 137]
| |
‘Wij waren als een paar veldhoenderen, in de rustigheid van een zacht, welgevallig en gemakkelijk leven. Doch de wisselvalligheden van het Lot hebben ons gescheiden door het ongeluk, en ik heb nooit iets droevers gezien dan het alleen-zijn.’ De Kalief deed hem kleeren, reukwerk en geld geven, en Aboe Dolâma ging heen. Kort daarna ging Omm Dolâma al-Chaizorân, de bijzit van den Kalief, opzoeken, en zeide haar dat haar man, Aboe Dolâma, overleden was. En zij kreeg van de favoriete hetzelfde als haar man van den Kalief gekregen had. Toen naderhand al-Mahdî en al-Chaizorân elkander ontmoetten, kwam het bedrog uit. Zij lachten er echter om en vonden het prettig. * * *
Hoe behendig Aboe Dolâma te werk ging om aan geschenken te komen, zal o.m. blijken uit het volgend verhaal. In een vlaag van goeden luim zei al-Mansoer aan onzen dichter dat hij maar eens zeggen zou wat hij van hem verlangde. Ik wou graag een jachthond hebben, was het antwoord. De hond werd hem toegestaan. Ik zou ook, zei verder Aboe Dolâma, een paard willen om op jacht te gaan. Hij kreeg het paard. - Nu zou ik nog een slaaf moeten hebben om den hond te mennen en mij op jacht te vergezellen, verzocht verder de dichter. Ook de slaaf werd hem toegezegd. - Een slaaf alleen zou me niet veel helpen, hernam hij, en ik zou bezwaarlijk een meisje kunnen missen om het wild te braden dat ik schieten zal. - Ook dit verzoek werd ingewilligd. - Beheerscher der geloovigen, zei toen de onverzaadbare schooier, al die lieden zijn uw slaven. Zij behoeven volstrekt een huis om er in te wonen. - De Kalief schonk hem een huis. - Maar zij hebben geen akker; waarvan zullen zij dan leven? vroeg Aboe Dolâma. - Welnu, antwoordde de Kalief, ik schenk u honderd morgen bouw- en honderd morgen braakland. - Wat is braakland? - Dat is, verklaarde de vorst, land dat niets opbrengt. - En ik, zei toen Aboe Dolâma, schenk U, mijn Heer, vijfhonderd duizend morgen lands in de woestijn waar zich de Bedoeïensche stam der Beni-Asad in ophoudt. - De Kalief ging aan 't lachen en zei: Men geve hem al den toegezegden grond in bouwland. - Emir, sprak toen de dichter, vergun mij de eer Uw hand te mogen kussen. - Daarvan zult gij moeten afzien, weigerde kortaf de Kalief. - Bij God! hernam Aboe Dolâma, de eenige gunst die Gij mij weigert, is juist die welke mijn gezin, zonder eenige schade, best derven kan.
* * * | |
[pagina 138]
| |
Toen Moesa ben Daoed al-Hâsjimî (die ons bekend is als landvoogd van Medina onder den Kalief as-Saffâh (750)) het voornemen had opgevat ter bedevaart naar Mekka te gaan, stelde hij Aboe Dolâma voor, hem te vergezellen met toekenning van een reisgeld van tien duizend dirham. Aboe Dolâma aanvaardde het voorstel en het geld, nam echter de wijk naar Beneden-Mesopotamië, en bracht aldaar met wijn drinken de reispenningen door. Hij ontmoette er o.a. in zeker dorp een christen, Aboe Bisjr geheeten, die een wijntapperij hield. Aboe Bisjr noodigde hem ten eten, en zette hem wijn voor. Aboe Dolâma beriep zich echter in den beginne op zijn boetedoening en weigerde den wijn. 't Is gekookte wijn, deed de christen opmerken. Aboe Dolâma dronk er toen van, en de wijn steeg hem naar het hoofd. Nu ging hij aan 't zingen: ‘Aboe Bisjr heeft mij een teug geschonken van een wijn die zoo lekker is als ik nog geen wijn geproefd heb. En hij heeft hem niet gekookt, maar zijn knecht heeft in den omtrek van den wijngaard rondgeloopen met een schitterende vlam.’ Moesa ben Dawoed die op het punt was van te vertrekken, deed den dichter opzoeken. Hij slaagde er echter niet in hem te ontdekken, en daar hij vreesde voor de bedevaart te laat te komen, begaf hij zich zonder verder te wachten op weg. Toen hij in de nabijheid van KoefaGa naar voetnoot(19) gekomen was, zag hij Aboe Dolâma in dronken toestand uit een dorp komen. Moesa deed hem aanhouden, binden en in een palankijn werpen. Men was echter nog geen honderd passen vooruitgekomen, of Aboe Dolâma wendde zich naar Moesa om en riep hem toe: ‘Hei! menschen, zegt allen te gader: God zegene Moesa ben Dawoed! Ge zoudt zeggen dat zijn beide wangen van goud zijn als hij voor u verschijnt in zijn zwart gewaad. Ik, voor mij, neem mijn toevlucht tot Dawoed en zijn beenderenGa naar voetnoot(20), uit vrees dat ik tot de bedevaart zou gedwongen worden, o zoon van Dawoed! Mij werd gezegd dat de weg ter bedevaart doet dorsten naar wijn, en mijn dorst (wordt) niet (gelescht) door mij een weinig te drinken te geven. En bij God! voor mij is er geen loon dat gij (God) zoudt kunnen vragen, en mijn godsdienst prijzen is niet prijzenswaardig.’ | |
[pagina 139]
| |
Werpt hem uit den draagstoel! riep Moesa verontwaardigd uit. God vloeke hem! Laat hem loopen! Aboe Dolâma stond op, en begon opnieuw te drinken totdat de tien duizend dirham op waren.
* * *
De cynische dichter werd eens als getuige opgeroepen in een proces dat een zijner buurvrouwen te voeren had tegen een man uit dezelfde buurt, omtrent een ezelin. Na getuigd te hebben, zei Aboe Dolâma tegen den QâdiGa naar voetnoot(21): Luister eens naar wat ik van u gezegd heb alvorens naar hier te komen, en wijs dan uw vonnis gelijk gij het goedvindt. Spreek op, antwoordde de rechter. Aboe Dolâma bracht toen deze verzen uit: ‘Indien de menschen mij met een sluier bedekken, zoo doe ik, wat hén betreft, ook een sluier voor, en zoo zij mij scherp onderzoeken, welnu, er is ook in hén stof tot onderzoek. En indien zij mijn put uitgraven, zoo delf ik ook hùn putten uit, opdat eens zou geweten zijn hoe er die opgehaalde aarde uitziet.’ Daarop wendde zich de Qâdi tot de vrouw, en vroeg haar of zij hem de ezelin wilde verkoopen. Zij stemde er in toe voor honderd dirham, en de Qâdi deed haar die som uitbetalen. Daarna keerde hij zich tot den man en zei: Ik schenk u de ezelin. Ik heb rekening gehouden met uw getuigenis, zei hij later tegen Aboe Dolâma, en heb geen onderzoek naar u ingesteld. Ik heb van de persoon gekocht voor wie gij getuigd hebt, en heb wat ik met mijn geld had gekocht, geschonken aan hem dien gij gezien, hebt. Zijt gij voldaan? Ja, antwoordde Aboe Dolâma en hij ging heen.
* * *
Op zekeren dag kwam een man der familie van Merwân (een tak van het onttroonde geslacht der Omajjaden) zijn opwachting maken bij den Kalief al-Mahdî. Tegelijkertijd werd vóór dezen een christen gebracht. De Kalief gebood den verwant van Merwân den christen te onthoofden. De man nam een zwaard en sloeg toe, doch het wapen drong niet door. Daarop wierp hij 't zwaard op den grond en zei: Was het een onzer zwaarden geweest, dan zou het wel gesneden hebben. | |
[pagina 140]
| |
Bij het hooren dezer woorden werd de Kalief bleek van woede. Een der omstaande dienaren raapte het zwaard op, en scheidde met een fellen slag het hoofd van den christen van den romp. Aboe Dolâma die aanwezig was, stond op en zei: Beheerscher der geloovigen, mij komen twee verzen voor den geeste, mag ik ze voordragen? Ja, antwoordde de Kalief, en de dichter sprak: ‘Imâm die hier aanwezig zijt, Uw zwaard is doordringend, en in de hand van een aanhanger is het niet bot. Maar telkens als het, ter hand genomen, niet doordringt, weten wij dat het de hand is van een die den Imâm haat.’ Deze woorden verdreven den kommer van al-Mahdî, en hij liet den man uit het geslacht van Merwân ter dood brengen.
* * *
Het hooger vertelde en aangehaalde van Aboe Dolâma volstaat om een juist denkbeeld te geven van den trant en de dicherlijke waarde van dien Arabischen spotdichter. Het roept tevens voor onzen geest, en dat is wellicht de eenige verdienste dezer bijdrage, de samenleving terug in welke Aboe Dolâma geleefd en gezongen heeft. Aan den eenen kant, een vorst met onbeperkt gezag, die niet aarzelt een gewaanden tegenstander voor een enkel woord ter dood te laten brengen, zich met de meest private aangelegenheden zijner onderdanen (de kleederdracht) inlaat, de staatsgelden misbruikt om de grillen en de hebzucht van niet veel meer dan een hofnar voldoening te schenken, zich door dezen straffeloos laat beetnemen, en zich niet ontziet aan diens wraaklust en hoon een grijzen hofdienaar prijs te geven. Anderzijds een talentvolle doch onbeschaamde schooier en lichtmis, die zich verstouten mag dienzelfden vorst - en een bedrukte weduwvrouw - driest aan te spreken en van antwoord te dienen, een dronkaard en een goddelooze in dienst van het Hoofd van den Islam. Daartusschen in, een rechter die voor de stoute tong van een spotter beducht, niet durft zijn plicht te doen, maar toch eerlijk genoeg is om den onder zijn rechtsgebied staande niet de gevolgen te doen dragen van zijn eigen plichtverzuim. Verder, een hoog hofdignitaris die zich zonder protest laat voor den aap houden door dienzelfden spotter, en zulks omdat het staatshoofd zelf behagen in die behandeling schept. Kortom al de gewone nadeelen van het onbeperkt gezag in de streken van het Morgenland. Antwerpen, 14 December 1925. Eduard P. Loos. |
|