| |
| |
| |
[Nummer 4]
Een God is Gestorven....
Un poète mort jeune à qui l'homme survit.
(Musset.)
Het gebeurde op het derde gemaskerd bal van den Bond der Kleermakers.
Ik keerde den rug naar de dansers en plots werd ik bewust dat een gemaskerde vreemde tegenover mij zat. Een groteske verkleeding. Over zijn schouders hing in flarden de purperen mantel van een tooneel-koning. Daaronder, een tuniek als die der Grieken, maar vervuild en vol roestvlekken, lijk uitgewasschen bloed. Hij staarde me aan met lichtende blauwe oogen, vreemd en star in de holten van zijn masker.
Een vage herinnering kwam op me toe als de verre, bevende glans in een tunnel. Waar toch had ik hem vroeger gezien? Was hij lid van onze respektabele vereeniging, de Bond der Kleermakers, waarvan ik de eer heb bestendig Sekretaris te zijn? Of waren mijn oogen, een beetje zwaar van den wijn, ik beken het, vermoeid en schemerend? Ik glimlachte. Zijn gezelschap was me niet onwelkom, want - lijk mijn vrouw en mijn dochter Jenny het me zoo dikwijls hebben verweten, - wijn werpt me in een melankolische bui en doet me dingen zien die er niet zijn. En ik had drie verschillende soorten geproefd. Zeer onwijs.
Had de Vreemde mijn gedachten geraden? Moe wees hij op de dansers. In een blauwe waas van elektrisch licht draaiden ze in gebroken spiralen van scherp rood en geel en schetterend groen, bezaaid met zilver stippels. Epileptische rhythmen van dreunend en weeig klagende dansmuziek. Het gebaar van den vreemde scheen een muur te hebben weggevaagd. Vaal in den wittigen lichtdamp zag ik de dansers, - al onze respektabele kleermakers, - als belachelijke poppen, hun beenen draaiend in gekke spasmen, marionetten bewogen door onzichtbare hand....
Een stem deed mij opschrikken. Ik bloosde om mijn visioenen. De vreemde boog naar me over en zegde met de gratievolle stembuigingen van een hoveling: ‘Zouden we niet best
| |
| |
onze diepe eenzaamheid verblijden, mijnheer, met een of ander kindervertelsel dat den geest laat rusten als het lichaam slaperig is en de verlangens gedoofd? Alle hemelen zijn dezelfde als men tot hun extase wordt verheven: de hemelen van liefde, van wijn, van kind-zijn, van droomen....’ Ik boog. ‘Maskers behoeven aan elkaar niet voorgesteld te worden, mijnheer. Ze zijn onwerkelijk als spiegels en bronnen en droomen. Ze bergen stille mysteries in hun diepten lijk bronnen en droomen. Maskers! Maskers! Is de wereld niet vol maskers?... Maar toch, hoe wel herinner ik me een van deze.... het masker van Eros....’
- ‘Gelooft ge niet, mijnheer’, (Ik was verplicht het hem te zeggen) ‘dat wijn tamelijk.... wel, naar het hoofd stijgt?’
Hij scheen me niet te hooren. Hij zuchtte diep en zag me aan half beschroomd. Dan greep hij zenuwachtig den langen hals der flesch en vulde opnieuw zijn glas met gouden wijn. Hij dronk het traagzaam, met bijna sacerdotalen ernst. Lijk een droppel bloed schitterde een purperen onyxsteen aan zijn witte hand. Een rilling als van een plotse koorts liep door zijn leden. Hij scheen te groeien. Over zijn schouders wierp hij den purperen koningsmantel. Zijn oogen schemerden lijk kwikzilver in zijn kalkachtig masker.
Hij aarzelde en dan, besloten, leunde over de tafel, dichter bij me ‘Ik... ik... ben.. Eros... Ik ben Eros. Maar het is een geheim, een geheim der Goden. Als 't U belieft, mijnheer, vertel het niet voort... Ik ben Eros... Ik ben Eros..’ herhaalde hij, maar den trots in zijn stem brak en veranderde in een toon van oneindig spijt en verlangen. ‘Ik... ben Eros’ echoode opnieuw in een half beschaamd stamelen. Zijn koninklijke zekerheid viel weg. Zijn armen hingen lam langs zijn stoel. Hij staarde in zijn ledig glas.
Wat was hij? Voor een oogenblik deed hij me denken aan een blond zanger uit vroeger eeuwen, die ik bewonderde op de platen van mijn klasboeken. Zijn vingers schenen over de snaren van een onzichtbare harp te loopen. Wat was hij? Een dronken dichter? Een gek? Een komediant? ofwel - een vage stem in mij scheen te fluistreren - ofwel... een gevallen god?
‘Wel dan?’ riep ik vroolijk ‘We hebben hier zeker maskers genoeg! Is het Eros dat ge uw masker noemt? Een fijne geschiedenis!... Ik geloof, mijnheer, dat ge geleerd zijt... Eros? Laat me denken! Was hij niet een van die oude goden? Ik denk zooiets lijk den god der liefde?’
Een zenuwrilling. Met een plechtig gebaar declameerde hij zonder aarzelen, alsof hij een komedierol opzegde: ‘Eros god van liefde en zang, had vóor Aeonen op Olympos gewoond
| |
| |
waar hij in eeuwige jeugd ronddartelde, toen hij een groot verlangen in zich voelde branden naar andere landen en andere liefden. Moede was hij van zijn schoonheid te spiegelen in de opale bronnen van Olympos, moede van de eenzame goden, zoo eenzaam sinds doode eeuwen de wereld verduisterd hadden... sinds geen offeranden meer opwolkten in de vervallen tempels....’
‘Goed?’ - zegde ik geamuseerd, ‘ge speelt uw rol wel! Dat klinkt lijk poëzie!...’
‘Het was Poëzie! Het was het gedicht van het Leven zelve. Het was niet een koude wereld en de menschheid in den vleeze waar van ik droomde, maar, wat weet ik? Ik verlangde naar de tijden toen de dichters als blijde kinderen in de valleien sliepen tot de morgen-winden hun geurige lokken kussen kwamen... de tijden toen witgekleedde vrouwen dansten in lichtende kransen op het gouden zeezand... Maar mijn droom was niet de wereld en niet de werkelijkheid! Het was de gouden eeuw, misschien, de onware gouden eeuw, die nooit bestond. Ik wist het niet! Ik was te jong om te weten dat het maar een verouderd Utopia was, een edele en belachelijke illusie voor goden en jonge dichters. Ik wilde uitgaan in een wereld van liefde en schoonheid - zooiets lijk een gedicht tot werkelijkheid herschapen. Zoo dan, in nachten van verlangen strekte ik mijn armen uit naar de landen der menschen, waar den geur der lelies en der welke rozen in de harten der menschen het verlangen naar de goden wakker riep... Ge ziet het, ik was verbazend esthetisch en decadent...’
Ik schrok op. Decadent? Wat? Toch was ik onder den toover van zijn stem gekomen. Ik volgde de vreemde gratie van zijn gebaren en het schitteren van den onyxsteen aan zijn bleeke hand. Maar zijn jagende woordenvloed scheen we vervelend romantisch.
‘En op een avond...’ Hij brak af als gepijnigd door een onverdragelijke herinnering. ‘En op een avond ging ik. Ik ging om ze te omarmen met goddelijke liefde....’
‘En dan?’ vroeg ik tusschen ongeduld en belangstelling, want zijn harmonieuse en holle praatjes prikkelden mijn zenuwen lijk een gedicht dat ik niet begrijp.
‘En dan? Dan kwam ik met Diana in kennis! Zij was meer een buitenmeisje, die ik zoo noemde, omdat ze lenig was lijk een beeld van Diana op een Grieksche vaas. In de hut van haar ouders zong ik zonnedronken zangen van Olympos voor een groep schaapherders. Zij luisterden met een eerbiedige vrees. Maar hun bewondering voor mij was met een heimlijke afkeer gemengd, een afkeer als voor iemand van bovenmenschelijke afkomst en familie... De tijding ging snel rond in de gehuchten rondom: “Onder ons is een man
| |
| |
gekomen die niet is lijk een der onzen. Hij is koninklijk als een zoon van een Oosterschen satraap. Zijn kleeren zijn nieuw en rijk, zijn purperen mantel is prachtig...” Van overal kwamen de schaapherders en wilden me de uitgesneden kastjes verkoopen die ze onder de boomen met hun zakmes snijden. Maar wanneer ik hun zegde dat ik geen geld had, en niets dan zingende en harmonieuse woorden, toen joegen zij me met steenen en kluppels weg, over de heuvelen. Nooit heb ik Diana weergezien.’
Hij lachte hard en valsch.
‘Ik ging naar vreemdere landen en zong in de herbergen en op de markten. Daar stonden de boeren rond me, dom en wantrouwig. Maar somtijds als ik zong zag ik op hun gezichten iets lijk een verren glans van hoop. Eenige jongelieden volgden me, want - geloof me wel of niet, mijnheer, - ik was Eros, de god van zang en liefde, en er was prinselijke grootheid in mijn verschijning. Maar te snel, alsof het tooverspel plots vervloog, ontwaakten ze uit de dronkenschap van mijn hymnen. En ik zag haat in hun oogen! Ik moest vluchten voor hun messen! Het scheen dat op mij een geheimzinnige bloedschuld lag... Dan begreep ik dat het mijn aangezicht was, mijn godgelijke trekken, die hun woede wekten. Het was mijn Eros aangezicht, van verre nog beglansd door een bovenaardsch verleden. Het was mijn houding als van een man die zijn ziel door de menigte draagt als een heiligdom, relikwiënschrijn van herinneringen... Er was iets onvatbaars, iets hoogers en beters en beleedigends in mij....
‘Dan, mijnheer, den verlangde ik naar een masker. Een masker om mij tegen hun haat te beschermen! Een verkleeding, om bemind te worden! Een masker, zóo dat mijn aangezicht, schoon nog met een licht dat van binnen brandt, niet langer menschen zou beschamen om hun eigen aardschheid... En dat was mijn eerste lafheid, het begin van mijn val! Ik verkreeg een masker. Het was bijna levend, een glimlachend, correct koel, geschilderd gezicht - en ik ging naar de stad. Daar dwaalde ik rond eenzaam en ongezien, een god incognito. Maar ik leed in de gruwelijke achterbuurten! Ziekelijke vrouwen, gebogen door angstig moederschap, moede mannen met levenlooze oogen, en kinderen, bleek achter duistere vensterramen... Ze zagen, gelaten, de schuinsche zonnestralen na in de enge hofkens... Na weinig jaren stierven ze, hun gezicht naar den muur gekeerd en schenen dan eerst gelukkig. En ik riep uit: “Daar is toch een hooger leven. Dans den harmonieuzen dans van 't bestaan”. Maar ze weenden om brood en begrepen me niet. Sommige snauwden me toe: “Ge zijt niet van onze soort. Ge zijt een droomer, een artiest, een zwartkijker”. En andere waren er die naar me
| |
| |
opzagen, half verheugd en half bevreesd, naar mij, den durvenden vreemde. Ze bewogen een oogenblik lijk slapers die van sireenstemmen droomen en zonken dan terug in hun sluimer en hun gelatenheid. En dat was mijn tweede groote lafheid.
Ik werd berucht. De faam van mijn vreemde predikaties ging rond. De zoekers naar nieuwigheden, de moede en zenuwachtige rijken noodigden me uit. Ze verlangden me te hooren praten aan hun tafels, met zilver beladen, over het zonlooze leven der armen. Ik was een rare pop die hen amuseerde in hun ijdele oogenblikken. Ze glimlachten lieftallig over wat ze mijn paradoxen noemden. Maar nooit zagen ze den god onder mijn masker...’
‘Indien ge ook den minsten zin hebt, mijnheer, voor het tragische en het belachelijke, dan zult ge begrijpen hoe ik, Eros, Eros van Olympos mijn ziel versmachtte met sierlijke en fijnzinnige woorden. Mijn haar netjes gescheiden, zijden handschoenen, geparfumeerd, met een witte cravat en een laag uitgesneden vest, poseerde ik voor een man van delikate stemmingen en edele gevoelens. Ik gaf complimenten, ik boog en glimlachte. Ik versierde mijn doodelijken angst met stijlvolle gratie. Maar somtijds, als mijn medelijden voor melaatsche menschheid over me viel als een vool, een donkerheid, een verschrikking, - dan moest ik drinken, drinken totdat wijn de pijn verdoofde, totdat ik mijn medelijden verdronk en mijn heimwee naar Olympos!’
‘Maar waarom?’ zegde ik aarzelend, want zijn duistere geschiedenis scheen me vol verholen oneerbiedigheden.
‘Waarom? Waarom? Weet ik waarom? Ik werd de onrustige acteur van een conventioneel ideaal, de droeve clown van een dilletantische verfijning. Ik had, twijfel er niet aan, een ingeboren liefde voor al wat mijn zinnen streelde in de huizen van mijn bewonderaars. Geurige wijnen dronk ik uit schalen van Venetiaansch kristal op tafels van verlakt ebbenhout. Ik rustte, harmonieus gekleed, op kussens van purper fluweel en droomde op marmeren terrassen, starend naar de mistige wouden. Gedichten van passie fluisterde ik voor vrouwen als de avonden zacht waren en vol syringageuren.... En in zulke ontzenuwende plezieren verspeelde ik mijn goddelijke ziel! Traagzaam werd ik bewust dat ik niet langer mijn masker noodig had. Mijn eigen aangezicht had zich op mijn mom gemodeleerd. Zijn mechanische glimlach stond nu in mijn kaken gegroefd. En naarmate mijn trekken vermenschelijkten, vervaalde mijn ziel. Een koude schaduw scheen op me te vallen. Zangen en droomen bevroren in me. Het was de straf, om een zielemoord. Het edele, diepe, ware in mij had ik uitgeroeid. De rol, de houding, de pose werden mijn echt ego en wraten me uit, inwendig, gelijk een verborgen kanker. Ik evo- | |
| |
lueerde naar een koele verachting van alle ardsche vreugden en angsten. De menschheid scheen me een nijverige mierenhoop, al-eeuwig bezig met een of andere belachelijke taak onder den kouden glans van het Oneindige, - al-eeuwig bezig tot eens de voet van het lot onbekommerd onze planeet zou plattrappen, 'lijk een wandelaar's voet een mierennest. Het pijnlijke bestaan der menigten, oorlogen en plagen, de onvermijdbare vernietiging zelfs der hoogste kunst en der diepste gedachte, - alles scheen me maar een min of meer groteske wet onder de aardigheidjes van het lot. En zoo werd mijn aangezicht koud en hard en correct terwijl mijn ziel afstierf en bevroor. Misschien wel dat de ziel de gevoelige klei van het lichaam boetseert?
En dan, met een schok, verstond ik dat van een god ik was neergedaald tot een man, een ellendig, zelf-zoekend, conventioneel, een al-te menschelijk man. Zwaar lag het gewicht van 't leven op mijn schouders. Ik werd weggevoerd als een dood blad op een stroom. De hymnen van Olympos werden traagzaam uit mijn geheugen gevaagd. Ik kon niet langer meer hopen, gelooven of beminnen. In mijn ziel lag een god op sterven.... Zoudt gij u ooit, ooit inbeelden kunnen, mijnheer, wat stervensleed, wat doodswee, wat titanische opstand opvlammen kunnen in het hart van een stervenden God? Ik vluchtte uit de Stad, weg van mijn vrienden. Ik wierp mijn mode-kostuum en mijn stijve boordjes weg, en in mijn verkleurde Eros-mantel ging ik uit naar het Oosten, naar de woonsten der goden. In een hallucinatie stapte ik voort langs de wentelende wegen, over de heuvelen en door de pleinen, altijd voor me uit, naar het eenige doel: Olympos.... Nooit meer verscheen het aan de bleeke horizonten, nooit meer... Met de koppigheid der wanhoop ging ik vooruit, door al de valleien, over al de zeëen...
Olympos! Olympos! Verdwenen Olympos!’..
Hoog op had hij zijn armen geheven als naar een onzichtbare glorie. Zijn verkleurde mantel hing erover in plooien als de overblijfselen van gebroken vleugels. Opeens zegde hij koel:
‘Nooit heb ik het weergezien. Het was voor mij verdwenen... vervluchtigd in den blauwen ether misschien - sinds in mij een god was gestorven... Gebroken, vergaan van uitputting, ontwaakte ik op een morgen in de afschuwelijke werkelijkheid. Ik vond mijn arm menschelijk lichaam liggen op den kant der baan, vermagerd en verslenst door gebrek aan voedsel. Onder mijn verwelkt vleesch kon ik nu de hoekige beenderen van een geraamte betasten, door het gele vel van mijn gezicht zag men den sardonischen grijns van het doodshoofd... Genoeg! Ik was verplicht naar de dichtstbije stad te
| |
| |
kruipen om bezigheid te vinden, en voedsel en een bed om in te slapen. Waar is een gevallen god nog goed voor? Eenige overblijfsels van mijn vroeger schoonheid, wat elegantie in mijn lichaamsbouw en mijn ondervinding van poëtisch dandy maakten me een welkom model voor heeren-kleederen. En zoo werd ik een kleermaker. En ik had veel succes! Al de modegekken, al de flierefluiters van de stad doen me de eer aan me te consulteeren over de nieuwste mode in cravatten. Ze hebben betrouwen in mijn al-ler-uit-muntendsten, mijn al-ler-puiksten smaak. Ja, mijnheer, ik ben Eros, de meester-kleermaker.... Eros, de scheidsrechter over alle eleganties... Eros, het opgekleede ideaal der winkeljuffers... Ik ben geweldig decadent geworden, ziet ge, sinds ik mijn goddelijkheid verloor. Maar mijn verfijning is maar armzalige troost. Van al mijn vroegere grootheid blijft niets over in mij dan een kinderachtige voorliefde voor purperen cravatten...’
‘Dat is zoo slecht niet’, zegde ik ‘Dat past bij uw beroep....’
‘Ik bezit een groote collectie, mijnheer, - al de tinten van koninklijk rood, van het bleekste mauve tot het diepste purper van Smyrna, driemaal herverfd. Dat is nu nog mijn eenigste pronkerij die verstandige lieden doet glimlachen. Zij zien cravatten, niets dan een onzinnigen hoop cravatten, - maar ik zie kardinaal's en keizer's purper erin, ... purper van tragische zonsondergangen en levens-ondergangen.... purper bloed van al de droomers die stierven voor een menschheid die ze steenigde voor hun liefde. Maar genoeg! Uitgenomen voor deze dolle marot ben ik waarlijk een kleurlooze, grijze schets, een schaduw van een man, correct, ordelijk, glimlachend, beleefd, goed geschoren en bij de hand, - rijk met al de deugden der middelmatigheid. En dit past heelemaal den Idealen Kleermaker, - een beroep dat ik niet verlang dat ge zoudt minachten....’
‘Zeker niet’, protesteerde ik ‘Ik ben zelf de Bestendige Secretaris van den Bond der Kleermakers en...’
‘Ik doe het niet. Ge kunt wel opmerken, mijnheer, dat ik ernstig ben, tragisch en ernstig. Kunt ge me gelooven? Somtijds wanneer ik van uit mijn venster op het zevende verdiep een wolk zie, - een schitterende wolk, verguld en rozig op den top als den verren berg Olympos waar de Goden wonen, dan voel ik mij zoo vreemd en arm in mijn hart. Iets in mij, diep in mij weent met stille snikken... iets siddert in mij... Het is mijn diepste zelf, - die oude god, weet ge wel? - die nooit heelemaal is gestorven. En dan ween ik dom, ik, Eros, de dandy. Voor de ramen hang ik dikke gordijnen en daarover nagel ik een bedsprei. Te onverdragelijk is de pijn van die wolken-paleizen in het Oosten te aanschouwen! En dan ont- | |
| |
steek ik den elektrischen luchter en ik roep mijn vrienden bijeen, - correcte en vroolijke vrienden, mijnheer, die alle de nieuwsjes kennen en al de romans gelezen hebben! Menigen nacht van plezier, van wijn en maskers en vrouwen brachten we dus tezamen door, - een durvend, duivelsch dozijn der onzen... Ik heb maar een jagenden angst, mijnheer, - alleen te zijn met dezen onwelkomen bezoeker, mijn Ik, waarin een god ligt begraven....’
Hij zweeg. Ik zal hem vragen in stilte zijn lidmaatschap op te zeggen. De Bond der Kleermakers vindt geen nut in een koddig poëet die zich een ‘gevallen god’ noemt. Hij weet en praat te veel en ik heb redens om te veronderstellen dat hij geen eerbied heeft voor den handel. Ach! De jeugd van deze dagen!.... Opeens lichtte hij zijn glas op: ‘Aan de eeuwige Desillusie!’ Dan boog hij beleefd en ging voort op gewoner toon: ‘Ik hoop, mijnheer, dat onze kennismaking die begon onder zulke gelukkige voorteekens, lang en aangenaam zal voortduren en uitbloeien in handelsbetrekkingen. Hij gaf me zijn visietkaart:
Nathaniel Eros Blackshoe.
High-class Tailor and Haberdasher.
Mijn eigen visietkaart!
Hij was verdwenen. Opeens wist ik dat hij me geleek als een broeder. Ik zat stil alsof ik heimelijk mijn eigen verzwonden aangezicht van vroeger tijden bespied had in een donkeren tooverspiegel of in het onzeker glimmeren van een diepe bron... de bron der doode jaren?....
Wel, ik geloof niet in visioenen en nog minder in een bezoek van mijn Ego zaliger gedachtenis. Toch herinnerde hij me aan mijn lang vergeten Romantische jaren. En daar zat ik mijn eigen visietkaart rond te draaien, 'lijk een gek! 't Is de wijn, niets dan de wijn! Mijn vrouw en mijn dochter Jenny hebben gelijk: Hij doet me dingen zien die er niet zijn, die er niet langer meer zijn.
1915.
Gust. L. van Roosbroeck.
|
|