Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
I.Waar Reninghelst paalt aan Vlamertinge, aan een afgelegen kant op de Dekkerie, tegen een bos aan met een verschiet van Kemmelberg en Katsberg, woont op een nederig pachthof Ciessen Salomé. Treze zijn vrouw heeft uit een eerste huwelik twee kinderen gehad die op dezelfde dag in een poel verdronken. Sedert ziet men haar door de velden dwalen en hoort haar klagen: ‘Geheime vijanden vervolgen mij overal!’ Salomé heeft een neefje van hem, de kleine Theofiel, in huis genomen. Salomé zit met zijn vrouw in huis. Een schot knalt in zijn weide. Door wie, waarom, hij gist het niet. Maar de vrouw zegt: ‘Dat schot werd op mij gelost! Ik werd niet getroffen!’ Vrouw Salomé komt van de kerk tehuis. ‘De kuipersvrouw heeft in mijn mantel gesneden bij het uitgaan der mis!’ Het blijkt gewoon een fout in de stof. Maar zij houdt vol: ‘De zuster van Jan Barroo heeft haar opgestookt!’ De veldwachter komt op de hoeve: ‘Kostan’, zegt zij, ‘je zult zien dat ik de een of andere dag vermoord word! Ik zal sterven door de hand van Jan Barroo!’ De Barroo's zijn pachters die er warmpjes inzitten. Zij zijn welgestelder dan Salomé van wie zij een schrede af wonen op het scheiden van Vlamertinge. Jan Barroo is getrouwd en woont een paar honderd meter van zijn ongehuwde broer en zuster af. Op het dorp wordt verteld dat hij vijfentwintig jaar geleden zijn broeder in een twist gedood heeft. Het gesprek met de veldwachter van Reninghelst grijpt plaats kort na Allerzielen 1861. | |
[pagina 162]
| |
II.8 Desember 1861, de tweede Zondag in Wintermaand. Omstreeks half tien in de morgen. Het is bijtend koud. In haar zwarte kapmantel gedoken komt vrouw Salomé met Theofiel van de kerk tehuis. Zij gaat elke Zondag met de knaap naar de eerste mis te Vlamertinge dat een uur gaans is. Zij wisselt enige woorden met Salomé. Op hun weg naar de kerk hebben zij Amelie De Sodt ontmoet. Met zijn drieën zijn zij te biecht en ter kommunie gegaan. Theofiel loopt naar buiten spelen. Salomé gaat naar Reninghelst ter hoogmis. Na de mis heeft hij een kort gesprek met zijn schoonbroer op het kerkhof. Daarna gaat hij de schoolmeester betalen voor de jongen. Hij is twee maand met het schoolgeld ten achteren. Omstreeks één uur is hij aan de dreef terug. Alles is stil op het hof. De deur staat op de klink. Op de vloer in de keuken ligt de kleine zonder leven met gapende wonden. Salomé snelt naar het slaapvertrek en vindt er zijn vrouw badende in haar bloed. Zij ligt op de knieën, het hoofd tegen de grond. Salomé loopt naar Ciessen Barroo, zijn naaste buurman. Ciessen Barroo vergezelt Salomé op een lopen naar zijn hof. De zuster der Barroo's gaat in het deurgat staan en roept dat het over de velden helmt. In zijn huis zit Jan Barroo bezig te eten. ‘Vader’, zegt een der kinderen, ‘tante roept altijd!’ Zijn zuster wenkt hem. Hij verneemt wat er gebeurd is en loopt naar Salomé. De drie mannen buigen zich heen over het lichaam der vrouw. Het is alsof er nog leven in is, alsof zij het hoofd beweegt... ‘Wie is het geweest?’ vraagt Jan Barroo met zijn mond aan haar oor. Maar zij is kil en roerloos. Zij werd met de blaaspijp afgemaakt. De slag was zo hevig dat het ijzer er door geplooid werd. Een met bloed bevlekte broodsnijder ligt in de keuken waar het kind mee van kant werd gemaakt. Op de tafel staan vier koffiekoppen met de suikerpot, en ook een vogelklem ligt er op. Uit de koppen werd gedronken. De koffiepot staat op de warme as in de haard die nog smeult. Ciessen Barroo loopt naar Reninghelst om de politie te waarschuwen. Over velden en wegen ontstaat een toeloop naar het hof van Salomé. Treze Merlevede ziet een menigte voorbij haar huis trekken. Haar man gaat voor zijn deur staan: ‘Het heeft er duchtig gestoven bij Salomé!’ Salomé heeft de naam zijn vrouw te slaan. | |
[pagina 163]
| |
De pachtersknecht Karel Kesteleyn komt in de nabijheid der hoeve. Hij is uitgegaan om een spriet te snijden in het bos. ‘Wat is er gaande?’ vraagt hij. Men antwoordt: ‘Treze en Theofiel liggen vermoord!’ Kesteleyn gaat het huis binnen met twee drie anderen. Hij doet twee passen naar het dode kind toe, licht het laken op waaronder het ligt en zegt: ‘Dat was een wrede dood! Ik kan niet begrijpen dat er mensen kunnen gevonden worden bekwaam om zulk een misdaad te begaan!’ Het lijk der vrouw wordt op een stoel gezet. Jan Barroo zegt in een groep boeren: ‘Ik wandelde vóór den eten op mijn land. Niet ver van mij af, vier-vijfhonderd passen, langs de zoom van Knockaerts bos, liep er een man die het gezicht afwendde toen ik hem zag en in het bos drong waar er geen pad was. Het was een niet zeer grote man. Hij droeg een kiel en platte pet. Ik kon niet zien wie het was!’ Knockaerts bos is een bos dat meegaat met de hofstede op Reninghelst door Maarten Knockaert bebouwd. Deze Maarten Knockaert werd geboren op de kwade St. Maartensdag in het jaar 1800 toen het zo ijselik stormde. Twee zwervers werden gezien in de omtrek der hoeve tijdens de hoogmis, de ene blootvoets, de andere op klompen. De een had een verstelde broek aan, de ander een versteld vest. Zij hadden werk gevraagd. Zij zagen er jong uit en geschikt om te werken. Maar niemand had er hun kunnen verschaffen. Zij hadden hun weg vervolgd en waren de kant van Poperinge uitgegaan. Ook twee mannen heeft men zien stappen in een bosje op vijf minuten van Salomé. Zij liepen omzichtig en keken uit langs alle kanten als vreesden zij gezien te worden. Het valt op hoe onbewogen Salomé is. Kesteleyn gaat naar De Patente aan de kalsijde naar Reninghelst. Hij zit er te kaarten als Mahieu, de boswachter, binnen komt. Kesteleyn vertelt de boswachter wat hij gezien heeft. Mahieu zegt: ‘De moord moet door een dief zijn begaan!’ Kesteleyn vlamt op: ‘Een dief is geen moordenaar! Ook ik was dief en ik zou geen pad kunnen leed doen!’ Tot voor kort heeft Kesteleyn onder politietoezicht gestaan. Te Vilvoorde, het oude tuchthuis der Staten van Brabant, heeft hij gevangen gezeten. In Desember 1841, in zijn tweeëntwintigste jaar, werd hij te Brugge wegens diefstal tot tien jaar dwangarbeid veroordeeld. Nog geen volle twee jaar ontslagen uit de gevangenis, loopt hij in Maart 1853 bij herhaling wegens diefstal een jaar gevangenisstraf op die hij uitdoet te Ieper. In 1855, na het stelen te Veurne van een koe, | |
[pagina 164]
| |
volgt opnieuw vier jaar. Na zijn Vilvoordse straftijd is hij getrouwd. Een jonge meid uit Vlamertinge, uit een gezin van kleine ambachtslieden op wie niets te zeggen valt, heeft liefde opgevat voor de rasse blonde man wiens oog tintelt van verstand en die als een boom gebouwd is. Het gesprek in De Patente gaat zijn gang. Wie toch kan zulk een gruwelik schelmstuk begaan hebben? ‘Kan men daar aan twijfelen’, mort Kesteleyn, ‘Salomé was er helemaal niet om bedroefd!’ Hij is woest om de opmerking die Mahieu gemaakt heeft. ‘Ik moet hier vandaan’, zegt hij, ‘ik zou een ongeluk begaan!’ Hij laat zijn geld op de schenkbank rinkelen, betaalt zijn gelag, twee glazen jenever, en vertrekt. De knecht die Salomé af en toe komt helpen, komt op het hof. Salomé heeft hem tussen één en twee uur besteld. De knecht is een bejaard man, midden in de zestig. Hij verdient zeven stuiver per dag. Salomé vraagt hem om op het hof te blijven tot na de begrafenis. In de namiddag komen de magistraten uit Ieper. De instruktie vangt aan. De vrouw heeft nog haar gouden halsketting aan. Er kleeft een lang fijn grijs haar aan de blaaspijp. In een kist liggen twee beurzen met het geld. In de ene zit tweehonderd, in de andere vierhonderd tweeëntwintig frank. Nog achttien frank liggen in een doosje. Werd er enig ander geld gestolen? Salomé kan het niet zeggen. De koorden van de beurs waren in handen van de vrouw. Uit de kist waar de kleren liggen zijn een blauwlijnwaden kiel, een blauwachtige broek en een zwart vest met katoenen strepen verdwenen. Een pistool dat in het slaapvertrek lag wordt vermist. Een veldwachter komt zeggen: ‘Aan de balie zijn sporen van blote voeten te zien!’ Jan Barroo merkt op: ‘Maar zij houden op, op twintig passen van het huis!’ De rechter vraagt Salomé naar het gebruik van zijn tijd. Iedereen wist dat er geen vaste dienstbode was en hoe het ter kerke gaan op het hof was geregeld. Een half uur boven Vlamertinge, op de Brandhoek, staat een vierwoonst aan de Branderstraat. Roze de schooister woont in een dezer woningen. Zij heeft kleine kinderen en haar man zit in het gevang. Zoals altijd wanneer Roze uit is, past Amelie De Sodt op de kinderen terwijl zij aan haar kantkussen zit. Haar vader is een gering pachter aan de overzijde op een kleine afstand van de straat. | |
[pagina 165]
| |
Het is reeds donker wanneer Roze tehuis komt. Zij is vol van de moord. Amelie durft alleen naar huis niet meer gaan: ‘Ik zal aan Sarel Kesteleyn vragen om met mij te gaan en ik zal niet meer komen om het huis te wachten!’ De woning van Kesteleyn paalt aan die van Roze. Amelie gaat de deur naast die van Roze binnen. Kesteleyn zit te bladeren in een groot boek. De mensen zeggen dat hij niet kan lezen en zich aanstelt des Zondags in de kerk met zijn neus in zijn kerkboek. Kesteleyn kijkt op, legt een vinger op de opengeslagen bladen. ‘Sarel’, zegt Amelie, ‘zou je niet willen een eindeke mee gaan, ik ben benauwd!’ ‘Seffens, mijn kind’, zegt hij, ‘en ik zal een keersken mee nemen om je te lichten om over de gracht te springen!’ Onderweg vraagt hij: ‘Zij' je gaan kijken naar Salomé?’ Zij antwoordt dat vader het heeft verboden. ‘Je vader had gelijk’, zegt hij, ‘ik was er, en het was wreed om zien!’ Zij nemen van elkaar afscheid. Kesteleyn gaat naar het pachthof van Eusebius De Coene waar hij werkt en de Zondagavond slaapt. | |
III.Maandag. Treze Vermeersch gaat om melk bij Florentijn Logie. Zij is met de pachtersknecht Lahousse getrouwd en verwacht een kind. Zij is gewend bij Logie, een buurman van Salomé, om melk te gaan en er ook gister geweest omtrent half elf op het uur der hoogmis. De pachteres ziet haar komen: ‘Kom je ook om mij de hals af te snijen?’ Treze vat een grote schrik. ‘Wel ja, weet je het dan niet? Treze Salomé en Theofiel werden gister bij klaren dage vermoord!’ ‘Wij wonen in het bos en wij weten van niets!’ stamelt Treze. De gerechtelike geneesheren zijn van Ieper gekomen om op de hoeve de lijken te schouwen. Bij de vrouw werd boven de linkerslaap de hersenpan ingebeukt en de hersenen gescheurd. Boven de wenkbrauw een wonde, gevolg van slagen, die afzichtelik is. De moordenaar heeft haar bij de keel gegrepen. Onder de greep waren twee schalmen van de halsketting in het vlees gedrongen. De kleren zijn niet in wanorde. | |
[pagina 166]
| |
De knaap was nauweliks dertien jaar. Aan het bloedige broodmes kleven bruine haarvlokken. De dood moet in beide gevallen ogenblikkelik zijn geweest. Op de Brandhoek steken de vrouwen de koppen bij mekaar. Roze de schooister zegt: ‘Ik zal Amelie zeggen het te vragen!’ Amelie wacht wederom het huis bij Roze. De jongens van Kesteleyn, Warden de oudste die negen en Arietje die vijf jaar is, lopen bij Roze binnen. ‘Mannetjes’, zegt Amelie, ‘wat heb je gister gegeten?’ Warden slaat op haar speldewerkkussen: ‘Wij hebben een hele pot vlees gegeten en het was goed!’ Arietje zegt: ‘Warden heeft er niet zoveel gekregen als ik! Warden had heel de morgen op straat gelopen!’ De Barroo's lopen naar Vlamertinge om de dokter. De kinderen liggen ziek van schrik. Niet ver van het huis van Jan Barroo, tussen twee bossen, ligt het huizeken waar Désiré Vermeersch, een broeder van Treze, een pachtersknecht die met Lucie Doize getrouwd is, woont. Vermeersch en Lahousse zijn buren en ook Engel Vermeersch, de vader, woont in de buurt. Lucie is negenentwintig jaar. Zij heeft kleine kinderen. Een maal in de strenge winter van 1854 werd zij tot zes weken gevangenisstraf veroordeeld te Ieper wegens het stelen van wat hout. Jan Barroo stort in 's dokters oor uit wat hem op het hart ligt en er af moet. ‘De Vermeerschen zijn slecht volk’, zegt hij, ‘Ciete is een dievegge! Eens was ik vroeg opgestaan, het was in November, klare mane en nog geen viere, en er was dringend werk. In het bos liep Lucie, gebukt onder een zware last. Ik riep mijn vrouw. Uit de zwijnestal, die gegrendeld was, waren twee zakken aardappelen verdwenen. Niemand buiten de kinderen Vermeersch kon weten dat er daar aardappelen lagen. Ik liep haar naar haar huis achterna. In de geitestal zag ik een hoop eerpels liggen, precies zoals wij er hadden. Zij keek mij stout in het kalk der ogen: Ik ben om een zak blaren voor strieveling naar het bos geweest!... Ah! zij zouden daar meer van de moord kunnen vertellen dan wij! Onze Warden liep haar gister op het lijf om één uur op de weg naar Salomé recht over ons huis in Knockaerts bos. De jongen zei wat er gebeurd was: Dat raakt mij niet! snauwde zij hem toe en liep gestoord het bos in. Daarna - Warden is er achter geraakt - heeft zij haar mans kleren gewassen...’ Warden, de kleine bespieder, is twaalf jaar oud. | |
[pagina 167]
| |
De doodsklokken luiden. Aan de dreef naar het hof van Salomé liggen twee strooien kruisen. | |
IV.Dinsdag. Vrouw Salomé en Theofiel worden in de morgen te Reninghelst begraven. De dokter van Vlamertinge heeft met de prokureur des konings gesproken en hem gezegd wat hij door de kleine Barroo gehoord heeft. Het gerecht heeft vermoedens tegen Salomé en onderzoekt welk belang hij kon hebben bij de verdwijning van zijn vrouw. Eufemie, de meid van Knockaert, is bezig in de keuken op de hoeve. Buiten aan het raam staat een armoedig aangedane vrouw. ‘Wat doe je daar?’ roept Eufemie achter de glazen. Zij kent haar niet. Het is Lucie die schooit: ‘Om de liefde Gods een bete broods! Onze kinderkens lijden honger! Mijn man werd niet uitbetaald!’ Eufemie snijdt een snede broods. Zij denkt: ‘Het is de eerste maal dat zij hier komt! Het zal wel zijn uit hoge nood! Ik zal haar een stuit met smout geven!’ Eufemie doet smout op het brood voor het stuitewijf. ‘God zal 't je lonen!’ zegt Lucie, wikkelt de snede in een rode zakdoek en verlaat het hof. Als zij tehuis komt zijn daar de gendarmen. Zij komen om huiszoeking te doen. ‘Zij neemt het al zeer onverschillig op!’ menen de gendarmen. Lahousse zijn vrouw is ziek gevallen. Hij loopt naar Vlamertinge om de dokter. | |
V.Woensdag. De dokter gaat naar Treze in de bossen. Zij heeft een miskraam van drie en een halve maand. Zij zegt: ‘Lahousse met zijn jaloersheid op Kesteleyn is er de schuld van!’ Zij houdt het, wordt er verteld onder het volk van dagloonsters en pachtersknechts, achter haar mans rug om met Kesteleyn. De arme heeft het hard in haar miskraam. Lucie Doize, naar Ieper gedagvaard, wordt door de rechter van instruktie verhoord. | |
[pagina 168]
| |
VI.Donderdag. Lucie komt om melk bij de Moncarey's waar zij er alle Zondagen koopt. Haar gewone gang is langs de Salomé's waar de Moncarey's twee drie minuten vandaan wonen. Ook Zondag is zij er omtrent half elf geweest. ‘En je hebt niets gezien?’ vraagt vrouw Moncarey. De hoeve van Salomé ligt zo wat dertig passen van de straat. ‘Ja toch’, antwoordt Lucie, ‘Treze stond bij de deur, de hond blafte verwoed en Theofiel kwam al lopende binnen, hij hield een vogel in de hand!’ De leurder Soenen van Vlamertinge maakt zijn ronde op de Dekkerie. Hij is een opgeschoten slungel van achttien jaar. Lucie is alleen tehuis met de kinderen. Désiré is op zijn werk te Brielen. ‘Zonderling’, zegt de leurder, ‘dat er niets gestolen werd bij Salomé!’ ‘Neen’, zegt Lucie, ‘er werd niets gestolen!’ ‘Toch wel, moeder’, zegt Emerence, het kleine meisje dat vijf jaar oud is en aan moeders rok heeft staan luisteren, ‘er werd wat geld gestolen!’ Lucie is vuurrood geworden. Zij zwijgt. De leurder zegt niets, neemt zijn mars op en vertrekt. Lucie heeft niets gekocht. Lahousse loopt opnieuw om de dokter, ditmaal voor zijn schoonmoeder, vrouw Engel Vermeersch, die met een huiduitslag over geheel het lichaam ligt. ‘Het is van alteratie!’ klaagt zij. ‘En vanwaar die angst?’ vorst de dokter. Zij kan het niet zeggen. De geneesheer dringt aan. Maar zij wil noch durft het zeggen. Wat hij ook inbrengt, er is geen woord meer uit haar te krijgen. | |
VII.De eerste Zondag na de moord. In de winkel van Pier Beele te Vlamertinge wordt er over niets anders gesproken. Als naar gewoonte gaat Lucie na de mis de winkel binnen die vol volk is. Zij wacht haar beurt af en vertelt: ‘Ik ging langs het hof, het kon half elf wezen, Treze...’ De winkelier komt bij en zegt: ‘Als men bij ulder gekomen is, hebben de gendarmen in het kuipje gekeken waar je je mans broek in waste...’ | |
[pagina 169]
| |
De vlam slaat in Lucie's aangezicht: ‘Wij hebben geen kuipje!’ De tranen springen haar uit de ogen. Zij staat op en gaat heen zonder iets te kopen. | |
VIII.De volgende Zondag gaat Lucie naar de winkel van Merlevede, bijgenaamd Bakker. Het is de eerste maal dat zij er een voet in huis zet. De vrouwen komen uit de kerk en bestellen hun waar. Zij zitten in de keuken zich te verwarmen bij een potje koffie en de suikerspekken gaan rond. Een man aan de toonbank zegt: ‘Voor mij kunnen ze wie het gedaan hebben niet streng genoeg straffen...’ De vrouwen vallen hem giftig bij. Lucie verschiet. Zij staat schielik op en wendt zich zwijgend af naar het venster. | |
IX.Kerstdag. Gusten, de werkman der weduwe De Rycke, gaat de hoppestaken natellen in het bos. Hij verplaatst de staken en vindt een pak kleren er tussen verborgen: ‘Kwestie zijn het niet de kleren die bij Salomé gestolen werden...’ Hij haalt Jan de knecht er bij, want alleen durft hij de kleren niet wegnemen. Des anderen daags komt een brigadier der douanen, met een kommies op ronde, langs het hoppeveld. De Dekkerie ligt in de douanelinie: Reninghelst ligt bij de Franse grens. Gusten laat hun de kledingstukken zien. Naar en van de plaats der vondst loopt een spoor in de richting der woonsten van Lahousse en de oude Vermeersch. Het gaat door een haag en houdt aan een klaverveld op. Het hoppeveld ligt achter deze woningen. Het spoor is van een man en een vrouw, onzeker en onregelmatig als van mensen die aarzelend in de nacht hun weg zochten. | |
X.Het is Vrijdag vóór Nieuwjaar, de dag na Tweede Kerstdag. | |
[pagina 170]
| |
Heerlik vriesweer. Kesteleyn voert mest aan op de akker. Over de velden komt de kleine Warden naar zijn vader toe: ‘Moeder heeft een pistool gevonden!’ ‘Kwestie is het niet de pistool van Salomé!’ zegt Kesteleyn tot Six die met hem op de akker staat, ‘Had mijn wijf haar tote gehouden, ik had de pistool kunnen behouden! Nu het anders is, wil ik ze morgen naar de burgemeester brengen!’ Kesteleyn keert slechts des Zaterdags en Woensdags naar huis terug. Alle andere nachten slaapt hij op het pachthof. Bij de rakkers van de Brandhoek komt Warden aandraven met het grote nieuws: ‘Mijn moeder heeft een pistool gevonden in de Put!’ Aan Warden Vande Voorde, een der grote knapen, vraagt hij of hij de pistool wil kopen. Maar de grote Warden krijgt zijn zin van zijn moeder niet. De Put is een met bramen omzoomde verse put waar de vrouwen van de Brandhoek om water komen. Een voetweg slingert er om heen die van de kalsijde van Reninghelst komt en over de spoorbaan naar Ieper voert naar de steenweg op Poperinge. In de namiddag gaat Mahien, de boswachter, naar de Put kijken die dicht gevroren ligt. Hij gaat naar de vierwoonst en hoort vrouw Kesteleyn uit. Zij heeft de pistool om acht uur uit het ijs getrokken. Eerst dacht zij, het was een pijpekas. Het ijs had zij met de voet stukgekapt. Een barst was er door in haar klomp gekomen. Ariëtte de naaister, een dochter van Pier Hoyaert de baardscheerder die voorbij de Brandhoek woont, krijgt de pistool te zien. ‘Maar het is de pistool van Salomé!’ roept zij uit. Zij gaat vaak werken bij Salomé en heeft het wapen terstond herkend. | |
XI.Het spoor der bedelaars van 8 December werd verlaten. Het bleek een dwaalspoor. Beiden werden aangehouden maar weldra in vrijheid gesteld. Zij hadden met de moord niets te maken. Het waren bremsnijders, de ene van Merkem, de andere van Klerken. Zij waren niet binnen geweest bij Salomé. Op de drempel hadden zij een man zien staan... Er is geen rechterlik agent te Vlamertinge die diensten verrichten kan. De beide schepenen zijn dood. De oude veldwachter is ziek en stram en er niet toe in staat. De prokureur des konings te Ieper heeft aan Mijnheer Capron, de meester van Mahieu, geschreven om Mahieu ter beschikking van de justitie te stellen ten einde de moord op te klaren. Mijnheer Capron heeft toegestemd. | |
[pagina 171]
| |
Mahieu bewaakt de jacht van Mijnheer Capron. Op de kraag van zijn uniformjas staan er twee groene jachthorens. Mijnheer Capron, rijk grondbezitter uit Ieper, schept er genoegen in zijn pachters voor moeilikheden te plaatsen en vóór het tribunaal te trekken. Aan die processen komt dan geen eind. De boeren noemen hem Bulte Capron omdat hij misvormd is. Zij wantrouwen zijn voorwaarden en niettegenstaande er landnood is liggen sommige zijner hofsteden ongebruikt. Hij is midden in de dertig, een vrijgezel. In elke boerefamilie is er iemand die zijn voorkeur wegdraagt, niet altijd de vader, en dan wil hij met geen ander handelen. Hij is vrijmetselaar naar de Schotse ritus. Mahieu ligt in zijn rechterarm en wordt door iedereen gevreesd. | |
XII.Het is Zaterdagavond, donker en koud, men ziet geen steek voor ogen. Kesteleyn zit in zijn huis. Aan de achterzijde der vierwoonst komt een gestalte aansluipen. Een man gaat languit in de hoek van de muur liggen en legt zijn oor te luisteren aan de spleet onder de deur bij Kesteleyn. Het is Mahieu! ‘Ik peinze’, zegt Kesteleyn binnen in het huis, ‘dat wij last zullen hebben met die pistool!’ Een stoel verschuift. Een man op klompen komt buiten. Het is Kesteleyn. Kesteleyn maakt zijn water op Mahieu in de hoek waar deze ademloos ligt. | |
XIII.De laatste Zondag in het jaar. De brigadier der douanen komt met een te Reninghelst in dienst zijnd gendarm terug naar het hoppeveld achter de woonsten der Vermeerschen. Zij gaan naar de woningen en nemen de schoenen der mannen om na te gaan of zij passen in het spoor. De dooi heeft het spoor reeds aangetast. De schoenen van de oude Vermeersch zijn groter dan wat er van de indrukken over blijft. Ook die van Lahousse komen er niet mee overeen. De schoenen van Désiré hebben zeven rijen spijkers en ijzeren haken. Van zeven rijen spijkers zijn de indrukken merkbaar op de grond, maar van haken is er niets te bespeuren. Na de mis levert Kesteleyn de pistool in. Zij wordt door Salomé herkend. Zij was niet geladen, zoals Kesteleyn ze overgeeft, toen zij gestolen werd. De Put ligt een kwartier van de hoeve van Salomé. | |
[pagina 172]
| |
XIV.Maandag. Mahieu komt met de gendarmen op het hof van De Coene. Zij onderzoeken Kesteleyns schoenen en kleren en gaan heen zonder iets te zeggen. De pachter laat de vrouw van Kesteleyn waarschuwen: de gendarmen zullen komen om haar te ondervragen. Zij zegt: ‘Ik zal geheel de waarheid zeggen aangaande wat ik weet, maar aangaande de moord weet ik niets!’ | |
XV.Dinsdag, Oudejaarsdag. Een wachtmeester der gendarmen met vijf manschappen en Mahieu komen terug op het hof van De Coene. Zij houden Kesteleyn aan. Door twee gendarmen wordt hij naar Ieper geleid. Met de overige en Mahieu gaat de wachtmeester naar de Brandhoek. Hij ondervraagt vrouw Kesteleyn over de pistool. Hij ondervraagt ook de buren. Bij de werkman Pier Vermeulen is Kesteleyn de ochtend van de moord een hamer komen lenen om een konijnehok te timmeren. Bij de baardscheerder kreeg hij een zaag en een boor. Vermeulen en zijn vrouw hebben hem tot elf uur met een hamer horen werken. De gendarmen doorzoeken het huis. Zij vinden niets dat op de prop en de lading in de pistool van Salomé gelijkt. De wachtmeester voert vrouw Kesteleyn gevankelik mede. | |
XVI.De eerste dagen in het nieuwe jaar. Lahousse werkt op het pachthof van De Baene te Dikkebusch in de schuur met andere mannen. Hij is neerslachtig sedert de ziekte van zijn vrouw. Op de achterdeur een klop! Lahousse ontstelt, springt achteruit: ‘Blijf!’ roept hij tot de werkman naast de wan, hijgt, springt uit het riket in de andere schuurdeur en is in een wip de velden in... Nochtans werd er slechts zachtjes geklopt... Het is de pachteres die enige bevelen komt geven... De gendarmen trekken voorbij de hoeve van Merlevede te Brielen waar Vermeersch werkt. ‘Désiré!’ roept de paardeknecht, een grappenmaker, ‘daar zijn de gendarmen om je te halen!’ | |
[pagina 173]
| |
Désiré verbleekt en siddert. Hij loopt naar de drempel van de stal en loost een diepe zucht als hij ziet dat de patroelje aftrekt in de richting van St. Pieters... | |
XVII.De rechter van instruktie heeft Kesteleyn gekonfronteerd met de zwervers van 8 Desember die hem niet herkend hebben. Hij heeft geen termen aanwezig gezien om de Kesteleyn's in hechtenis te houden. Het is de eerste Zondag in Januarie 1862 en het heeft reeds geklept voor de hoogmis. Kesteleyn komt op het pachthof van Michiel Cleenwerck, een grijsaard van negenentachtig jaar. De pachteres is er negenenzeventig. Zij zijn alleen in huis. In de stal is Marie Dengloo, een tweeëntwintigjarige kleindochter. ‘Zo, gij ook hier!’ zegt Kesteleyn als hij haar ziet. Het is tegen de gewoonte dat er een der kleinkinderen op het hof blijft. Kesteleyn gaat het huis binnen. Hij heeft het over een vaars die pachter De Coene wil kopen. De volgende Zondag keert hij terug op hetzelfde uur. In het huis zitten de oude man, de oude vrouw, Marie Dengloo en de stalknecht. ‘Ik ben door mijn baas gezonden om een zwijn te zien!’ zegt Kesteleyn. ‘Wij zijn niet zinnens er een te verkopen!’ bijt Marie af en keert hem de rug toe. | |
XVIII.Het is Maart geworden, Aswoensdag. Het landvolk gaat om een kruisken. Kesteleyn heeft een vrije namiddag. Schamele bezitsdroom die in vervulling gaat! Kesteleyn gaat naar Dikkebusch om een geit te kopen. Onderweg, in De Patente, drinkt hij twee glazen bier. Ook op de terugweg komt hij er. Het geitje mekkert, het is nat van de regen, het kan nauweliks nog op zijn poten staan. Tot drie maal toe laat Kesteleyn zijn glas vullen: ‘Mijn geit is moe en moet rust hebben!’ Kesteleyn betaalt met een tienfrankstuk. Hij laat de gouden penning tussen duim en wijsvinger spelen. Iedereen kijkt naar hem. ‘Dit is het geld van Salomé!’ leest hij in alle blikken. | |
[pagina 174]
| |
Zij hebben het mis: Kesteleyn heeft, van zijn zuster geërfd en vijfenvijftig frank getrokken! Maar Salomé heeft sedert zijn rekening gemaakt. Bij het nagaan der inkomsten over de laatste maanden ontbrak een som van honderdenzestig frank vijfennegentig centimes, misschien in één beurs gesloten. Om zes uur ziet Roze aan de vierwoonst Kesteleyn komen aankruien met zijn op een pijpegalle geladen geit. Om de hoek huilen de Maartse winden.
(Wordt vervolgd.) Antoon Jacob. |
|