Ram, Penning en van Beers, natuurlijk op de hun eigen wijze, dit ondervonden en uitschreven. Maar bij M.G. wat eenvoudige eerlijkheid in de doodgewoonheid der anekdoot. Gelegenheids-poëzie! Niets minder dan dit: het burgerlijk leven was bij G. dikwerf 'n oorzaak der inspiratie. Alleen is de dichterlijke uitkomst hiervan buitengewoon aanmoedigend voor ons tegenwoordig gevoel, want daargelaten dat hij het prosodisch vers met vrijen moed verschopt heeft - behandelt hij de burgerlijke anekdoot niet als een sentimentaliteit maar wel, - om zoo te zeggen - als een goddelijk mysterie, een kristelijke gebeurtenis die vóor al het ander zeer ernstig is.’
DE NIEUWE TAALGIDS (I. '26), geeft een studie door G.S. Overdiep over ‘Vorm, beteekenis en functie van woorden’. Hij besluit als volgt: ‘Woordbeteekenis zoowel als functie worden uitgedrukt door een samenstel van formeele middelen, waarvan de phonetische vorm (klinkers en medeklinkers in lettergrepen) er éen is; accent, melodie, tempo, schikking, zijn er vier andere. Men kan zeggen dat het samenstel van al deze formeele middelen het hoorbaar verschijnsel is, waarin zich de menschelijke gedachte en het menschelijk gevoel openbaart. De wetenschap kan dit samenstel van formeele middelen zonder bezwaren ontleden; zij kan ook de gedachten en gevoelens, den inhoud dier vormen, ontleden en zal dan, alle samenstellende elementen, kunnen onderscheiden, in de eerste plaats de woordbeteekenis en in de tweede plaats de functies, dat zijn schakeeringen van de woordbeteekenis door samenvoeging (“syntaxis”) der woorden alsmede door inwerking van het gevoel, welks wisseling weer van vele innerlijke en uiterlijke factoren afhankelijk is.’
In DE NIEUWE GIDS schrijft W. Jos. de Gruyter over Thys Maris en Vincent van Gogh: ‘Waar wij bij Thys Maris een steeds zich verdichtende nevel over het werk zien strijken, een troostende en toch beangstigende duisternis, een raadselachtige beneveling van het bewustzijn, de vreemde, kille schemer van den dood, - daar zien wij bij Van Gogh de opkronkelende vlammen van zijn hartstocht de gloeiende vuren van zijn niet langer te beheerschen passie, de laaiende stroom van alles vernielende lava, opborrelend uit zijn diepste onderbewustzijn om uit te barsten in den krater van zijn bewuster geestesleven... totdat hij tenslotte zijn vlammende populieren ging schilderen, zijn vlammende korenvelden, zijn vlammende zonnen en zonnebloemen, totdat hij de daken van zijn huizen deed dansen onder het licht van vonken-spattende, draaiende sterren, totdat hij alle dingen schilderde als een muziek, een rhythme van schaterende, dansende, draaiende, heet-brandende en schel-klinkende tonen, eerst geordend nog en bedwongen, doch steeds wilder en woester opbruisend, totdat bloemen en boomen en huizen en menschen opgaan in de alles-verterende tongen van den brand, totdat het geheele universum in een laaienden gloed inéen schijnt te storten.’
In BOEKZAAL (I. '26) vinden wij volgende beschouwing over Katholieke Literatuur: ‘'t Feit alleen dat 'n uitgave van 'n katholieke literatuurgeschiedenis mogelijk is, bewijst onze vooruitgang, daar 't de