Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
[Nummer 3]De DroomI.ZIJN hart spleet en hij wist zich dood vallen. De wanden vergleden haastig. Dit kostuum had zijn begeerte geroepen. De hand stak ernaar uit. Toen keek de Meneer-van-den-winkel hem aan. Met bollen van oogen. Díe meneer groeide enorm. Zijn standvastigen blik viel als een gewicht op den roovenden arm. Het licht van de hal werd een brandende klaarte, die hem om-muurde. Hij stond geheel roerloos. De oogen star en groot. Schrik verplette hem. Dan brak zijn hart.... Val klonk. Verrast, de menschen keken op. Kwamen toegeloopen. Dat dreunde nà in zijn hoofd. Dan: een vragend kringetje rondom hem. Hun meewarigheid troostte. Hij zag zich heel broos, heel bleek, daar lang en smal liggen op de groote, vér-lijnende vloering. Toen weende hij: een groote treurnis in hem. Dat hij toch zoo ellendig was. Van vader en moeder verlaten. Bedelend tot Parijs gesukkeld. Om daar te stelen. Maar nu had de Dood zich over hem ontfermd. Heerlijk zou dat zijn - als daar niet was: het overdadige, witte, koele en brandende licht van de hal.
'n Smak viel bonzend tegen de kamerdeur. 'n Oogenblik van stilte. Dan, buiten, het neuzelen van een manne-stem. Het gonzen van wartaal. Theodoor richtte het nog slapende lichaam op uit het bed. Trachtte te begrijpen. Onwillige oogen keken naar de deur. Dan, het flitsend besef: ik lééf. Toch nog te suf om op te springen. En daarbij plots een stekende pijn aan 't hart gewaar te worden, Even omdraaien daarvoor. Het deken over het hoofd. Toch nog dat snelle kloppen. Oppassen nu, niet meer zoo draven op straat, besloot hij. Beproefde dan weer slaap te vatten. Schemer hield de kamer rustig. Toch was daarbuiten, achter het neergelaten gordijn, de dag geheel en volkomen. Heel het gebouw hing vol geruchten. Een pomp kreunde bij elken armzwaai. - Voor de deur van de kamer werd een liedje gebrald. | |
[pagina 82]
| |
De droom van Theodoor was door dien bons aan stukken gesprongen. Hij wist te zeker dat hij nog leefde om terug dood te kunnen gaan in droom.... Hij rekte zich, hief zich nog eens op en keek door streepjesoogen de kamer in. Die lag geheel in slordige wanorde. Het doorwoelde bed van moeder, de toeë gordijnen, gebruikte tellooren en tasschen op tafel, de stoelen scheef en schots Het uurwerk had opgehouden den tijd te meten. Hij knikte begrijpend: dat was al veertien dagen zoo. De kamer in orde brengen, dat was elken dag zijn taak, vóór hij naar het modemagazijn ging, waar hij de boodschappen voor deed. Toen viel hem op: in het huis - woonst voor velen - hoorde hij geen kinderstem slaan. Zou schooltijd dan al voorbij zijn? En dus ook zijn uur om in het magazijn te komen? Moe had hem weer niet gewekt. En ze wist nochtans: hij sliep maar door.... Nog even rekken. Ge groeit daardoor. Pijn in 't schouderblad kreeg hij er telkens van. Zóó werden dus vroeger misdadigers getortureerd: beenen en armen gerokken.... Onder het raam klonk scherrend den ratel van de kar, die elken dag het vuilnis afhaalde. Dat belde hem geheel wakker. Met komischen sprong wipte hij recht: dat was tien uur. | |
II.Een tijdje nadien, hij draaide behoedzaam de deur open. Met 'n schok viel iemand achterover, halvelings de kamer in. Dat was Rikus, de nonkel van Theodoor. Die, boven, heel alleen op een dakkamertje woonde. Toen Rikus Theodoor aarzelend en een beetje ontdaan zag beproefde hij geruststellend te lachen. Dat werd een grijns en plots begon Rikus te weenen, wijl een streepje pruim-sap dun uit den mond liep, in den grijzen stoppelbaard verloren. Hij is alweer dronken, stelde Theodoor vast, in afschuw. - Och... Theodoor... Doorke... wa' is 'ne mensch... lalde hij, en zwaaide daarbij stijf met de handen. Het hoofd werd over en weer geschud, als stond het los op de romp. Theodoor trok de deur dicht. Nonkel Rikus kwam alzoo recht-op te zitten tegen het paneel. Hij keek versuft, gestremd in z'n speech - rekte zich, waggelde... maar plofte lomp, als een zak, neer. Bleef dan op het portaaltje liggen ronken. Even kreeg Theodoor den lust nonkel Rikus naar boven te helpen. Hij beroerde den arm. Nonkel Rikus bleef zijn roes slapen. Een oud ventje - zoo ging Theodoor de trap af. Hij was beschaamd over zijn nonkel. | |
[pagina 83]
| |
III.Regen druilde. Uit grijze, natte lucht - laag en overal eender - kwam onopgeklaard licht. Straten lagen klammig, hadden geen perspectief. Nevel sloot ze af. De huizen waren zonder kleur. Bij poozen fladderde wind. Recht op kuierde Theodoor. Een rijke meneer was hij, die naar zijn bureel contrôleeren ging of alle de bedienden er waren. Dan een auto zou instappen en recht naar Parijs tuffen. Parijs, dat ginder in die richting lag, de stad van den Eiffeltoren en van die Kerk,Ga naar voetnoot(1) waar dien film van bestaat. Parijs zóó groot dat drie jaren vandoen zijn om er rondom te wandelen. Altijd maar dien kant uit, dan zoudt ge er komen.... Grijs tonig, onduidelijk en verward, daar lag de De Keyzerlei, met achteraan den hoogen uitbouw van het Station en vooraan het fijne oppunten van den Ons-Lieve-Vrouwentoren. Jammer toch, dat die niet hooger was. Slechts 123 meter. De Eiffeltoren was er 300! Driemaal zooveel.... De vitrienes van de drankhuizen waren bedoomd. Er was niet door te zien. Maar de breed-uitgetakte boomen, ook in deze November dagen bleven ze Theodoor even schoon. Met al hun takken, den forschen stam ontschoten, leken ze een bouw. Het verkeer van trams, auto's, rijtuigen, het zong zoo niet als op een ochtend met zon. Aan de dwarsliggende avenues kwam stremming: zware, platte vrachtwagens naar de haven getrokken door daverende motoren in langzame, aanhoudende kracht. Theodoor ging een tentoonstelling van schilderijen binnen. Fel rood, fel groen, fel blauw, - alle kleuren zeer hevig zag hij er. Maar toen hij van den eenen wand naar den anderen keek begreep hij. Dit was het volle zomerland: de laaiende hitte over boomen, weiden, wegen; het gouden van het koren, de groote, roerlooze stilte als alleen de zon zingt. Als van den Zomer, toen hij niet naar school gegaan was - toen ging hij nog op school - en uren aan elkaar op de groote baan gewandeld had - de baan naar Parijs - zonder een mensch tegen te komen. A, - dat zou hij van den zomer nog. En langer, dan enkel voor een dag. | |
IV.Weer buiten, in het wriemelen van aan en weg-stappende menschen daar stond Theodoor plots tegenover: Vader. De tippen van den grooten, zwarten snor slordig, de lippen in norsch | |
[pagina 84]
| |
zwijgen op elkander geklemd, de kleine oogen rood in het korte, stugge gelaat, waarvan de wangen zwart stonden door stippelenden baard en dat vol onuitgesproken kwaadheid stak, breed en forsch van postuur, de pet terzij, in grijzen werkkiel: Vader. Theodoor groette angstig. Een poos pijnlijke stilte woog. Drie weken geleden had vader hen: Moeder en Theodoor, verlaten. Moeder nam 's nachts van vader's geld weg... Sindsdien had Theodoor hem niet weergezien. Maar voelde dat niet als groot verlies. Het liefst was hij maar alleen. Alleen met zich zelf. Toen de eerste week voorbij was, had Theodoor gedacht: Vader is dood. Heeft zich doodgedronken. Toch wou Theodoor dat niet aan Moeder zeggen. Drie dagen had hij het als een stil genoegen gevoeld verdriet daarover te moeten hebben. Dan was hij vader vergeten, allangerhand.... Maar krachtig stond die daar nu voor hem. Zoo plots. Vader zei geen woord. Bezag Theodoor lang en nauwkeurig. Toen ging zijn hand langzaam den broekzak in en haalde er een muntstuk uit. Verbijsterd nam Theodoor het aan. Toen hij opkeek was Vader weggeschoven in den drom van her- en der gaande menschen. | |
V.De avondlichten ontlaaiden in de stad. Regen poogde tevergeefs een domper te zetten. Zij schoten er doorheen in lange lansen. Een afgeladen wagen rijdt door de stad. Het moeë paard stapt langzaam. De voerman houdt den teugel losjes in de hand en fluit een deuntje. Van achter, op den wagen is Theodoor komen zitten. Ineengedoken. De oogen toe. De fijne, bleeke hand aan het hoofd. Heel eenzaam. De voerman heeft compassie met dat sukkelaartje. Maar hij denkt zich een Prins, die in een draagstoel, een avondwandeling door Parijs maakt. | |
VI.Aarzelend staat Theodoor in de kamerdeur. Het krijt-wit gaslicht, dat in de kamer schijnt vecht met de duisternis van buiten, die nog in zijn oogen hangt. In de kamer is een gestalte: Moeder. Toen Moeder hem herkende nam ze hem seffens met groote teederheid in de armen. Vele schoone namen bedacht ze voor hem, zoende hem en trachtte, tusschen schreien en snikken door, iets te vertellen. Iets, dat zeer erg moest zijn. Tenslotte bleek dat haa broer Rikus dien namiddag op het portaaltje doodgevonden was. Groote verwondering rees in hem. Hij kon | |
[pagina 85]
| |
zich het idee van dezen dood niet eigenmaken. Vader, die hij dood waande, had hij vandaag weergezien. Toch, nu voelde hij het klaar en duidelijk ineens: immer had hij het als een omsloten zekerheid in zich gedragen: dat Vader weer eens plots zou komen. Nonkel Rikus was nu dood. Echt dood. Die zou hij dus nooit meer zien. En plots bedacht hij: hoe dat misschien wel zijn schuld kon zijn. Waarom had hij vanochtend Nonkel niet naar boven geholpen? Maar dit bedenken: het werd hem geen ontsteltenis. Nonkel was vanochtend alweer zoo stomdronken geweest. Als altijd, trouwens. Had hij ook al niet van vroeger, dien afschuw voor nonkel? Nonkel wou immer aardig doen tegenover hem, hem van den grond opnemen, hem streelen en zoenen. Maar hij rilde van afschuw voor die groote vleeschlappen van handen en die baardige dronkemanstronie, die een zurige uitwaseming van den drank had. Wist Theodoor daarbij niet dat Nonkel Rikus zijn vrouw, door zijn zuipen, ‘in haren put geholpen had’, - naar zelfs moeder zei? Nu was nonkel Rikus dood. Voor goed weg... Een verlies zou dat Theodoor nooit worden. Hij voelde zich ver van de narigheid van moeder. Die jammerde maar door van den eenigen troost in haar leven, dien zij nu kwijt was, nu haar man haar laten zitten had.... Theodoor stond in 't midden van de kamer. Hij keek glimlachend op moeder neer. Die had het hoofd in handen en snikte onophoudelijk. Wist met haar verdriet geen blijf. Theodoor vermoedde dat zulk overmatig verdriet, zoo'n rouw om iemand als nonkel niet diep kon gaan. Met ferm gebaar stak Moeder dan ook ineens, zonder overgang, haar zakdoek weg, slikte haar verdriet door. Ging dan aan 't opsommen wie Theodoor allemaal te verwittigen had. Toen zij ophield plaagde hij: ‘En Vader?’ Stilte viel. Moeder kwam recht, streek haar voorschoot schoon, keek met groote oogen, wou iets zeggen - maar liep dan naar boven, naar de kamer waar het lijk van Nonkel lag. Theodoor was wat verbaasd. | |
VII.In de kleine, grauwe kamer van het doodenhuisje stonden ze op een half cirkelende rij: de mannelijke familieleden van nonkel Rikus. Zwart gekleed. De hoeden in de hand. De voorhoofden negen verdrietelijk. De blikken starlings naar de bleekblauwe, uitgesleten voering gericht. In de nauwe deuropening kwamen de kennissen groeten. Ernstig-gehouden gezichten, die even boogden en dan wegschoven. Een enkel woord klonk soms kort op. | |
[pagina 86]
| |
Daarnevens, in het andere kamertje, daar stond, midden geligen schijn van knipperende kaarsen, de kist met nonkel Rikus in. Theodoor had maar even haar vorm ontwaard onder het breed hangende, wijd-geplooide baarkleed, zilver bestikt. Theodoor wist dat Nonkel Rikus nooit zoo eenzaam geweest was als nu daar in de andere kamer zijn geheele familie stond. Toen Theodoor er kwam hadden ze hem vragend aangekeken: Waar bleef Vader? Een beetje vijandigheid was daardoor wel gekomen... De groote, plechtige, aanwezige stilte trilde in Theodoor's oor. Hij voelde zich klein nu hij daar midden die groote, vergrootte, in plechtigen ernst zwijgende menschen stond. Theodoor dierf die sombere mannen niet aan te kijken. Hij deed als zij: hij bestaarde de tichels. Dan bemerkte hij hunne zwaar-geschoeide voeten: lompe, breede steunsels voor hun kloeke lichamen. Dan kreeg hij het op dat daarbuiten een tuintje was: wat mager gras en een kwijnend boompje, in het licht-grijze voormiddaglicht. Daar achter rees het donkerroode, zwijgende ziekenhuis met de vele ramen. Het kijken ernaar werd Theodoor een afleiding in het wachten. In den zomer zouden er hier misschien vogels sjilpiepen en zou het er heel anders zijn. Er kwam gefluister van stemmen nabij. In het grint krasten stappen. De nonkels zagen elkaar aan en verzegden een woord. Theodoor keek op en kreeg een schok. Hij zag hoe vier mannen de zeer gele kist op de schouders het deuropeningje voorbij stapten. Een siddering doortrilde hem... Nonkel was nu voorgoed weg. Nooit zou hij hem nog op het portaaltje vinden. Theodoor look de oogen. Hij rilde van de kou. Dan ging hij achter de anderen naar buiten. De laatste van de rij. | |
VIIII.Het rijtuigje reed de stadswallen uit. Alsof een gordijn opgetrokken werd, zoo verklaarde binnen het licht. In het voituurtje zat Theodoor in groot zwijgen, naast moeder en over twee wauwelende tantes. Toen een van haar de stem vallen liet en fluisterend over een vrouw begon, keek Theodoor naar buiten. Daar zag hij, het groen-blauwe, soms opflikkerende vestingwater over, heel eenzaam op heuvelenden grond een populier. Heel fijn en recht op. Heel eenzaam. In de grijze lucht kwam een nog grijzer, purper-grijze wolk aangeslopen. De diep-groene popel, hij schoot van uit den groenen berm op als een schoon gevoel en stond er onbewogen. Theodoor vond het verukkelijk, zoo eenzaam te zijn. Het rijtuigje knerpte en kraste. Het klom een viaduct op. Schouwend uit het raampje sprong Theodoor dwaas op, toen | |
[pagina 87]
| |
het boven was. De verbazing van drie menschen deed hem echter dadelijk zitten gaan. Beschaamd. Over de lage huizen, doorheen den blauwen rook uit hun schoorsteenen had Theodoor den Weg herkend. Een spoorbaan klom er nevens. Zwarte, breed-uitstralende boomen doken alhier, aldaar op. Tusschen twee gele huizenroten in lag hij: de witte weg... die naar Parijs ging. De grijze lucht hing rondom boven hem. Winden waaiden erover. Maar waar de witheid van den weg versmolt met de enorme, groen en grijze ruimte, - daar achter lag Parijs... Daar was de ijlte van den droom in blank marmer vastgelegd. Theodoor was weer op-gesprongen. Wenkte. De warmte van zijn bloed steeg hem wangen en voorhoofd uit. Zijn oog trilde. In wezenlijkheid, daar lag zijn droom voor hem. Daar schoot de Eiffeltoren op, daar rees de Kerk met hare twee afgeknotte torens: twee vingers; daar waren de paleizen, de huizen... Ver af nog, maar zoo schoon in witte glanzing... Toen voelde hij in zijn rug steken de volle aandacht van de drie. Schuw ging hij zitten. Moeder schudde vergoelijkend en bracht tikkend den wijsvinger tegen het voorhoofd. De tantes knikten. Ze begrepen. Theodoor weende. Hij was het geluk nabij geweest. * * * - Kom, Theodoor, zei Moeder gejaagd... kom... Nonkel Rikus zal oemmers nie mier terugkomen... kom.... Achter het kerkhof daar was een bosch. Zingende regendraden omsponnen het. Het stond daar: een omdoezelde geslotenheid tegen de welvende, grijze lucht... Maar dit bosch zou openglijden en daaruit de stralende, witte weg opbloeien. - Kom toch, trok Moeder hem voort. Nonkel Rikus is nu goed en wel begraven.... Een man kwam op haar toegetreden. Rustig-zekeren stap: Vader. Moeder had hem spoedig opgemerkt, wou weggaan... aarzelde... draalde... Vader hield de enorme handen in de zakken. De oogen keken standvastig op moeder, - die huilen wou. - 't Is toch wel eirg, - zei vader hard, al wou hij toch medelijden uitspreken... nog zoo jong... Marie.... Vader's oogen tuurden thans onrustig. Vonden nergens iets waar ze zich aan hechten konden. - Och, Frans,... wa' ben ik blij da' ge gekomen zijt... - Ja... Marie, wa' kon ne mensch al anders doen... 'k docht, ze zal er ook zijn... - Kom mee... Frans... 'k zal koffie opschinken. Achter hen, met het hoofd recht op, de oogen stralend, gleed, meer dan hij ging: Theodoor. Een groote verrukking schitterde. | |
[pagina 88]
| |
IX.Dagen kwamen en vergleden. Vriendschap hield vader en moeder bij elkaar. Theodoor ruimde elken ochtend de kamer schoon en ging dan uit boodschappn voor zijn winkel. * * * Op een bleeken uchtend, hij ging het portaaltje over en toen viel er bladen waaiend een boek open voor zijn voeten. Verbaasd keek hij op en op de trap, die naar de dakkamers klom, daar stond een jongetje. Véél kleiner dan Theodoor. Die glimlachte, het boek opraapte, gaf. Haastig nam het jongetje. Prangde het tegen zich aan. Vluchtte er angstig een trede hooger mede. Bleef dan staan. - Na... na... suste Theodoor. Het jongetje zweeg kloek. - Da... da... klapte Theodoor. Verteederd. Dat was dus het jongetje van de vrouw, die pas boven komen wonen was. Het jongetje had diep blauwe oogen in azuur. Die staarden groot en star en verwonderd. Het mondje ontlook in een vraag, die onuitgesproken bleef. - Vla... vla... klankte Theodoor. Ripirepa? Het jongetje liet het boek zakken. Zijn voet verschoof. De oogen bleven verbazing zeggen. De lippen trokken zich saâm... - Boe... boe... gromde Theodoor. En rende weg. * * * Den volgenden ochtend, Theodoor trok met forschen zwaai de kamerdeur dicht en toen hij zich wendde stond het jongetje vóór hem. - Da... zei het... da Theodoor.... Theodoor keek streng. Belachelijk. Het jongetje lachte zoetjes. Even z'n tanden bloot. Een kuiltje kwam in den wangen. De handen hield het achter den rug. - Arthuur... Thuurke, riep een schelle, scherpe stem, boven. Het jongetje hoorde niet. Bracht wat het gedoken hield naar voren. Het boek. Het boek van gister. - Né... né drong het aan. Wees dan: Dààr... 'n bouwdoos... bóven... 'n peerd... Het zei de woorden kortaf, zwaar, met diepademhalen en grondig overwegen tusschen in. - A... deed Theodoor verwonderd en ging een stap naar de bouwdoos, die op de onderste trede lag. - Boek... voor... a... zwoegde het jongetje. - Thuurke, ga-de komen snerpte de stem, boven. Theodoor nam het boek aan, stak het dan snel in den zak. | |
[pagina 89]
| |
Hij pakte dan het jongetje flink op, zette het op de schouders, mummelde een voizeken en holde de trap op. 'n Kamer waarvan de zoldering in schuine lijn weggeslagen is, waarvan de blanke muren op elkaar vallen. Daarin 'n groot bruin-houten bed, 'n pot-kacheltje, 'n stoel en, onder het platte venster, waarop de grijze lucht hangt, een tafeltje van goedkoop, splinternieuw hout. Dit is de kamer waarin het jongetje en z'n moeder woont. Theodoor komt er hijgend binnen. - Dag, Theodoor, zegt moeder, hedde gij ons Thuurke naar boven gebracht? Theodoor knikt. Gaat dan van vermoeienis tegen den deurstijl leunen. Een lang spichtig mensch, met twee zwarte vlechten langs het hoofd tot op de smalle borst. Dat is moeder. Plots duizelt Theodoor. Hij herkent deze kamer: die weggeknotte zoldering, de tegen elkaar opgaande muren. Het breede, zwarte bruine bed, het kacheltje - alleen, de tafel is nieuw. Dit was de kamer van nonkel. Hier heeft hij gewoond. In dit bed heeft hij te lijke gelegen... Een groote schaduw komt in de kamer hangen. Een onwezenlijkheid, die er toch wezenlijk is. De schaduw vlekt zich uit, golft aan... overspoelt hem... En onder haar drukkend gewicht moet hij het hoofd buigen... dieper... al dieper. Hij valt. In zijn ooren klink den slag na. - Maar Theodoor, zijde er zoo muug van, da' ge moet gaan zitten? Nauw schervelt deze stem op - of Theodoor springt recht en vlucht de trappen af. | |
X.Alweer is ruzie gerezen tusschen Vader en Moeder. Lawaaiende woorden kliefden door de kamer, scheurden de middagstilte van het huis. Driftige gebaren, stampende voeten, verhitte, door-lijnde gezichten met scheef-getrokken monden en kleine, stekende oogen. Brutale handen sloegen huisraad aan scherven. Gillend loopt moeder weg, de trappen af, het huis uit... Vader raast nog een poosje voort, slaat met fellen slag de deur dicht en gaat met zwaren stap weg.
Arthur's moeder hoorde dat van op haar kamer af en als Theodoor naar huis komt wenkt zij hem met geheimzinnige teekens naar boven en vertelt. Theodoor weet geen woord te zeggen en gaat, duister in zijn geslotenheid, naar beneden. Hij ruimt de kamer schoon, maakt vuur. Plots herinnert zich Theodoor: hij heeft het boek van Arthur nog opgerold in den zak zitten. Een prentenboek. Gescheurd. Bladen aan flarden, verkreukt.... | |
[pagina 90]
| |
Alsof een vlam hem tegenwaait zóó springt hij op: P.A.R.I.S. lezen zijn oogen in dikke, zwarte letterteekens. Die draaien dan weg, schuiven weer te saam in: P.A.R.I.S. Hij houdt het boek op afstand, neemt het averrechts: P.A.R.I.S. blijft daar staan in vette letters. Haastig bladert de bijna verlamde hand. Zichtkaarten zijn het: Opéra, Louvre, Pont d'Iéna, Trocadero, Notre-Dame, Avenue des Italiens, Grand Palais. Dan: de Eiffeltoren. Een doorgetrokken driehoek, die den hemel inklafert: de Eiffeltoren. Van daarboven moeten de booten op de Schelde te zien zijn... en de Toren.. en de De Keyzerlei. O, de kamer schiet in brand... Rood... langs alle kanten vlammend rood... Neen, de gloed is in hem... Het brandt daar van binnen. Tranen stelpen dat laaien niet. Weg, de kamer uit, de straat op... Heerlijk dat waaien van den wind rond het hoofd... Sneller, sneller nog... deze duistere straten uit. Hier toeven schelmen en moordenaars... Naar het licht, het licht dat ginds hangt te gloren... Kalm nu... Traag stappen. Als al de menschen hier... De lucht is van verduisterend blauw, waarin het zinkend daglicht nà vonkelt. Een vroege ster alreeds glanst... De lichten nu overal zijn aangedraaid... Witte, gele, groene, roode.... Zij stroomen de huizen uit, stralen naar elkaar toe, botsen ijlings op elkaar en glijden dan, versmolten, gezamenlijk de straten over. Het plaveisel ligt vol trillende kleurentintels. De daver van het verkeer is het glorieuse rythme van den komenden avond over de stad. - Daar drijft Theodoor nu mee in den drom van menschen, - die één zijn met de kleuren van de avond-lichten... daar stapt Theodoor, ja. Zijn voeten willen nog sneller... Maar neen. Niet op de De Keyzerlei moet hij zijn... De witte weg op... de witte... weg... dààr moet hij naar toe. Waar is die hier? De zijstraten van deze hal van licht zijn spelonken van duisternis. Waar is de witte, glanzende weg? Voor de grauwe rots van het station staat de verkeersagent als een bezetene te molenwieken... Die zal het weten... Theodoor richt de stappen daarheen... Maar al de lichten van den avond: gele witte, roode, groene, - zij komen in lansen op hem toe, zij golven dan over hem.... De verkeersagent stijgt... Zijn beenen rijzen boven het station uit... zijn zwaaiende handen reiken tot aan den Toren.... - Hij zal me niet hooren, beangstigt zich Theodoor. Zijn stem heeft geen kracht in het tumult van geluiden... Zijn hart bonst. Toch moet Theodoor den witten weg kennen... Hij moet... Dan valt Theodoor neer. Zijn beenen werden hem wegge- | |
[pagina 91]
| |
rukt. De lichten spoelen over hem heen... De menschen komen toegeloopen. Een vragend kringetje rond hem. Toch, hun meewarigheid troost. Hij weet zich nu liggen, heel broos, heel bleek, lang en smal... verplet door de menigvuldige lichten van den avond. Dan nadert de verkeersagent. De grond dreunt onder zijn tred. Hij zegt besliste dingen. De menschen wijken daarop achteruit. Theodoor voelt zich thans heel eenzaam: de populier van voorbij het vestingwater... Maar wat dan kwam hoorde Theodoor niet meer... Zijn hart was gebroken. Lode Zielens. |