Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
Kronieken
Duitsche literatuur.
|
Verzen: | Hebräische Balladen (der Gedichte erster Teil). |
Die Kuppel (der Ged. zweiter Teil). | |
Praza: | Das Peter-Hille-Buch. |
Die Nächte der Tino von Bagdad. | |
Der Prinz von theben (ein Geschichtenbuch). | |
Mein Herz (ein Liebesroman). | |
Der Malik (eine Kaisergeschichte). | |
Gesichte (Essays). | |
Essays. | |
Tooneel: | Die Wupper. |
Daar werden nadien nog bijgevoegd (1921):
Der Wunderrabiner von Barcelona (Novelle, M.I.). (Briefe Peter Hilles an E.L.-Sch. (M. I).
De gedichten verschenen ook in één band bij Kurt Wolff. (Die gesammelten Gedichte von E.L.-Sch. - M. 3.) De uitgaaf van K.W. is verkieslijk omdat de opdrachten bij de gedichten zijn gevoegd, wat soms bijdraagt tot het verstaan ervan.)
Er werd rond de persoonlijkheid van Else Lasker-Schüler heel wat getwist, al is er dan toch betrekkelijk weinig over haar geschreven. Door de éenen met modder begooid of als half-krankzinnig bestempeld, - werd zij door de anderen als genie gehuldigd.
Dit verklaart zich voornamelijk daardoor dat zij, ten eerste, tot de baanbrekers van het expressionism behoorde, - ten tweede, als zelfstandige kunstpersoonlijkheid bleef voortbestaan, terwijl er zich zooveel verloren in die richting,Ga naar voetnoot(1) - en eindelijk daardoor, dat zij abso-
luut geen elementaire natuur is. Irgend ein fremder, gebräunter Stern hat sie wohl aus der Hand fallen lassen (P.-H.-Buch, S. 16).
Trekken wij in korte woorden de konkluzie van alles wat over haar werd gezegd, dan staat zij vóór ons als de Joodsche dichteres in duitsche taal, - volle inkarnatie van haar eigen ras, - in zich sluitend al de grootheden die dit volk in zijn legendarische bloeiperiode kende.
Maar wij kunnen wel eens dieper in haar werk doordringen. Wij spreken niet over de teekeningen waarmee zij de uitgave van haar werken bij Cassirer heeft geïllustreerd. Zij zijn niets dan een pseudo-expressionistisch dilettantism, dat in haar werk slechts negatieve waarde hebben kan.
E.L.-Sch. is een levenskrachige natuur, met een wildheid die soms naar het donkere overslaat, zooals in Mein Tanzlied:
Diezelfde wildheid wordt soms tot een jongensachige overmoed, die het Mädchen mit den Knabenaugen van star tot star over de afgronden stappen laat:
Maar de wereld der materieele werkelijkheden is haar niet goed. Zij kan er geen kontakt mee krijgen, is nooit in staat zich aan te sluiten bij haar gang van zaken. De karekteristiek van haarzelf en haars gelijken spreekt duidelijk uit de regels: ‘Er kennt die Wege dieser Erde nicht, und haltloser ist er noch tausendmal mehr wie Du es bist, und zwei Herumtreiber wird man euch aufhalten an der nächsten Ecke.’ (P.-H.-Buch. S. 11.) Maar het raakt haar niet; zij weet dat haar het beste deel verkoren werd. ‘Aber ich hielt meine Blicke fest auf den Gefundenen gerichtet, wie auf ein leuchtendes Land, wie auf ein Himmelreich mit blauen Gärten.’ (Id.) Haar grootste rijkdom, datgene waaraan zij het grootste belang hecht, is trouwens haar eigen psyche ‘Eine feine ganz goldene Stadt ist meine Seele, lauter Wandelgänge von Palast zu Palast. Und ihre Landschaften übersteigen die Schönheiten aller Länder.’ (Mein Herz, S. 27.)
Ofwel, waar zij het nog positiever zegt:
Driest, onbeperkt en almachtig, schept zij zich een eigen wereld met koningen en prinsen (der kunst), kroont en onttroont, heerscht zelf oppermachtig als der Prinz von Theben.
Het is met een natuurlijke beweging dat zij zich met haar droomen wendt naar haar eigenlijk geboorteland (Ich bin in Theben geboren, wenn ich auch in Elberfeld zur Welt kam), naar het Oosten, waar de grootsche legenden spelen van haar volk.
echter niet uit zucht naar de Jodenheimat, want ‘wer das gelobte Land nicht im Herzen trägt, der wird es nie erreichen’ (Der Wunderrabiner, S. 17.).
Het is dan licht te begrijpen, dat men zegt dat haar kunst zonder tijd is, - zij leeft zich in alle tijden in, - en zonder land.
Rond haar troon vereenigt zij in één liefde allen die zij kent of heeft gekend:
heeft gekend: Franz Werfel is de Prinz v. Prag, - Paul Leppin de König v. Böhmen, - R. Dehmel de Waldfürst, - Hans Ehrenbaum-Degele de Tristan, - G. Benn de König Giselheer, - Th. Däubler de Fürst
v. Triest (en zooveel anderen), - en allen houden zij dien titel, in haar eerste en in haar laatste werk; haar kunstkameraden zijn prinsen, en hun samenkomsten aan den Kurfürstendamm pronkmalen aan koningshoven.
Maar boven alles en allen troont de figuur van den dooden Peter Hille - St. Peter Hille - dien zij vereert met een hartstochtelijken deemoed. P. Hille is nog te weinig gekend in de literaire wereld. Het schijnt iemand geweest te zijn wien de bezieling ter zijde ging, die het al in gloed bracht wat rond hem was: een van die persoonlijkheden die scheppen doen. E.L.-Sch. voelde in hem de heele wereld gedragen: Er heisst wie die Welt heisst. Zij heeft op een sublieme manier zijn woorden bewaarheid. ‘Du wirst meinem Andenken einen Thron bereiten.’ (P.-H.-Buch, S. 69.)
Die troon is het Peter-Hille-Buch (1906).
‘Ich war aus der Stadt geflohen und sank erschöpft vor einem Felsen nieder und rastete einen Tropfen Leben lang, der war tiefer als tausend Jahre. Und eine Stimme riss sich vom Gipfel des Felsens los und rief: “Was geizst du mit Dir!” Und ich schlug mein Auge empor und blühte auf, und mich herzte ein Glück, das mich auserlas. Und vom Gestein zur Erde stieg ein Mann mit hartem Bart- und Haupthaar, aber seine Augen waren samnte Hügel. Und kleine Kobolde kletterten über seinen Rücken und beklopften ihn mit ihren Hämmerchen und nannten ihn Petrus. Und wir stiegen ins Tal hinab, und der Mann mit dem harten Bart - und Haupthaar fragte mich, von wo ich käme - aber ich schwieg; die Nacht hatte meine Wege ausgelöscht, auch konnte ich mich nicht auf meinen Namen besinnen, heulende hungrige Norde hatten ihn zerrissen. Und der mit dem Felsennamen nannte mich Tino. Und ich küsste den Glanz seiner gemeisselten Hand und ging ihm zur Seite.’
Zoo luidt het begin van dit boek, dat een heilige tocht is door een land, bloeiend van groot gebeuren. Kolossaal, tot den hemel reikend, rijst er de figuur uit van St. Peter Hille, de belichaming van de reine, hooge, profetische ziel, - waarrond zich schaart al wat zich met hem, den alles-omvattende, verwant voelt.
Het P.-H.-Buch is, in zijn epische grootheid, met zijn bijbelsche allure, - om zijn voldragenheid en volgehouden lijn, om het kunstenaarschap in de uitwerking, het beste prozawerk van E.L.-Sch. Soms schrijden de zinnen over de landen, masjestatisch van vorm en inhoud, - soms klaar en sereen als een azuren hemel: ‘Und dann kam ein Morgen, der war sonnig und selig wie ein grosses Brautgemach.’ - of staan er, vol plotse beelden of rake typeeringen, zooals de karakteristiek van Sennulf dem Kämpfer: ‘(er) ist wie eine dunkle Birke.’
Starren, heuvelen, vogels, - das blaue grosse Bilderbuch mit Sternen (Ged.), - geven haar de fond waarop zij werkt. ‘Ich habe immer vier Dinge im Leben geliebt, den Mond, den Kometen, Rosengärten und bunte Brunnen.’ (Der Malik, S. 18.)
Hetzelfde rhythmus dat de kometen draagt, doorloeit haar ziel in die Nächte der Tino von Bagdad (1907).
Zij danst: in een dionysisch-wilden dans zwiert zij van star tot star, ontembare bacchante, die in dithyrambische liederen haar levensvolheid uitjubelt.
‘Du musst mich drei Tage nach der Regenzeit besuchen, dan ist der Nil zurückgetreten, und grosse Blumen leuchten in meinen Gärten und auch ich steige aus der Erde und atme. Eine sternenjährige Mumie bin ich und tanze in der Zeit der Fluren. Feierlich steht mein Auge und prophetisch hebt sich mein Arm, und über die Stirne zieht der Tanz eine schmale Flamme und sie erblasst und rötet sich wieder von der Unterlippe bis zum Kinn. Und die vielen bunten Perlen klingen um meinen Hals... oh, machmêde macheiï... hier steht noch der Schein meines Fusses, meine Schultern zucken leise - machmêde macheiï, immer wiegen meine Lenden meinen Leib, wie einen dunkelgoldenen Stern. Derwi, Derwisch, ein Stern ist mein Leib. Machmêde, macheiï, meine Lippen scherzen nicht mehr... rausch süss tröpfelt mein Blut, und immer träumender hebt sich mein Finger - geheimnisvoll, wie der Stengel der Allahblume - ... Machmêde, macheiï, fächelt mein Antlitz hin und her - streckt sich viperschnell, und in den Steinring meines Ohres verfängt sich mein Tanz Machmêde macheiï, machmêde machmêde...’
De zwoele atmosfeer hangt vol donkere beloften.
‘Abdul, ich bin verliebt in dicht, und das ist viel rauschender, als wenn ich dich lieben würde. Wie der Frühling ist es, verliebt zu sein... Immer kommen grosse Stürme über mein Blut; ich fürchte mich vor ihnen, aber sie überjubeln mich mit tausend blühenden Wundern. Und der Schleier vor meinem Antlitz ist zerrissen, zu stürmisch dachte ich an unser Wiedersehn.’
En toch hebben wij geen tuchteloosheid, - want over de ontembare hartstocht straalt een sereniteit.
‘Verwechselt die lärmende Bürgerin oder die zur Hure gewordene Magd nicht mit dem spielenden Sternenmädchen, die den Tanz aus nackten Scham tanzt!’ (Gesichte, S. 24.)
‘Aber ich habe einen dunklen Stern auf meine Stirne gemalt, und es wird alles nur ein unsichtbares Keimen sein und unsere Lippen werden Knospen bleiben, Abdul...’ (Nächte, S. 36.)
De ontelbare liefden die zij beleeft, beduiden in den grond alleen een zich platonisch uitleven, - zooals E.L.-Sch. alles op het platonische heeft verschoven. Mein Herz - niemanden, want zij wil in haar grenzelooze droomen niet gedwarsboomd worden.
‘Die Kunst der E.L.-Sch. ruht inhaltlich auf grudehrlicher, romantischer Sinnlichkeit. Das ist keine niedrig sich spreizende Lust, sondern ein zages, verzichtendes Begehren, das wünscht und träumt und ahnt und erwartet... Es ist das Gefühl das man manchmal abends etwas müde empfindet... und die Arme nach etwas ausbreiten möchte, das kommen soll...’
Zij is in haar innerlijkste een diep-godsdienstige natuur, die zich
dikwijls in onmiddellijk kontakt met haar schepper voelt, - en in elk geval steeds naar dit kontakt verlangt:
Toch merken wij doorheen al het grootsche van haar werk een steeds terugkeerende tint van ironie.
Indien het eenigszins mogelijk ware in één gedicht de synthese van een persoonlijkheid te geven, dan zouden wij, om aan te toonen wat zij naast het bacchantische element bezit, - volgend gedicht willen aanhalen.
Die wilde bacchante bezinkt soms tot een brandende innigheid, tot een overweldigende teerheid, rakend in ons het aller-verborgenste.
Of dit andere, zeker een van de kulminatiepunten van haar aangrijpenden eenvoud en naïveteit:
De Tristan-cyclus, waaruit dit laatste, behoort zeker tot het allerbeste van haar gedichten. De subtiliteit van haar voelen, - de verbazende fijnheid van haar uitdrukking bereiken er het phenomenale, - en haar liefde groeit soms tot een reinheid en een aanbidding als in:
Zij heeft versregels, die in hun eenvoud de middeleeuwsche liederen naar de kroon steken:
En nemen wij eindelijk dit wiegeliedje voor haar zoontje:
Zij is rijk aan die verzen welke, met betrekking op een ander dichter, leuchtende Tropfen werden genoemd: het zijn van die plotse regels, zonder schijnbaar verband met wat volgt, van die lyrische aphorismen, die op zichzelf, in al hun beknoptheid, een volledig gedicht uitmaken:
Eenigszins in aansluiting met wat tot nu toe gezegd werd, kunnen wij de woorden van Leo Greiner aanhalen:
‘In den östlichen Literaturen, besonders zart in der chinesichen, gibt es eine Lyrik des reinen Sagens, die für die Welt des freiflutenden Gefühls dasselbe ist wie das Aphorisma im Raum des Intellekts. In diesen einstrophigen Liedern, die ihr Gefühl nicht singen, in denen das Gefühl über sich selbst mit Blumen oder Sternen zu flüstern scheint, vollzieht sich unhörbar in wunderbarer Weise ein magischer Kreislauf vom Anfang zum Ende, vom Ende zum Anfang, wie ein Steigen und Sinken goldener Eimer, von denen der eine Finsternis aus der Tiefe, der andere Licht aus der Höhe holt Man spürt: hier ist ein leuchtender Punkt, fein und gebrechlich, und doch wie eine drohende Fackel. Wer ihn ansieht, fühlt sich ins Herz getroffen von der Unendlichkeit, die er verschweigt. Nur wenige Worte sind daaber es ist, als begänne das Gedicht erst, wo die Worte enden, wie wenn ein Stein ins Meer fällt und verändert den Wellenschlag an einer fernen Küste. So wirken viele von den Gedichten der Lasker-Schüler. Sie sind manchmal zu Ende, wo sie noch weiterredet - von andern Dingen. Dann muss man die Hand über den Ueberfluss legen und selbst in das Schweigen tauchen, das übrig bleibt...’
E.L.-Sch. schrijft vanzelfsprekend het vrijë vers. Niet alleen omdat het in de richting ligt, - maar omdat zij tegenover haar ongebreidelde gevoel de kracht niet vindt om het in een vasten vorm te dwingen. Zij kan zich in de kunst al evenmin aan de techniek van een
vers houden als aan de werkelijkheid in het leven. In dien zin schrijft G. Moerner:
‘Ebenso gewiss ist, dass sie nicht imstande gewesen ist, auch nur einen technisch vollendeten Vierzeiler zu schreiben, der formgestrengen Forderungen genügen würde... Trotzdem aber muss man sich hüten, zu behaupten, dass ihre Dichtungsweise formlos wäre... Sie hat tatsächlich den Mut, nur das zu geben, was sie geben kann.’
En wat een ander kritikus zegt over haar rhythme, geldt eigenlijk voor elk volmaakt vrij vers, - maar ook alleen voor het volmaakte:
‘Sie bindet nicht durch Reim, aber ihre Verse sind nicht ungebundene Rede, die Bindung beansprücht oder erlügt, sondern sie sind gebunden durch die Kraft des Rhythmus, denen Atem dort innehält, wo der Satz sich biegt oder wendet, und wo die Linie des Gefühls stockt.’
Het is echter klaar, dat de kunstenaar er niet altijd in slaagt, zich boven het gewoel van het leven te houden. - De behoeften van elken dag roepen om haar aandacht. - Leesavonden, die dienen moeten om het publiek met de nieuwe kunstrichtingen vertrouwd te maken, - maar die tevens financieelen steun moeten opleveren, worden ingericht. Er wordt geschreven om den broode. En dan klaagt zij:
Maar de grootste miserie van haar leven kent zij, wanneer het scheppende element in haar rusten moet. Op dergelijke oogenblikken voelt zij, wien de werkelijkheid niets geven kan, zoo'n geweldig gemis, dat zij heel haar glorierijken tijd vergeet.
De wanhoopskreet om het moeten beseffen van haar geestelijke uitgeputheid:
Op zoo'n oogenblikken krimpt de trotsche Prinz von Theben kleintjes ineen, bang van de pijn van zijn eigen verlangens:
Hunkerend strekt zij de armen naar de verre horizonnen waar zij de gouden droomen vermoedt,
tot zij, door en door moedeloos, ‘Täubchen, das in seinem eignen Blute schwimmt’, tot den hemel schreit en vraagt om te sterven (en hier hebben wij de andere zijde van het bacchantische wezen):
En elders:
Die geweldige levensmoeheid, saam met haar grenzelooze wildheid, maken de antipoden van haar psyche uit: zij danst door het ruim op goddelijke rhythmen, - of zij doolt ontriggeld, als een reddelooze, rond.
Het is misschien wel in die oogenblikken van innerlijke verscheurdheid, dat de satanische noot, die haar anders totaal vreemd is sterk boven het andere uitklinkt, zooals b.v. in Ballade (Er hat sich in ein verteufeltes Weib vergafft), die ons aldoor dwingt aan Bandelaire te denken.
Hebben de uren van haar scheppingskracht herinneringen van heerlijk kunnen in haar achtergelaten, - ook nu zij die kracht niet heeft, gaat zij hunkeren naar de hooge vlucht, die haar voert in de ersehnte Heimat der Jubelnden. - Of zij, in dagen van machteloosheid of wrange verscheurdheid, naar haar kunst grijpt als naar een oppersten troost, - of zij die kunst haar dagelijksch onderhoud wil afdwingen, - in beide gevallen vertoont zij een geforceerdheid die treurig aandoet in een kunstwerk dat soms van zoo hooge gehalte is.
Naast al het rijke vinden wij dan waardeloosheden als:
die niets zijn als een uitdrukking van haar leegheid. Vooral in het proza laat het willen schrijven van een paar blzn. zich sterk gevoelen.
Staan het P.-H.-Buch en die Nächte in hun artistieken Schwung even hoog als haar beste gedichten, - en zijn zij evengoed poëzie als deze, - Der Prinz von Theben (1914)Ga naar voetnoot(1), reeks vertellingen in het Oosten spelende, toont reeds een zakking aan, al blijft de bundel nog, - met als beste das Buch der drei Abigails, - de kunstenares en haar mystieke, mysterieuse atmosfeer waardig.
Maar het is in Der Malik, eine Kaisergeschichte, - en vooral in Mein Herz (1912), ein Liebesroman mit wirklich lebenden Menschen, - twee boeken zonder gang, zonder lijn, zonder koncentratie en, erger nog, voor het grootste deel zonder inhoud, - dat zich de schrikwekkende vervluchtiging van haar persoonlijkheid en het groote gebrek aan homogeniteit in haar produktie openbaren. Hier is het, dat het met betrekking op haar gestelde princiep: Weiterentwicklung, nicht Besserentwicklung, zich ten volle bewaarheid ziet.
Bezit zij misschien wel zelfkritiek, - ‘Ich habe alles abgegeben der Zeit, wie ein voreiliger Asket, nun nimmt der Wind noch meine letzten herbstgefärbten Worte mit sich.’ (Mein Herz, S. 100) - zij kent zeker niet voor haar kunst dat ontzag dat haar doet weigeren minderwaardigs te publiceeren.
Twee boeken wou ik nog aanstippen, die in dit kader geen plaats vonden.
Gesichte (1913), eigenlijk een werk met een dubbele atmosfeer: eenerzijds een reeks schetsen, gegroeid, deesmaal, uit onmiddellijk kontakt met het leven, vrucht van één oogenblik vredige herinnering of bespiegeling, zooals het stil-eenvoudige Meine Kinderzeit; - anderzijds eenige opstellen over haar geloof of bijgeloof (wie scheidt die twee?), zooals Sterndeuterei, waaraan wij het volgende ontleenen:
‘Heute bin ich eine Dichterin, und ich bitte Sie, mir zu verzeihen, dass meine Dichtung keine Gehirnkarte geworden ist mit Farben, lila, grün, rot gefärbt. Meine Bekenntnisse nehmen Sie als ein Luxusgeschenk hin, denn ich bin verschwenderisch, das liegt in meinem Sternsystem. Es kommt mir selbst nicht darauf an, einige Monde meines Planeten fallen zu lassen. Auch mit meinem Chaos, ohne das Chaos kommt kein Mensch davon, hat es eine besondere Bewandtnis. Darüber möchte ich schweigen, aber eines kann ich Ihnen sagen, wir künstler sind einmal bis tief ins tiefste Mark und Bein Aristokraten. Wir sind die Lieblinge Gottes, die Kinder der Marien aller Lande. Wir spielen mit seinen erhabensten Schöpfungen und kramen in seinem bunten Morgen und goldenen Abend.’ (S. 23).
Essays, een bundel portreteeringen van haar kunstvrienden, sterk gekenmerkt door eigen opvatting en eigen uitwerking, - de eene zinledig, de andere vol fijne karakteristiek
Die beide werken bevatten ook heel wat, dat absoluut waarde-
loos is, - en vooral dat onwaardig is van het kunstenaarschap van een vrouw als Else Lasker-Schüler.
Met een gewetensvol-gedane keus uit haar gedichten, het Peter Hille-Buch, en die Nächte der Tino von Bagdad neemt zij onweerlegbaar een van de eerste rangen in, niet alleen in de vrouwenliteratuur, - maar in de algemeene duitsche letterkunde.
DOLF ROELS.
P.S. - Nog juist bijtijds bereikt ons het brochuurtje ‘Ich räume ouf!’ dat Else Lasker-Schüler 1925, in eigen beheer heeft uitgegeven.Ga naar voetnoot(1) ‘Meine Anklage gegen meine Verleger.’ Weg, alle zwijgen en alle valsche schaamte! Ge moet vernemen, hochzuverehrendes Publikum, hoe uw lieve dichteres door die bloedhonden van uitgevers, wezen zij Joden of Christenen wordt uitgezogen. Ik treed op voor mezelf en voor alle dichters van alle tijden en alle landen.
Dit wilde temperament levert ons daar weer 40 blz. overmoeds- en wanhoopskreten, holderdebolder, zonder plan of schikking neergeschreven. Het eene woord verdringt het andere. En wanneer men nu met geduld, liefde en concentratie lezen kan, dan zal men er de financieele lijdensgeschiedenis vinden van Jussuf Prinz. Wie haar werken kent, zal zijn hart voelen beven bij den zin: ‘In der Nacht meiner tiefsten Not erhob ich mich zum Prinzen von Theben.’ Wij kunnen de gegrondheid van haar klachten niet nagaan en wij zullen niet blindelings met haar haar uitgevers beschuldigen. Maar toch weten wij dat velen van honger ineenkrimpen, terwijl het publiek zich warmt aan hun werk. ‘Ich begann vor Hunger tiefer zu atmen, trank die Luft und kante an ihrem Balsam. Ich erzähle Ihnen diese alte Begebenheit ohne Strenzucker, reiche sie Ihnen so im Vorbeierzählen, eine Tragödie immerhin, und dem sie just passiert, bricht sie von neuem das Herz entzwei.’
D.R.
Oude talen.
Philodemus over den doodGa naar voetnoot(1).
In deze zeer belangrijke dissertatie heeft de schr. zich tot taak gesteld na te gaan hoe de verhouding van Philodemus, wiens invloed vrij groot blijkt geweest te zijn, is tot zijn leermeester Epicurus.
Bij de text wordt telkens een uitvoerige, duidelijke commentaar gevoegd, om de ontwikkeling der idee, die Philodemus over zeker onderwerp verkondigt, na te gaan niet alleen bij Epicurus, doch ook buiten de Epicureische school, bij de Academie, de Stoa.
De hoofdgedachten van Philodemus zijn kort saamgevat de volgende:
zooals de ziel zonder pijn met het lichaam veroudert, zoo zal zij er ook zonder pijn mee ten gronde gaan; de dood hoeft niet altijd met pijn gepaard te gaan, en is niet te vreezen. Men kan beter na een gelukkig bestaan jong sterven dan oud zonder genoten te hebben; de waarde van het leven ligt niet in de lengte ervan, maar in het geluk, dat op de wijsheid rust. Daarom bestrijdt hij den zelfmoord, omdat 't verkeerd is zichzelf te dooden vóór men alles genoten heeft. Het is dwaas zich erom te bekommeren welken indruk ons sterven op de buitenwereld maken zal en zich zorgen te maken over het leedvermaak van zijn vijanden; omgekeerd zullen toch weer anderen om ons treuren. Ofschoon in de Grieksche oudheid sterven zonder kinderen voor een der ontzettendste rampen gold, verkondigt Philodemus, dat kinderloos sterven geen groot verdriet is; de dood van een kinderlooze is toch niet treurig, omdat alles waarvoor hij werkte aan vreemde erfgenamen komt - men moet de boomen, die men plantte, toch ook vaak aan vreemden achterlaten - en 't is van geen belang, wie ons testament opent. Slechts wie geen vrienden heeft is ongelukkig. Hier wordt dus weer als bij de Epicuriërs die overgroote plaats voor de vriendschap ingeruimd. Men moet zich evenmin beangst maken op onwaardige wijze, d.w.z. op bed, te sterven in plaats van in een gevecht; alsof Achilles meer geërd is in den Hades dan die aan een slepende ziekte stierven. Een der minst vergeeflijke dingen noemt Ph. het, als men aanzienlijk wil begraven worden, dat is enkel ijdelheid van een kleinzieligen stumperd. Wat ook heel merkwaardig is, dat Ph. niet de in de oudheid geweldige angst voor het ergens onbegraven liggen kent. Wat maakt het voor verschil boven of onder den grond van elk gevoel verstoken te zijn? Zoo is ook de angst voor een onrechtvaardig doodvonnis wel vergeeflijk, maar troostend is, dat eerverlies na den dood ons niet raakt; anders zouden rechtschapen menschen uit angst hiervoor altijd in ellende leven. Het is alleen begeerenswaard in de herinnering te blijven voortleven na een gelukkig bestaan. Wat helpt het een armen stakkerd of zijn nakomelingen meenen, dat hij gelukkig was? De wijze geniet
van elk oogenblik, wordt niet door den dood overvallen, omdat hij kent de vergankelijkheid van het leven en hij volgt dankbaar, als eens de dood komt.
Het boekje wordt voorafgegaan door een uitstekende inleiding waarin de verschillende philosophische stelsels in groote trekken behandeld worden, en nagegaan wordt in hoeverre Philodemus een getrouw leerling van Epicurus was, en hij afweek van de gewone z.g. troostliteratuur.
W.A.K.
Tooneel.
Tijl, door Anton van de Velde. - Gekke historie in vier kapittels. Uitgave Vlaamsche Volkstooneel (Nr 1.).
PARALLEEL met Paul de Mont's ‘Reinaert’ heeft ook Van de Velde een oud epos naar hedendaagse motieven getransponeerd. Deze Tijl, belichaming van Vlaamse boert, draagt doorheen het dramaties gebeuren zijn ongesmukte levensvreugde hoog en gaaf. Werd deze figuur door Herman Teirlinck tot een brussels zwanshybris van bedenkelik allooi vervalst, zo weet Van de Velde in het hart van zijn held een fontein van specifiek Vlaamse jool te doen opklateren.
Aan H. Teirlinck heeft zich, onderbewust, reeds de rasvervreemding voltrokken. Bij Van de Velde is het volksgemoed met al zijn beroeringen voelbaar. Ik aarzel niet, dit werk als experiment naar gemeenschapskunst vooraan te stellen, omdat niet belast met het psychologies individualism waaruit Teirlinck zich hoe graag ook, finaal niet ontzwachtelen kan.
Teirlinck's Faustverjonging is er een van het hoogste oppervlak. Want zie: het drieluik ‘De Vertraagde Film’ - ‘Ik dien’ en ‘De Man zonder lijf’ komt uit één zelfde kroes en de legering bleef identies, t.t.z. de hersmelting van oude ingredienten tot nieuw metaal. Jammermaar komt uit kopergroen geen goud, tenzij men korrels kan ontginnen uit aders tot dan nog onberoerd. Laat ons - met het oog op de ontwikkelingsgang van ons toneel aldus formuleren: Teirlinck is (met hem zijn epigonenzwerm W. Putman inclusief) een oudgoud opraper, Van de Velde een goudzoeker. Als bij Teirlinck het zwaartepunt wordt verlegd naar de modernisering der requisiten (zowat een rococopaleis bepleisterd naar de jongste kleurvlaktheorie), dan worden daar de middelen zonder meer met doel verward; immers met veel goede wil is een pointilliesties mozaïek eveneens de doorvoering van een kleurvlaktheorie, zij het dan op kleine schaal, ofschoon men hier staat voor doodgewoon impressionism.
Wij zeiden: Anton Van de Velde is een goudzoeker. En weegt in zijn zeef nog machtig veel ruwerts, essentieel is: hij zoekt goud.
Daarmee zal de lezer begrijpen dat ‘Tijl’ in konsept en in uitvoering ver van voldragen is. Een goede noot: bloedloos begrippenspel en schimmige symboliek zijn hem vreemd. Zijn figuren agéren als belichaming van een idee.
Dit spel is met veel vertwijfeling doorbitterd. Het is de opgang van het Vlaamse volk naar de herovering van zijn eigendommelikheid, de vertreding van zijn streven en de uittocht naar het niemandslands der dwazen.
Het is te betreuren dat de auteur niet vermocht zijn werk epiese adem in te blazen en zich houdt binnen anekdotiek. Zo kapittel I. Tijl, Lamme en Brabo zijn vrijwillig uitgetogen van het moederland, dat een wingewest is geworden, waar Saturé de St Esprit tans de lakens uitdeelt en waar de landelike woning van Tijl door John de bordeelbaas tot een kroeg werd ingericht.
Op het eiland waar zij kamperen heeft de heimatroep de bannelingen tot terugkeer aangemaand. Een eerste tegenvaller is Lamme. Besliste reminiescenties van Lekmenlip. Verder: verwerpelike zucht naar lacheffekten, die erin bestaan een gezwollen pathetiese ontboezeming door een plat-prozaïese randnota te laten volgen. Zo blz. 11. Tijl bezingt de beloftevolle weelde van Vlaanderen, waarop Brabo repliceert met een flegmaties: ‘Jandorie? De rosbif is aangebrand.’ De kontrastale werking resulteert uit een gezegde, niet uit een situatie. Evenwel als genrekunst verdient de pantagrueliaanse lyriek van Lamme op pag. 13 speciale vermelding, ware het niet dat het rythme vreeselik mistrapt. Te besnoeien zijn bij uitstek locaal Vlaamse taalvormen als ‘Sjarkutjees’ (pag. 18) en het Westvlaamse ‘navend)’ (pag. 18).
Het optreden van Ahasverus gaat gepaard met een polyglotties parlando door deze figuur. Nu werd hier een allegaartje opgedischt dat in wezen zinloos aandoet.
Saambundeling van vreemde uitdrukvormen, waardoor geen lijn loopt. Ahasveer's leidmotief moet zijn desolate dolagie weerspiegelen. Nu blijft het op goed geluk ontleend aan een handleiding voor de Berlitz-school. Don Quijote moet leren dat ‘Senore’ onmogelijk spaans is. Op het einde van kapittel I is dus de galjoot uitgetogen en staat op de voorsteven Tijl met vurige betrachting naar zijn mistieke bruid Assepoes. - Deze laatste is bij Saturé de St. Esprit schommelmeid geworden, d.w.z. zij staat niet waar de bezem staat, maar moet de bezem duchtig hanteren. Lamme werd hier lakei. Anekdotiese symboliek om de verdrukking van Vlaanderen in beeld te stellen. Chou daarentegen is de bleekneuzige kwekeling van Saturé en kan best fungeren als prototyp van de verfranste burgernuf. Bij betwijfelen de pregnans van ‘soelaas voor mijn mizerie’ en de geestigheid van Lamme's wederwoord op een vraag van Assepoes wààr Tijl verbleef:
‘Hangt tusschen Mars en Mercuur te zwaaien
vastgeklonken aan een kameel
met zes pooten.’
Saturé nu heeft zich de uithuweliking van Chou aan Tijl tot doel gesteld (interpretering van het monsterverbond van Vlaanderen met de franselaars) maar, de voorstelling van Tijl als ‘Til de miroir Hibou’ kan onze goede wil andermaal niet bewegen zich tot een monkel te plooien. De wederontmoeting tussen Tijl en Assepoes is eindelik eens volledig gaaf in simpele lyriese verwoording waar Van de Velde geen toevlucht neemt tot wolkenkrabberige beeldspraak of taalcontortionnisme. Het toneel beslaat 2 blz. maar maakt een boel tekortkomingen goed. Finaal wordt Saturé door Tijl koudgemaakt en Tijl herkroont Nele-Assepoes, de uitgeworpen dienares tot koningin weer, terwijl Chou in de klokkast van deze wufte ‘précieuse ridicule’ poppenkamer nablijft.
Kapittel III. Het chemistenkonvent is een volkomen overtollig toneel. Zij bereiden een duivelslikeur en gaan naar bar ‘Chanteclair’, die nu het vaderhuis van Tijl tot een keet van laag allooi heeft gemaakt. Er klinkt gelal en dronkemansgezwets en de roulette snort. De zedelike verwording van Vlaanderen. Belleken is diensterken in dit bordeel, en John de ontuchtexploitant. Nele verschijnt en zij drinkt van het zoete gift dat de drie chemicasters haar toedienen als een wonderelixir dat schenken zou: ‘Emancipatie’, ‘Vrijheid’, ‘Zelfbeschikking’ ‘Dividend’ ‘Abolitie’ ‘Opbod’. Aan deze leuzen beroest zich Nele tot zij neerzinkt als Schoonslaapsterken. Belleken en Lamme houden nachtwake bij haar sponde, tot haar herrijzenis. Hieraan desespereert Tijl en hij tijgt weer uit naar het robinsoneiland van kapittel I. Zo geeft hij lucht aan het verlangen zich weg van de geboortestreek een nieuwland af te bakenen, waar zijn ideaal in vervulling gaat. Een poging waaruit de Vlaamse kolonialen van ‘Zaïre’ wat leren kunnen. Wie sticht ons een nieuw vaderland in het hart van een oerwoud of wie heft het kontinent Atlantis weer boven zee? Gezien de noodstand in de verebbing van het politiek getij wijkt Tijl uit naar een onherbergzaam koraalrif waar hij Imperator Rex wordt in de negerij. Nele is onderwijl gestorven. Zij werd begraven in een driekleurige kist. Hier hebben we weer een aanknoopingspunt voor de verheelde symboliek die soms moeilik is na te speuren. V. d. Velde beschouwt de Vl. beweging als een desperado die fatalisties behagen schept in haar ondergang. Lokale aanpassing van ‘Die Theorie des Cataclysmus’ die vergroeit tot een ‘Kunterbuntergang des Abendlandes’. Enigste toekomstmogelikheid voor Vlaanderen: Borms kafferkoning in de Stille Zuidzee.
Overzichtelik beschouwd geeft ons dit toneelwerk in technies opzicht allerminst voldoening. 't Is al te veel poeties gehakt stro. Ulevellenverzen.
Aan het konsept zullen wij niet tornen. Het is Vlaanderens martyrologium, niet met de voze rhetoriek over verdrukking, franskiljons etc., maar in directe aanschouwelike beelding. Alleen zal de auteur nog fijner zijn satyries vlijm aanscherpen om situaties uit te kerven.
Verder en dit is de grondsteen van allegoriese kunst: er dient een
parallelism te bestaan, doorlopend tussen de ideënwending van een toneelstuk en zijn konkrete beeldwording. Doorheen deze veraanschouweliking moet steeds de hogere zin vatbaar zijn. Dit nu kunnen wij bij V.d.V. niet altoos waarnemen. Vaak laat hij zich door een beeld of een leuke zinsnede bekoren en verdwaalt in phantasmen van soms hoge vlucht maar die de ideëngrond van zijn werk niet blijven overlommeren. Deze bandeloze beeldspraak een toom aanleggen en zij zweeft in lyriese vlucht met gevleugelde voet Pegasus na. De Rijmelarij wordt bepaald ergerlik in:
Een stoprijm met ‘augurken’ ware hier verkieseliker.
Er bestaan geen geijkte voorschriften, om een dramaturg te vormen. De vinding heb je of je hebt ze niet. Evenwel zouden wij V. d. Velde aanraden zich vóór de vormgeving over zijn werk dieper te bezinnen en het in uiting te concentreren op ‘sa plus simple expression’. Blanke ballast overboord, hoe blank ook.
V.J.B.
Wijsbegeerte.
De voorgeschiedenis van het bergsonisme.
III. Het practisch positivisme.
1) Het practisch positivisme is de naam die we geven aan de menigvuldige leerstellingen, die de wetenschappelijke principes van het positivisme toepassen op de moraal, gelijk welke de kenmerkende eigenaardigheden elk hunner ook zijn (practische dus in de beteekenis door S. Kant aan het woord verleend). Het gaat tegen de gezaghebbende meening in, de sociologie te beschouwen als de moraal, aangezien van oudsher de eerste, als de wetenschap van de handelingen der menschen in hun onderlinge betrekkingen, een deel der tweede uitmaakt. Maar we zagen reeds dat A. Comte beiden eenvoudig identificeerde en dat wel krachtens wetenschappelijke principes. De wetenschap is de kennis van het feit en van zijn verbindingen. Het feit is datgene wat op ieder oogenblik voor eenieder waarneembaar is. De individueele intentie's enz. zijn enkel waarnemingen door een enkel persoon te bereiken en kunnen diensvolgens geen feiten, dus ook geen objekt der wetenschap zijn. De collectieve waarnemingen, tot dewelke de menschengroepeeringen aanleiding geven, zijn wetenschappelijk controleerbaar en de moraal - of de wetenschap (in positivistischen zin) der menschelijke handelingen - moet zich bepalen bij de collectieve gegevens, om ze waar te nemen en ze onderling tot een systeem algemeene wetten te verbinden, waardoor voldaan wordt aan de behoeften van den mensch die zich bekent tot het positivisme, n.l. de verklaring der individueele handelingen door de col-
lectieve finaliteit, of de verklaring van den enkeling door en ten voordeele van de gemeenschap.
Practisch onmogelijk is het ons, in de beperkte ruimte waarover we beschikken, de onafzienbare rij sociologen na te gaan, die min of meer verwantschap vertoonen met de positieve richting: nutteloos is het van den anderen kant. Het volsta hier de ‘representieve namen’ te citeeren, en in hun hoofdkenmerken te ontleden, rekening houdende met de practische regel, dat het voldoende is tot het karakteriseeren eener strekking de algemeene geest ervan weer te geven en dat het niet opgaat al de particularismen op te sommen die de grondgedachte bij een menigte epigonen omvormen. Voldoende is de positieve sociologie geschetst naar ons oordeel door de drie scholen: de psychologische school (Tarde e.a.), de sociologische (Durkheim) en de moreele (Levy, Brühl).
2) G. Tarde als hoofd der psychologische school is nog niet heelemaal ingeënt op het positivisme, negeert de persoonlijke dadelijkheid van het individu niet en kent het nog een eigen bestaan toe, twee dingen die een konsekwent-positivist niet aanvaarden kan zonder afbreuk te doen aan deze wetenschappelijke overtuiging.
De mensch is een onderdeel van de groep, wiens wezen het is te leven in groep; zijn daden en ideën zijn maar begrijpelijk wanneer men ze in verband brengt met de groep. Wel is het niet de groepeering die de enkeling de elementen van het leven geeft, want leven kan hij desnoods zonder haar maar niet op een menschelijke wijze, dewelke de sociologie te bestudeeren heeft. Individu en groep hebben dezelfde psychologische gronden tot verklaring van hun handelingen, dezelfde verrichtingsoorzaken, en daarom trots de mogelijkheid om te leven buiten de groepeering, blijft de verklaring van het leven alleen mogelijk binnen haar. Zij geeft de philosifie van het individu.
Als groepsonderdeel of als enkeling vertoont de mensch twee verschijnselen, die zijn handelingen voldoende verklaren: de nabootsing en de vinding; de eerste de sociale, de tweede de persoonlijke factor.
De nabootsing (l'imitation) is de essentieele factor der psychologie, samengegroepeerde menschen bootsen elkander na in hun denken, - in hun doen en in hun voelen. De waarneming van dit feit hoeft niemand te verwonderen; het is immers dezelfde wet die we in het wereldspel onder allerlei vormen ontmoeten; wat in de sociologie nabootsing heet is enkel de toepassing van een algemeen verschijnsel: nabootsing voor de gemeenschap, is de gewoonte voor het individu, erfelijkheid voor de organische soort, identiteit voor de stof, en hoeveel psychologische reactie's van verschillenden aard zijn enkel trillingen?
Alleen op haar zelf is de nabootsing niet voldoende om al de menschelijke handelingen te verklaren; ze eischt een tegenhangend principe waardoor het individeele tot zijn recht komt. Dit principe is de vinding (l'invention), De mensch bepaalt zich niet tot het nadoen
van zijn buurman maar doet ook iets uit zich zelf. Een absoluut begin kan dit individueele nochtans niet zijn, want hoe een wetenschappelijke verklaring vinden voor iets heelemaal nieuws? Het sociaal midden levert de stof, waarop het individu op een hem eigen wijze reageert. De gemeenschap zelf dwingt hem tot die individueele daad daar ze samengesteld is uit heterogene elementen, waaruit de enkeling de samenhorige te verkiezen heeft, het is immers onmogelijk al de oppositie's van meeningen, gewoonten enz. aan te kleven.
Uit de gedurige wisselwerking van de twee voorgaande psychologische principes is de samenleving gevormd; door hen is ze een object der wetenschap en kan de sociologie een wetenschap zijn. De grond der sociologie is de zielkunde.
3) Tarde's kenmerk is juist de vestiging der sociale leer op de zielkunde lijk Comte en de materialisten ze voor een groot deel, en lijk Taine en Eypinas ze heelemaal op de biologie grondvesten. Durkheim's opvatting der maatschappij onderscheidt zich van al de voorgaande door het feit dat zijn sociologie een onafhankelijke wetenschap wordt, geen corrolarium, maar een autonome afdeeling in het wetenschapscomplex, waardoor we ons rekenschap geven van het heelal waarin we ons bevinden. Het sociaal feit is dus geen biologisch noch psychologisch, maar een specifiek feit, een feit sui generis dat tot geen ander te herleiden is. Het is geen feit samengesteld uit individueele feiten van gelijk welken aard, maar is met eigenschappen begiftigd, die het alleen kenmerken en van alle andere onderscheiden. Het individu is niet het embryo van de maatschappij, geen microcosmus. Het sociaal feit is een origineele synthesis tot geen samenvloeiing van individueele terug te brengen. De wetenschap moet dus het sociaal feit onafhankelijk van gelijk welk ander beschouwen.
Wanneed Durkheim zoo op ietwat axiomatische wijze de specificiteit opstelt van het sociaal feit, hetwelk dus objectieve werkelijkheid bezit, wiens regel, wiens geest geen zuiver gedachtenwezens maar ‘existentie's’ zijn, dan moet het collectief feit kenmerken vertoonen, waarvan de analogie geen rekening kan geven maar dewelke op hun zelf voldoende teekens zijn, die de aanwezigheid van zulk feit onweerstaanbaar aan het verstand opdringen. Durkheim vindt dit teeken in de dwang. Het sociaal feit is een dwingend feit, een ‘contrainte’, een ‘obligation’. Maar Kant's plichtbegrip was ook een begrip van dwang, in omgekeerde orde echter dan Durkheim's sociale dwang. Ook voor deze laatste is de sociale dwang de plicht, maar bij Kant vloeide het imperatief karakter uit de plicht zelf; hier is de plicht niet meer dan het bewust zijn van de dwang. Het individueele is louter egoïsme; het legt zich niets op wat met zich het kenmerk van dwang of plicht voert. De plicht is een sociaal verschijnsel en tevens het onderscheiden kenteeken van het sociale.
De sociale feiten moeten dus als dingen en niet als ideën beschouwd worden, niet als ideën die op een bestemming wijzen. Het positivistische standpunt kent geen metaphysische finaliteit; het erkent alleen de dingen lijk ze waarneembaar zijn en stoort zich niet
aan de illusie die een dweepende geest zich omtrent hun waarde kan maken. In de sociale leer moeten we bijgevolg afstand doen van het nut of van de waarde; we moeten studeeren alsof we het aan de hand hadden met chemische reactie's in een laboratorium, m.a.w. we moeten het sociale feit waarnemen in zijn regelmatige gevolgen, die voor nauwkeurige waarneming vatbaar zij en zich arithmetisch in statistieken laat omzetten. De maatschappij wordt verklaard door haar onpersoonlijke beweeggronden bij uitschakeling van de individueele oorzaken of van de vrijheids- of wilsbepalingen
Durkheim schrikt voor geen gevolgen; met een stoere, zelfzekere konsekwentie past hij al zijn algemeene principes toe op al de sociale verhoudingen die de huidige samenleving vertoont. Zoo b.v. op het misdadige dat geen moreel karakter draagt, dus normaal en ipso facto sociaal wordt wanneer het zich vermenigvuldigt.
De moraal oordeelde volgens goed en kwaad; de sociologie volgens het normale. Daarom is het voor haar een hoofdvereischte de normale maatschappelijke vormen te bepalen. De wetenschap verklaart het samengestelde door het enkelvoudige, daarom moet de huidige samengestelde vorm der maatschappij berusten op omvormingen van vroegere, meer eenvoudige groepeeringen. De oudste vindt Durkheim in de ‘clan’; zonder invloed van de individuën zijn al de latere vormen uit deze primitieve en eenvoudige gevloeid. We kunnen niet de lange hoofdstukken ontleden waarin Durkheim de anatomie en de ontwikkeling der samenleving voltrekt. Maar het principe blijft logisch doorgevoerd: de totemistische clan is de oervorm, waaruit ons beschaafde maatschappij die het type van de normaal-mensch levert, is geboren.
Durkheim is aldus zijn vooropgezet plan getrouw gebleven; de sociologie is een onafhankelijke wetenschap. De moraal kan in dit vastgesloten systeem niet binnendringen; de psychologie is niet bij machte eenigen invloed op het sociale uit te oefenen en van de biologie is geen spraak meer. Nochtans was er een leemte in het systeem. Durkheim had wel de maatschappij (la société) opgehelderd; maar de moraal stelt de mensch toch nog een andere taak: n.l. de eigenlijke zedeleer (les moeurs). Deze leemte werd duidelijk door enkele positivistische leerlingen ingezien, die zonder afbreuk te doen aan de grondprincipes van het positivisme de oude opdracht der moraal niet over het hoofd wilden zien. Hun woordvoerder was:
3) Levy. Brühl. De zedeleer of ‘la science des moeurs’ is een collectieve realiteit die niet steunt op ideën van goed en kwaad, noch op beschouwingen van nuttigen aard, en die door geen enkel individueel feit kan worden verklaard. De zedeleer moet behandeld worden volgens dezelfde positieve principes als de wetenschap; we moeten er ons dus bij bepalen ze te verklaren en ons van alle appreciatief oordeel onthouden. Tot deze verklaring kan het individueele ons niet vooruit helpen, want langs deze weg bereiken we geen wetenschappelijke feiten. De verklaring der collectieve, zedelijke feiten vinden we in het opvolgen hunner historische ontwikkeling. Het is een alom
toegegeven bestatiging dat de zedeleer van een oogenblik, voor dat oogenblik niet willekeurig is maar gedetermineerd wordt door de sociale samenhang die onmiddellijk voorgaat. Om dezelfde reden bepaalt hij de plicht en de wet voor den enkeling, zonder dat deze zich rekenschap geven kan van de natuur en van het ontstaan van wat hem voorgeschreven wordt. Deswegen is het nutteloos de zedeleer te willen verbeteren: ze is immers bepaald door al de omstandigheden en aan alle aangepast, is dus voor elk moment zoo voldoende als ze maar zijn kan, en de sociologen hebben niet tot zending de natuurlijke ontwikkeling der zedewet te bespoedigen, maar ze in haar geheel te verklaren. De enkeling echter heeft het recht niet uit het beperkte voorwerp der sociologie de zedewet te loochenen noch opvolging te weigeren: ze eischt van hem onderwerping omdat ze de wet is waaronder hij leeft als sociaal wezen; al is de wet wetenschappelijk gesproken een louter product van historische feiten, nochtans voor eenieders geweten heeft ze wettelijk bindende kracht. Uit dit alles vloeit, dat er tusschen de oude opvatting der moraal en het positivistische standpunt een onoverbrugbare kloof bestaat. De traditioneele moraal met haar waardebepaling, met haar poging tot waardeeren en verbetering, is, van positivistisch oogpunt uit, illusie. De zedewet kan een object dan studie zijn, geen canon voor de handeling. De heerschende moraal wettigen of afbreken is absurd, onwetenschappelijk.
Nutteloos is het op dit alles een kritiek te laten volgen, in bijzonderheden aan te toonen hoe het positivisme de heerschende moraal aanvaardt, alle zedelijke vooruitgang belemmert, hoe haar definitieve vestiging aanleiding zou geven tot het verdwijnen der moreele begrippen en noodlottig tornt aan de privilegiën der eeuwenoude metaphysiek. Kritiek is niet ons bedoeling: alleen de samenhang begrijpen. Hiermede is de eerste periode der 19e eeuw in haar groote lijnen besloten. Uit de leemten en de ontgoochelingen volgen de disparate pogingen tot iets anders. Dit is voor langen tijd nog onbepaald. Daarom kunnen we de volgende paragrafen onder een ‘leitmotiv’ plaatsen: de ‘Ahnung’ naar de meta-physiek.
Dr H.J. De Vleeschauwer.
Kritisch proza.
Geestelijke peilingen.Ga naar voetnoot(1)
ALS men zich van een vriend wil bevrijden schiet men hem geld voor. Indien het een artiest is, ken ik nog een goedkooper remedie: men schrijft eenvoudig een stukje kritiek over zijn werk. U begrijpt dan ook hoe de perijkelvolle taak mij boeit: in ‘Vlaamsche
Arbeid’ nog eens aan het woord te komen om over de opstellen van Karel van den Oever te schrijven, die voor de eerste maal op deze plaats werden gepubliceerd. Ons kortstondig samenwerken aan ‘Vlaamsche Arbeid’ ligt voor ons gevoel reeds zoo ver terug, dat men in de verzoeking komt in den beminnelijken toon van afgestorven memoires over onze kultureele experimenten te schrijven. Het mat tenslotte meer af tegen schaduwen te vechten dan tegen een vijand die terug-mept. ‘Van Nu en Straks’ heeft ons offensief beantwoord met een invitatie op haar luguber Pirroen-diner te Antwerpen! Vermeylen senator, Teirlinck prinselijk precepteur, André de Ridder hoogleeraar in de statistieke wetenschappen... Je mag met ballen gooien zooveel je wilt: de poppen van ons massacre des innocents hebben gewicht in hun buik gekregen, ze kantelen niet meer om. We hebben het niet getroffen op de Vlaamsche kermis: zelfs de dolle hansworsten, die Johan Meylander en Gabriel Op de Beeck teekenden, verschijnen niet meer op de parade. Het oogenblik was niet ver meer waarop we uit verveling genoodzaakt zouden geweest zijn elkaars geestelijke facie als doelwit en solaas van onze strijdbare idealen te kiezen. En dan was het nog maar beter deftig te likwideeren en elders voedsel voor onze neurasthenie te zoeken... Vlaanderen moet een zeer bizondere charme bezitten. Maar ik vermoed dat die charme slechts op zeer grooten afstand naar waarde kan ge-apprecieerd worden. Dus: l'embarquement pour Cythère of naar Patagonië. De ironie des levens heeft gewild dat wij tot den ivoren toren onze toevlucht zouden nemen, op het oogenblik dat de laatste Van Nu en Straksers aan politiek gingen doen: al was het dan ook maar als ivoren bedel-aap op het kermisorgel van de liberale reactie, je buur Max zal je laatste Vlaamsche luizen wel vangen! En dan begint het boek van den wachtenden schoot van Vlaanderen.
Van den Oever als kritikus? Laat me mijn zeer groot respekt uiten voor de volharding waarmede Van den Oever dezen vaak pijnlijken geestesarbeid heeft voltooid. Hij is wel de eenige literator in Vlaanderen die waakzaam aan het woord is gebleven, die steeds principieel heeft gereageerd op de geestesstroomnigen die hem bereikten, wiens kritiek den moed der Verneinung heeft hoog gehouden onder de Vlaamsche kudde, een der zeldzame auteurs die getracht heeft verband te leggen tusschen letterkundige gebeurtenissen en het geestelijk leven.
Toorop, Servaes, de nieuwe kerkelijke kunst, Léon Bloy, R.H. Benson, Jack London, Geerten Gossaert, A. Verwey, J.A. Alberdingh Thym, Pol de Mont, Scharten worden beurtelings besproken om hunne katholiciteit af te wegen om hunne verhouding tegenover kristelijke ethiek of katholieke mystiek te onderzoeken. Niet altijd zal men het eens zijn met K. v.d. Oever maar men moet respect hebben voor zijn princiep-vaste, onwrikbare overtuiging.
W. Meyboom.
- voetnoot(1)
- Und dennoch beginnen schon einige, wie - E.L.-Sch. - über die Zeit hinauszuragen (Kurt Pinthus.).
- voetnoot(1)
- Op dezelfde lijn kunnen wij het verhaal: Der Wunderrabiner von Barcelona, plaatsen (1921).
- voetnoot(1)
- Bestellen, na inzending van M. 1.50: Lago-Verlag, Z.H.E. Lasker-Schüler, Postlagernd, Berlin W. 30.
- voetnoot(1)
- T. Kuiper (diss. Amsterdam).
- voetnoot(1)
- Door Karel van den Oever. (J.J. Romen & Zonen, Roermond.) Misschien heeft het feit dat men voor zijn oeuvre steeds zoo ongenadig en gemeen geweest is wel wat tot de scherpte van zijn kritiek bijgedragen.