| |
| |
| |
[Nummer 2]
Uit ‘Het Geiteken onder den Beuk’
De woning.
Zijwaarts van de baan schuilt de woning onder 't hooge dak, tot laag bij den grond met dichte schaliën beslagen. Eén dak over de weelde der schuur, de warme beesten, het geiteken, de menschen allemaal.
Zwaar is de huisdeur en bij nacht weert een duimdikke grendel alle vreemd geweld daar-buiten, maar over dag drukt ze dicht tegen den muur aan om u welwillend door te laten.
't Geluid der klink is bekend en op heur duimen giert de keukendeur piepend welkom.
In de keuken heerscht de naarstigheid van 't huis-gerief. Onder 't rek waar de borden pronken met de krul-bloemen op het ronde wezen, klinken de akers tegen elkaar of wiegelen het licht op het water.
De Leuvensche stoof kijkt met zijn vuuroog langsheen het plankier, hij staat er op breeden voet om kous-voeten op te zetten, duwt de warmte ronkend onder de stoomende moor, laat die wijlen in de platte buis en aaiend de kamer door-wuiven.
Leg er bij tijds hout op, vader! Sterft het vuur, het leven verlaat het huis. De moeder merkt het te ras en nijdig klabettert ze aan scheel en rooster en schimpt op de menschelijke dwaasheid.
Stoelen in de rij langs den muur, ruimen de plaats wanneer men den zwaren ketel voor de beesten af het vuur neemt om in kort slierende passen naar den stal te sleuren.
‘Neem een stoel en zet u gerust bij, ze zijn er voor! Schaar u om den stoof-pot en haal een gloeiende sintel uit den bak om uw pijp aan te steken!’
Daar bespreekt men rustig de dingen, vast als de muren op hun grondvesten en even van huis-uit bekend. 't Zijn ervaringen waar de aarde altijd vast onder de voeten schraagt, of om te betasten met beide handen. Er roeren ook wel die andere, welke doezelen in uw hoofd en u dwarrelend willen vervoeren, buiten, buiten ver boven alle woonstéé; de man blaast die weg met den tabaks-rook, speekt ze in den bak misprijzend, moeder
| |
| |
zwijgt er-over; het meisje sluit er zacht de oogen voor als 't geschitter te stralend glanst in heur hoofd, 't duurt maar een stondeken; een stille zucht en ze is ze kwijt.
't Is hier alles getrouw en zeker. Geen koperen knoopken of 't pinkt tegen met heimelijk lonkje, wetend van ijverig gewrijf.
De slinger tikt in zijn houten kast, rustiger dan den wekker op de schouw, die jaagt naar 't uur; de horlogie telt den tijd met mate, zij dooft hem om 't niet te merken en de rust te gunnen volop, tot de rammel losrinkelt en 't uur slaat.
Goed in 't licht, plakt de almanak het nummer op den dag. Vader is er baas over nadat hij de vingers in 't wij-water heeft gedoopt en nog op zijn sokken scheurt hij 't blaadje en treedt bij 't venster om half-luid te lezen wat gisteren meldde. Zoo begint de dag van heden.
Het meisje echter gaat snel lezen, op heur teenen, wat vandaag brengen zal.
- ‘Dwaasheid, meent vader - vanavond zal ik eerst weten wat waar is.’
Zoodra de vorst de aarde droogt en den modder met bobbels hardt tot steen; zoodra de Noordwind als een weerwolf daarbuiten in hand en ooren bijt, vlucht men in de huiskamer waar men dien woestaard dwaas laat proesten in de schouw.
In die kamer hangt het beeld van Sint-Donatus.
In gouden lijst gevat, omfladderd met kleur-lappen: pruisisch blauw en vermiljoen, titst hij met éen teen de aarde weg maar weegt er op met den anderen voet. Zijn wezen, boort reeds meer dan een eeuw een visch-oog in de kamer.
Hij weert van 't huis alle onheil en, met zekerheid, den bliksem van het dak.
Heb dus vertrouwen!
Ruim is de kamer. De zoldering ribt er laag zijn eiken balken, zwart-bruin als gerookte hesp. De planken van den vloer golven uit hun voegen; te midden donkert een holleken waar vingerhoed en centen zelf in verloren rolden, 't rapst nog glippen de muisjes erin.
Ex-voto's der familie-liefde tooien alle wanden.
In ruw-gothisch, koperen nis, stijf als een standaard, blankt de mantel van Onze-Lieve-Vrouw van Walcourt. Heur wezen en dat van het Kindeke-Jezus bolrond en zwart als Moriaantjes. Sterren flonkeren in heur kleed en ze is gekroond als Koningin.
Het beeldeken heeft er het meisje gespijkerd na een bedevaart voor heur koorts-ijlende broertje en ze stelde ter verheerlijking een hemelblauwen engel met zilveren vleugels, aan weerszijden, geschonken bij heur eerste communie.
Boven de schouw vlammen de roode letters der Eere-tafel. Geborduurd op kanefas door de naarstige hand van 't meisje,
| |
| |
vader en moeder ter eere, met een festoen van eeuwig groene hulst en sap-roode bessen, bewijs heurer liefde maar ook van vasten, stillen wil tot verwezenlijken van heur ideaal.
Vader's trotsch liet die tafel met goud omvatten en het rust er op spijkers met koppen als twee gulden schijven.
't Schettert er zijn fierheid om't familie-bestaan, klaroent er het leven, helaas, zoolang het noodlot er niet aan zal knagen en wrekend wijzen een bloed-letter op marmeren zerk.
Doch in de kamer hier waar men den ijzigen adem van buiten, elke spleet en opening af-kalfatert, scharen de buren bij elkaar en vullen de lange avonden met hun gezelschap.
't Notarisklerkje wiegend opzijn stoel rolt er cigaretten; vroeger speelgenoot van het meisje, gedenkt hij met heur snakerijen uit hun jeugd. Hij lacht dan plots schril hoog, dat hem de adem begeeft en het meisje plaagt hem, sart hem te meer.
Vader en moeder monkeren en denken: 't wordt de liefde.
De jager zit er ook; hij komt er vertellen van wondere dingen uit de stad of brengt een boekje mée om uit te lezen, verhaaltjes die men ziet gebeuren. Hij lonkt naar het meisje dier er van vreugde om bloost.
Toch altoos is het meisje doende, effenend het linnen dat gestreken in rechte vouwen opblokt op de ronde tafel; of ze zit er te naaien bij het licht der lamp.
De jager denkt aan het sprookje van een naïade, die naiade met een zonnestraal.
Of overweegt hij: eenvoudig heur schouwen, hoe zij daar de lakens der nachtelijke rust als zijde zoo zacht weet te bereiden, en het linnen tot een kleed van frissche levens-blankheid.
Het meisje is niet zóo eigen met den jager als met het klerkje; z zou het niet wagen onverwacht aan den stoel-leun te snokken om hem bijna neer te tuimelen.
Van tijd tot tijd legt ze streelend heur hand op de zijne en vraagt met een lichten zucht: ‘Hebt ge 't goed warm?’
‘Ja’ antwoordt hij en siert de weeke golving van 't zijige haar.
Vader en moeder meenen: 't zijn goede vrienden.
Het meisje en de jager voelen hoe de waarmte hen omadement in de huiskamer, als een zachte vleugel waar ze beiden, dons-zacht in nestelen, het popelend hart.
O Sint-Donatus, trap toch de aarde niet van u af, mocht gij er weren van alle onheil, de zekere woning!
| |
De bloemenhof.
Frisscher dan de jonge vinken in den appelaar zingen, in de Lente, de bloemen uit den hof.
| |
| |
Ze zingen in de oogen van het meisje, ze zingen aan heur hart hun weelde van kleur en vormen, de liefde ten dank hun door het meisje gewijd.
Het hofken bemeesterde het téerste plekje, in helling naar het Zuiden, als een zonnebarm, door achterhuis en stalling tegen het doodende blazen van den Noordwind beschut.
Al die bloemen heeft ze zelf geplant. Moeder loopt trotsch op het malsche geel heurer krop-sla, op het bollen heurer kolen tusschen de sierlijk krullende bladen.
Vader ploft in zwaren arbeid als een zwemmer in zée, maar om 't gritselen in den hof lacht hij méewarig de vrouwen uit; 't lijkt hem nietig als kinderen spelend koken-eten.
Geen zeldene kruiden bergen onder glazen stulp.
Japaansche sleutelbloemen, dubbele tijloozen, scherp-ruikende narcis en donzige vergeet-mij-nietjes in de vroege Lente: Violen, ridderspoor, stokroozen, pioenen en reseda, leliën, als was zoo doorschijnend en er naar geuernd, keizerskronen als stijf metaal, een streepje witte en roze anjers, iris en vuurpijlen, alle bloeien er om de beurt. Het feestgetij slaat in met April en tot Oktober duurt 't bevlaggen en besteken, wanneer de laatste asters uitsterven en de crhysanthen bloeien, nu de elianthen niet meer wenden naar de zon.
Maar de glans van al dit geblomte taant voor de glorie der rozen.
Rozen fleuren als zoenen op de struiken, zij pozen in een hemelschen dauw op het geblaarte. Andere bloemen rukt men vrij van de plant om te laten schitteren in een vaas; rozen hooren bij de sierlijke lijning der gekartelde blaren.
In den hoek van huis en stalling zwermen ze néer, luchtig wit, ronde-uitflappende danseressen-rokjes, slingerend hun rieieren op den Robert-Evergreen.
De kleuterkens krijgen er wel eentje wanneer ze 't bedelen van het meisje, ze telt zoo talrijk gebloemte.
Week kleurige boerend rogen geuren langs de malien-haag, in kwistigen overvloed op schrale struiken, zoo broos in volle fleur, het windje duwt z' in amberenden regen ten gronde; de blaadjes rusten er als verlaten elfen-bootjes; op den twijg kromt stijf een ei-geel borsteltje met sterken peper-smaak.
's Zondags na de hoogmis komt het notaris-klerkje pronken met zijn frissche boordje, net gevouwd over den glans van zijn vuur-roode das. Het meisje plukt hem een rozenknop en het blaadje bij, ze speet het op zijn jaskraag.
- ‘Zie zoo, nu kunt ge gaan vrijen’ lacht ze.
- ‘'k Kan geen meisken krijgen, 't helpt niet!’
- ‘Trezeken weet beter raad, ze vergeet er van in heur kerkboek te kijken.’
| |
| |
't Klerkje strijkt het dons van zijn bovenlip, bescheiden bewijs van verdiende hulde.
Freel als een dageraad glorend door room-witte doornen, zoo bloost het hart der Gloire de Dijon, terwijl de bloemlaan in den schijn van parelmoer, de vaste lijning, rythmeeren en langzaam ten spitse openvouwen.
Die bloemen, de maagdelijke trotsch van den bloemenhof, plukt het meisje met lichten vingerknip, langgesteeld en met blaren waarover 't mat-groen ook kormozijn gloort; ze steekt er een roos onder, wijd open als een maagde-lief, maar fulpig en donker purper, voegt aan die blom rakeloos de bloem heurer lippen en 't geblomte, zoenen der struiken, draagt den zoen van heur hart, naar den jager, wien ze alleen de glorie van heur gaarde wil schenken.
Want zij had er gestaan een Lente-morgen tusschen de bloemen toen de Jager heur zag.
Het licht trilde vol blonde vlerkjes wemelend tot over de groen-blauwe lijning der weiden, hoogerop in gulden twijnen door diaphaan-roze vingeren geweven.
En hij zag hoe om het meisjeshoofd een glinsterende schijnsel uitsraalde, als was zij zelf het hart der Lente, zij zelf de oorsprong van al het glanzende licht.
Hij schouwde in het zacht blozende aangezicht, de vonk van het oog, een dauwdrop op rozenblàam, bevend licht om bij het minste woest gebaar te breken voor altijd; het prangde hem om de borst, om zijn verrukking uit te zuchten, in een danklied ter schoonheid hem door het lente-licht openbaard.
En uit zijn oog stroomde zijn gemoed in onweerstaanbare opborreling naar het meisje, en in de groen-blauwe pupillen donkerde een smachtend diep verlangen, de diepe aantrekkelijkheid der donker diepe vijvers, maar vol koesterende levenswarmte.
Ze dierven elkaar niet te zoenen, maar zoo tintelde hun hart in den druk der handen, als hadden ze er zonnelicht in gevangen om 't elkaar tegen te drukken.
En toen de vingers niet meer in elkaar strengelden zinderde de gloed nog voort om beider hart, maar liefde noemden zij 't nog niet al voelden zich beiden door het mysterie geraakt.
| |
De sneeuw.
De hemel blauw als schingen van oud staal, doorzilverd en grauw doorpereld aan de wanden.
Het meisje reed met de eenige tram naar W..., op pramen en aandringen van moeder; ze zou er den ouden geneesheer raadplegen om plotsche steking in de rechter zij.
Ze keerde met den Jager te voet naar het dorp terug.
| |
| |
Het licht wijlde in droomerig geschitter over het blanken der sneeuw, glans van vochte oogen onder witte bruidsvool; in de verte vergulde bergen in glinsterend gevonkel.
Donker blauw schaduwden de deiningen in wisselenden schijn van turkoozen en paarsch en paarlemoer waar groen en roos door heenschemert.
Waar de baan door open velden voerde, teekenden de boomen hun stammen geel-groen en rood bezoomd en de rilde twijgen bezemden als rozig vleesch op de besneeuwde heuveling.
De Jager en het meisje traden in het woud. Omhangen met kant, gtwijnd en geweven uit kristal om ebben-zwarte takken gloorde het in flitsen en weerspiegelen of in de struiken-nissen kaarsen vlamden.
De Jager legde den arm van het meisje onder den zijnen om heur te steunen over den beijsden grond; ze stapten een wijl zwijgend, overstelpt door die feestelijke winter-pracht.
- ‘Wat spreidt de sneeuw blank! fluisterde de Jager, wat spreidt ze frisch en vunzig, 'k voel me zoet warm, we treden over een zacht-wit bruids-tapijt en er pinkelen ons overal lichtjes tegen.’
- ‘Ja, schoon is 't’, zuchte het meisje. Er plooide een rimpeltje om heur mond, kramperig als van ingehouden pijn. ‘En toch schreven wij op school: de sneeuw als een witte lijkwade...’
- ‘Toen wist gij niet beter, meisje, het beteekende ervaring uit de boeken, ge moet in 't leven kijken, 't is mooier.’
- ‘Ja’ zuchtte dieper het meisje, ‘het leven is toch mooier.. Een roman sprak zelden tot mijn hart.. Mijn eigen leven is een roman, zwaar genoeg te dragen.’
De Jager voelde die woorden hem bevangen, nog nooit had zijn vriendinnetje zoo zwaar-mijmerend gesproken, het was of ze plots heur verleden doorschouwde in vage angst voor wat de toekomst brengen zou.
Dichter besloot het schaarhout den weg aan weerszijden, op 't doffe wijnmoet der neergebogen twijgen, drukte de sneeuw in rafelende klompen, lag zwaar in drukkende last op het ranke rijs.
Om den leest van het meisje vleide de Jager een schragenden arm.
- ‘Heeft de dokter zware woorden gesproken? vroeg hij.
- ‘Harde woorden, antwoordde het meisje, maar, jagerken, dat is een geheim tusschen ik en hem en sst... niet over spreken of 't klappert als een vlucht patrijzen.. Zwijgen, wilt ge?’ en ze koesterde zich warm tegen hem aan.
Hij zag door een parelend traantje in de ooghoeken een
| |
| |
plots geschitter, een gejubel feller dan de wemeling van licht en sneeuw.
- ‘Nu stap ik naast u.. als waar ik uw bruidje.. over 't witte tapijt, zoo gij 't zegt.’
- ‘Zoo is 't’, zei de jager, ‘maar dan herschep ik tot een fijne schaal het ijs van het besloten beekje.. Ge moet niet peinzen dat het er zoo donkert onder die ijsschel.. Ik laat er u 't geluk uit drinken boordevol.. Gezondheid meisje!’
- ‘Gezondheid, Jagerken, gezondheid en geluk.. voor u.. voor u..’
- ‘Hela!. Eerlijk deelen!’
- ‘Deelen.. 't mag niet.. 't kan miischien niet.. en toch’... Ze keek naar hem met opgekelkten mond, met smachtende oogen. ‘Geef het mij.. geef het mij’, zuchtte ze.
Het duizelig witte licht brandde in hen, omlaaide hen als in een vuurgloed waar ze haast in vergingen, naar asemsmakten met nijpende keel en het leven, het leven, waar ze beiden naar snachtten, zogen ze gulzig in den zoen der saamgebrachte lippen.
- ‘O, Jagerken, Jagerken..’ zuchtte het meisje, ‘ik heb u lief!’
Hij voelde de doezele warmte van zijn vriendinnetje als een straling om zijn borst; hij streelde in geliefkoosd gebaar, de golving van het haar over den soepelen hals.
Het scheen hem als raakte hij iets zeer broos, hij begreep niet hoe hij die liefdehulde mocht ontvangen, hij de wulpsche minnaar van Muller's dochter; hij tastte naar woorden die over de hardheid der dingen een blanke donzigheid zouden leggen, als sneuuw zoo zuiver frisch, want de Jager besloot in zijn hart het beeld eener liefde van endelooze blankheid, versmeltend ten hemel van blauw en goud.
Ze stapten zwijgend een lange poos het woud ten ende.
Van op de berghoogte blikten zij naar 't endeloos golven der heuvelruggen, wisseling van wit en blauw tot aan den hemel, waar in tooverigen goudglans een wemelende sterreling flitste, hier en daar langs de wegen, de hagen in licht kronkelende zwarte penselstreep; de wouden aan de kim schaduwden blauw en malconie-bruin.
Nogmaals keek het meisje den Jager aan met smachtend verlangen.
- ‘Zoen mij nog eens, Jagerken’, sprak ze. ‘Zie, ik heb u lief en.. zulks is nu voor mij genoeg..’
- ‘Meisje, voelt gij dan niet hoe ik ook voor u zou willen hertooveren het leven tot een borrelend geluk, dat ik ook..’
- ‘Ik vraag niet Jagerken.. ik heb u lief, dat is mijn deel.’
- ‘Nu spreidt de sneeuw het bruidskleed.. maar als de
| |
| |
zon er doorslaat.. als we in 't bosch zullen leliekens plukken..’
- ‘Jaag de sneeuw niet te gauw voort, Jagerke!’
De menschen uit dorp togen hier de sneeuw te lijve, zij konden niet gedogen hoe ze uit den hemel gezegen het beproefde de grenzen der erven weg te vagen en te effenen de kronkelende banen der menschen. De dorpers eischten hun vrijen weg en ruimden open door de sneeuw.
Ze schofelden en bezemden den harden grond weer donker bloot, teekenden den weg met klodderige bermpjes aan weerszij, aschgrauw en vaal-ros.
De eerste huizen hieven donker gestreepte nokken boven den heuvelrand; de muren onder 't lompe witte dak, grauwden als puinen met vensters als gaten van de mooie luiken restte een verschoten kleur.
Het mysterie der liefde lag verbroken. De Jager en het meisje stapten los naast elkaar, spraken over dingen uit het dorp, hielden hun geluk besloten in hun hart.
Bij heur huis genaderd zweeg het meisje en de Jager bemerkte weer het rimpeltje van ingehouden smart om den mond.
- ‘Tot dezen avond’ zei hij tot afscheid.
- ‘Ja.. kom maar vroeg.’
- ‘Goed.. 'k zal twee blokken brengen’ schertste hij om het meisje op te beuren.
Ze schudde het hoofd met stillen glimlach maar gaf geen leutig wederwoord, als ze altijd plag; ze verdween plots in huis.
Toen hij 's avonds bij de Leuvensche kachel naast vader in de huiskamer aanzat, schoof het meisje een stoel naast hem; ze had een sjaal om heur lenden gewikkeld en sprak maar luttele woorden.
De moeder ijverde in huis met koortsige gejaagdheid en men hoorde bij pozen hoe ze lange, gelatene zuchten loosde.
- ‘We zien 't notarisklerkje niet meer?’ vroeg de jager.
- ‘En Trezeken’, lachtte het meisje, ‘ons klerkje vrijt nu sterk.’
- ‘Ja - mopperde vader - het hoort zóo, jeugd bij jeugd en trouwen later.’
- ‘Hij heeft gelijk, zeker - besloot het meisje -, ik wensch hem een pleizierig vrouwken!’
Er lag niet het minste greintje afgunst in heur stem, zij besprak het luchtig als van een broeder.
Maar hoe het vuurtje ronkte in den stoofpot, hoe het vlammetje opflakkerde uit het ronde gaatje, hoe innig er de Jager naast het meisje zat, er waaide een vagen weemoed in de warmte van dit huis.
Het meisje verbleekte bij pozen, perste krampig de blauwe lippen en duwde met de hand op heur zijde.
Moeder merkte het.
| |
| |
‘Zoudt ge niet beter gaan rusten, kind?’ fleemde ze.
Zij moest wel toegeven. De Jager stond op om te vertrekken, ze begeleidde hem door den donkeren huisgang tot aan de buitendeur.
Ditmaal zoende zij hem teeder ten afscheid.
‘Slaap zacht... liefste’, lispelde ze.
In de klaarte van den hemel rondde de maan heur witte lichtschijf, over een landschap geteekend als bij klaar lichten dag.
De stappen van den Jager kristen bescheiden in de stilte waarin het dorp een eigen leven scheen te droomen, door venster-oogen in zilverende spiegeling of warm-oranje tikkeling van innerlijk bedrijf.
‘Droom... een droom!’ bedacht de Jager en hij stond een poosje stil het droomen-land te genieten, maar de nijpende kou beving hem en hij repte zich huiswaarts.
‘Droom... een droom..., hoe zal de werkelijkheid ze verbreken.’ En hij herdacht de woorden van het meisje:
‘Wensch de sneeuw niet te gauw weg!’
Zes blanke maagden, zij treden in de woning en scharen zich zwijgend in de kamer, om de lage kist.
Zes witte leliën bloeien, zes witte kandelaars zoo rustig in de guldene klaarte der vlammende kaarsen, blekkerend op het gele hout.
Rondom het zwarte volk, de donkerte van stille treurnis zwaar gedrongen, maar ruimend de gaping voor den dood, nog verwijlend in huis om wit bemantelde tafel met kruisbeeld, palmentwijg in keersenblakering en om de zilveren bloemen, tooiend de laatste gift.
Twee forsche mannen werpen het hoofddeksel ter zij, zij torschen de kist uit de woning, wijl uitbarstende weemoed luide jammerklaagt.
En 't rukt uit het huis en slaat zijn gaping door het sombere volk, doch nog dieper een leegte waar ze had gelegen in de kamer en nooit geen liefde meer die vullen zou.
Op de baan, waarover de sneeuw het doek had gespreid van reine vereffening, grepen de zes witte maagden den kostbaren schrijn, waarin de vriendin was geborgen.
Ach, dragen de vriendinnen, die hun hart had gedragen!
Halverwege ter kerke begaf hun de kracht, ze zuchtten diep en wisselden de armen voor verschen last.
Wat klampt zich, klampt zich aan de kist, wat drukt zoo loodzwaar ten gronde het meisje, dat zoo licht van tred over de aarde had gewandeld!
Trekkende harten, hijgend verzuchten uit smachtende bors- | |
| |
ten wanhopige bede om nog een stondeken, een klein nietig stondeken, te vertoeven hier op aarde, ankeren zich aan de baar.
Is moederliefde dan zoo freel, is vaders arm, zoo kloek om 't leven te bevechten, hulpeloos te weren den slag van den dood op zijn kind; zoo blind het spiedend oog van den Jager, en nu niet meester van zijn buit?
Laat de misbaar der menschen nu zwijgen en de ziel met de taal der eeuwen, gewiegd op den vleugel van orgelgalmen stijgen in de beuken der kerk tot waar de hoop in het Hoogste de smart kan helen voor simpele harten.
De laatste gang der maagden, het laatste gebed, dan 't doffe ploffen in den kuil en de aarde er boven.
't Is 't ende.
En zij die terugkeeren naar de woning, hooren plotse geroezemoes van menschenstemmen, als een strooming waarin ze vergaan; ze zwalpen er door met hol soezend hoofd, met bijsteren blik, verloren dwalend naar het beeld waarop hij veilig rusten zal, naar buiten weten ze 't niet te vinden, ze staren in hun eigen hart.
| |
Naklacht!
't Is Lente, meisje, en er ligt sneeuw!
Grauw groenig dekt hij bij plaatsen de aarde; vaal en wazig weeft de hemel daarboven een gele vool, waarachter zonne weent.
Sneeuw over de wegen, sneuw over de daken, sneeuw boven het hoofd, sneeuw over het hart! Zoo rijst een suizelende bede.
Was 't niet een vreugde het leven met de Lente te zijn ingetreden en was die vreugde tevens niet de belofte tot nieuwer, rijper vreugd?
Meisje dat bij 't eerste gloren van de Lente de oogen openluikt naar 't licht, gij zoudt ontluiken als een bloem tot mooiheid, gij zoudt verblijden en verfrisschen als een zonnelach!
Zacht als de eerste bloesems, blank en roomkleurig, of wit gedopt in rozenkleur, warm dooraderd en doorspikkeld, jeugdig bloed blozend onder amberige huid!
Frisch als 't water dat nu klatert, vrij en lustig door den beemd, waar het gras de sprietjes priemt, versch van prilte en versch in groene malschheid.
Bloemen lonken reeds in verholen hoekjes, waar de wind geen vat op heeft en alleen de goede zon met zegenende stralen aait.
Reeds kruipt de vink er zijn nest uit en fladdert om den ouden tronk en probeert zijn: cum... cum... spirititu-tu-tu-um!
Een gulden streep priemt door het gerreken, stuift goud in
| |
| |
't smoren van den stal, waar het geiteken zoo lang in donkerheid bedolven, nu snokt aan 't leizeel en bleet naar 't licht.
Het witte geiteken spant het leizeel dat pijnigend haar begeerte naar het wellende leven daarbuiten houdt gebonden in de schaduw.
Bitter beet de vorst en boos den zwakken rozelaar, die zoo weelderig woonhuis en stalling oprankte, en toch er vlammen op de grauwe schors roode stipjes van uitbarstend leven.
Want rozelaar, gij zult herleven, hoe sprok en broos uw stam en hoe verneuteld van de koude, de botten zullen openspringen tot bladerboschjes, en bloemen zullen dansen in het loover en 't gele hartje tonen, open naar de zon.
In liefde geplant zult gij in liefde herleven!
't Is Lente, meisje, en er ligt sneeuw!
Hoe kil die sneeuw! Van huiverende struiken druipt hij ten gronde en nat en sompig valt in plassen roestig ros, verrot er in den slijkerigen grond.
Maar zonneklaarte zeeft door de laatste doomen den hemel besluierend en 't licht zoekt de genekens van stalling en huis.
Hugo Van Walden.
|
|