Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Kronieken
Vlaamsche letterkunde
| |
[pagina 28]
| |
halen op het randje van het fatsoen. Alleen maar opgepast: nooit het evenwicht verliezen. Ziehier hoe V. d. Oever de verhouding Vlaanderen-Holland situeert: ‘De tegenstelling Vlaming-Hollander: de eerste heeft een idealistische ontvlambaarheid waarop de koel nuchterheid en de berekende nauwgezetheid van de andere heel weinig reageert. Aldus: hollandsch realism contra vlaamsch idealism. Holland blijft in zijn zakelijke plooi en Vlaanderen is een flap-uit!’ In de lage landen aan zee dus de superioriteit van de plattegrondgeest, die niet vermag zijn wieken naar een zone boven de empiries-positieve uit te slaan, daarom zelfgenoegzaam in zichzelf terugtrekt en zich bevrucht met auto-idolatrie. In Vlaanderen daarentegen, naïeve Godsvrucht, kinderlijk verblijden bij de intuïtieve aanvoeling van der dingen wezenskern. In Holland de neutraalverklaring van alle gevoel en als gevolg zijn jammerlike vervozing. In Vlaanderen spontaan doorleven van het daarzijn sentiment. Vlaanderen is de kordate woordsmidse. Holland de phrazeologiese spinnerij. Hollandse kultuur is oude roomboter. Ranzig, verzuurd. De verfijnde kenner zegt: ik stel het best met margarine. Het Vlaams instinkt blijft pure karnemelk. Van den Oever besproeit corrosief heel het didakties bent van volksontvoogders, simili-apostelen, praatvaars en kanselpredikers en zegt met deemoed waarin devotie natrilt: ‘Ik heb steeds een zeer beschaamde eerbied voor de nederige broederportier van het minderbroederklooster’ en onmiddelik schetst hij de verwording van het Noordnederlands geloofsmoment: ‘Ons grootste bezwaar in Vlaanderen tegen de Hervorming is dat deze van elk Nederlander een “theologant” heeft gemaakt.’ Groot-nederland op grond van taalverwantschap is een philologiese utopie, die hersenschimmig boven statenleer, ethniek en ethiek uitnevelt. De wederzijdse doordringing van Noord en Zuid en hun samengaan op het kultuurpad naar Dietsland moet ruimte laten voor autochtone rasontplooiïng. De taal als spiegelbeeld van het volkswezen is een overwonnen standpunt. In deze tijd van inkeer naar geestelike waarden is de taal als zuiver uitdrukmedium te beschouwen. Statenvorming op grond van taalsamenhorigheid is een aberratie van imperialisties op hol geslagen letterlievers. De Vlaamsche beweging als zuivere bestreving van ‘moedertalers’ is een gruwelik ding (erratum: onding). Behelst zij geen ander oogmerk dan de vertaling van de Belgiese ambiance - naar het programma van Huysmans en Van Cauwelaert - dan is, zij bestemd voor simpel façadewerk. Zij put haar stuwkracht uit de drang naar waarden van geestelike orde. Zij belichaamt de streving naar een toekomststaat waarin de bestaansregeling zich ordenen zou naar het supreme veto van de Geest. Holland laboreert op zijn verworven kultuur, die verstelselmatigt en omslaat in een nationale ondeugd. Hypertrophie van het rationalism. Deze geest van stiptheid en muggenzifterij sijpelt door in al de uitingen van het openbaar leven. | |
[pagina 29]
| |
Op de Lindengracht waarderen de buren elkander hartsgrondig. Aan iedere loggia hangt evenwel een spioenspiegel. Je begrijpt buurman als er bij nacht gescheld wordt! In de zomernanoen echter klinkt op de loggia een stichtelik tweegesprek: - ‘Kijk daar heb je de floddermadam van daarnaast met haar fiets op afbetaling. Gunst, net of de hele klinker hoort haar toe!’ - ‘Ach mensch! 't Loopt een vaart met het hedendaags fatsoen. D'er gezicht spreekt boekdelen. Gisteravond heeft ze bij Krasnopolsky gebanketteerd. Nou is ze geblanketteerd!’ Zo is Oranje-blanje-bleu. Van den Oever treft raak met zijn nuancéringen tussen Holland en Vaanderen. Het eerste gedeelte van zijn schotschrift beklemtoont de onverenigbaarheid van de wederzijdse geloofsritus. In Holland onder protestantse infiltratie - de kalfidolatrie van het calvinism - wordt een willekeurige speelruimte uitgemeten aan het vrije oordeel en wordt de dogmatiese onschendbaarheid van het geloof door vertroebeling in de zuivere rede (geen paradoks) ingeboet. Vlaanderen daarentegen, dat in zijn martyrologium de kruisgang van de zaligmaker als collectiviteit heeft herleefd, is door zijn intuïtieve Godsbetrachting het mysteririe van alle zijn nabij. In Holland (de rollen zijn gekeerd), overwintert nu de geest van Tollens: In de zilverdoom over de Vlaamse horizonnen waart aldoor nog de gestalte van Ruusbroeck. De Noord-nederlandse literatuur krijgt van K. v.d. Oever een pikant bittertje geschonken. Men respekteert de grijsheid. Daarom: de eerste pijl voor W. Kloos, voormalig ‘God in 't diepst.. etc....’ tans impotente lapper van woordschoenen voor versvoeten. De man is zijn leven lang bij zijn esthetiese leest gebleven. Hem treft dus geen verwijt Roos voor van Deyssel: ‘Toen Van Deyssel de Vlamingen voor een “grof volkje” uitschold en Verwey ons verweet dat wij een “element van maatschappelikheid en wereldwijsheid” misten, naderde het ogenblik dat de grove boeren van Streuvels en de plezante mannen van Timmermans hun “entrée joyeuse” in Holland deden. Wel een bewijs dat het onmaatschappelik estheticism van Van Deyssel en Verwey ernaast was.’ Hoe meer het Vlaamse oeuvre zich in het pittoreske (daarvan verlos ons Heer) en het lokale verbizondert, des te meer bijval geniet het bij de binnenhuishollanders. Reuzenafzet van Pallieter. Ook een bewijs van universalism? Een verdiende blommetje voor Querido, de tentaculaire ziener, waavan ‘De Jordaan’ het plaatselik Amsterdams affekt losvroet en uitstuwt als een heilige stroom van loutering waar het uitschot zich herdoopt: ‘Onder katholieke Vlamingen werd gewezen op de recensies over katholiek kunstwerk door de Israëliet Querido. Het is een zeldzaamheid dat een anders denkende mentaliteit zo onbevangen staat tegenover Roomse kunst.’ | |
[pagina 30]
| |
Wij kennen een Rooms-katholiek dichter die ‘Dybuk’ (dit Talmud drama) als innig-diep Godsverlangen en schrei naar almacht zeer waardeert. Ligt niet buiten het sectaire in alle godsdiensten een mysties raakpunt, vanwaar de drang uitgaat naar het bovenzinnelike? Lutheranen, die een verstandelik barreelrecht heffen bij de doortocht van de grote openbaring worden hier uitgeschakeld. Dirk Coster. De simultane goedkeuring aan V. d. Voorde en Marnix Gijsen, deze polaire figuren uit Zuid-Nederland wijst op een nefast eklecticism, en een krities onvermogen kaf en koren te schiften. Van de Voorde levert berijmelde woordenkramerij, waaraan een zekere ronk niet vreemd is. Coster apprecieert deze ronk: de brombij van bombarie. Zolang de bij bromt gaart zij geen honig. Waar deze brombij gonst is ook Dr. Brom bij. De zoete extase van Marnix Gijsen als een gelijklijnig poëties verschijnsel met dit van de sonnettenbouwer en brouwer Van de Voorde verslijten is een getuigenis temeer dat Coster zich vergaapt aan de verfraaiing van het woord, en dat hij metriek en rythme hopeloos verwart. Het metries vers laat steeds een ‘latitude’ die met woordmateriaal (rijm verplichtend) kan volgestopt. Hier wordt de rytmiese welling aangedund daar saamgedrongen. Inbreuk op het rytmies beginsel, dat alleen innerlijk roersel de dienstregelaar voor de uiting zijn kan. Als men de (eenzijdige) philippica van V. d. Voorde tegen deze eeuwige schoonheidscanonen nagaat kan men best begrijpen dat zijn geestelike voedstervader Coster slechts onder strikt voorbehoud het vrijvers aanvaardt en zelfs dan nog sporen van bedilzucht vertoont, als de lyriese inhoud van het vers onaantastbaar is, zooals bij Marnix Gijsen. De koddigste misgreep is wel Coter's voorkeur aan V. d. Voorde ten nadele van Jan van Nylen, waar de tweede het katalogeermerk ‘epigoon’ om de hals krijgt, dat de eerste sierlik kan dragen. Alleen de glosse die Van den Oever aan Gezelle wijdt, kunnen wij naar waarde niet involgen, omdat het criterium o.i. verkeerd werd gesteld. De onvertaalbaarheid van Gezelle is geen ‘krachtproef op de dichterlike som’ en zeker geen argument tegen met betrek op zijn universaliteit. Bewijst de onvertaalbaarheid van een vers zijn particularism? Wij meenen neen. Men vertale bijv. het zo ubiquiteitvolle vers ‘Zone’ van Apollinaire in het Nederlands. Het wordt verbijsterend koeterwaals. Aan een volapuksleutelwoord naar de gedragenheid en de kernwaarde van alle poëzie geloven wij niet. Een merkwaardig experiment zou ook zijn de omzetting van het plasties-geconstrueerde proza van Querido, woord aan woord (om de ontwikkeling stapvoets te volgen) in het Wit-russies. Wat een ontzetting zou neerslaan op Odessa? Om de vernepen particularistiese toonaard van Gezelle te bewijzen greep van den Oever naar een tweederangsbemerking buiten de kreits van het gegeven. Dat het dadaïsties perijkel zich niet over Holland heeft ontladen, verklaart zich gemakkelijk uiteraard. Holland is een kanaalstreek, en | |
[pagina 31]
| |
aan het Nieuwe Diep stevenen de wit-verlichte oceaanstomers zonder peiling voorbij.
Van den Oever's boek sluit met de herdruk van ‘Holland's-Belgiese Toenadering’. Na het onderzoek van de religieuse en kulturele differensen tussen Noord en Zuid dus een situering van de politieke verhouding dier beide streken. Met betrachting van de huidige staatkundige konjonctuur is haast heel het vlugschrift nog te onderschrijven. Als de Staat een organiese vorm van de Natie is ligt de gevolgtrekking voor de hand dat Nederland en België tans als staat niet het begrip ‘natie’ dekken. De diplomatiese verhoudingen tussen beide landen worden aangehouden op het kompromis - (een Godsvrede op zichzelf) - dat aan de imperialistiese drijverijen van Frankrijk en de vastelandse machtbegeerte van Engeland niet wordt getornd. De opwaartse verfransing via Brussel en de Vlaamse kust heeft reeds een noordelik stutpunt in 's Gravenhage. Wie bezorgd is om de Dietse lotsbestemming zal tegen de uitbreiding van deze olievlek kulturele voorbehoedmiddelen aanwenden. De gave intellektualiteit van Nederland is een oogmerk voor het verachterd Vlaamse hinterland. Anderzijds kan de Vlaamse intuïtie het Noordnederlandse positivism weer de bevruchtende impulsen instuwen, die het zullen aanprikkelen niet in zichzelf als eindvorm dood te lopen. Het honkvaste individualism van Holland kan als het zuidelik wordt aangepord weer uit zichzelf treden en het wereldgevoel omvademen. De bekoeling van pro-Vlaamse sympathieën mag voor Noord-nederland geen wachtwoord worden omdat hier ogenschijnlik pro-Vlaanderen franco-phobie en a fortiori ondeelachtigheid aan de Latijnsche beschaving zou insluiten. De heftigste activist die zijn volk voor ontworteling behoeden wil is doorgaans vollediger op de hoogte van franse cultuurmanifestaties dan de verfranste middelmatist die zich aan franse uitwendigheden vergaapt en wiens levensdroom is: het burgerrecht verwerven van petit Paris.
De sociale vergroeiïng die verfranst Vlaanderen ondergaat geeft leven aan woekergewassen. Het zal een onuitwisbaar stigmaat op het voorhoofd der belgicisten blijven, dat zij de sociale en kulturele noden van Vlaanderen willen lenigen in hun maatschappelike gevolgen zonder de oorsprong zelf te helpen uitroeien. Anders gezegd dat zij hun voorhistoriese taalpolitiek niet een staatkundige en sociaal-economiese draagkracht bijzetten. In dit licht beschouwd zal V. d. Oever, nu, de houding van Frans Van Cauweleart zeker niet meer in dezelfde mate als die van René de Clercq hoogschatten. Over de opportuniteit van het activism kon een oorlogsflamingant in geweten struikelen, maar de zedelike voedbodem van deze beweging is nooit naar een ander plan verlegd dan het zuivere beginsel. Tijdelike en aksidentele gebeurtenissen konden een welgezind Vlaming nopen ten overstaan van het activism aan geheelonthouding te doen, maar nu de oorlog voorbij is, bleef ook het activism als politieke richtlijn voor de daad een kategoriese imperatief. Hier ook is V. Cauweleart in gebreke ge- | |
[pagina 32]
| |
bleven en heeft hij het integraal vlaams beginsel met onzuivere partijkompromissen vermengd. Na de oorlog is de franse stoomwals vernietigend komen aanzetten. Wij weten niet of een dosering van Hollandse kultuur met de ‘kinderlepel’ zooals V. d. Oever het uitdrukt hiervoor doeltreffend tegengif is. ‘Guérir le mal par le mal’ geniet als stelregel hier de voorkeur. Als er watersnood komt werpt men een dijk op, zelfs al moet eigen land omgewoeld en kan men de volgende zomer niet oogsten. De kulturele aanleuning bij Nederland is een uitkomst. Bijv. het ganse Vlaamse land met een net overspannen over zoveel kernpunten van ‘amitiés néerlandaises’. Tevens ook de politieke koers van Vlaanderen in zijn opstanding naar eigen ontwikkelingsmogelikheid zulke wending geven, dat zelfbeschikkingsrecht voor ons vertreden land niet langer een ijle zeepbel blijve. De slotalinea van dit geschrift heeft al zijn aktuele waarde verloren: - ‘Laat Vlaamsch België van nu af reeds met standvastigheid hartstochtelik saamgedrongen naast den Belgischen leeuw eveneens den sterken arm der Nederlandsche maagd aanleunen...’ Ondertussen heeft de Belgiese leeuw rauw vlees gereten uit de flank van eigen volk. Dies ontwaakt in ieder Vlaming een dierentemmer. Saamgevat, beschouwen wij deze drieledige studie van K.V. d. Oever als een tijdsdocument van hoge waarde, waarin hij om beurten vernuftig en in een prettige hekelstijl de wederzijdse tekortkomingen voor de complete herrijzenis van Dietsland konterfeit. Meer dan zeemzoet idealism plaatst zich dit boek op de bodem der politieke, kulturele en religieuse mogelikheden en weegt de diverse stromingen op dit plan haarscherp in gehalte af. V.J.B. | |
Henry van de Velde en de tentoonstelling te ParijsII. Een schouwburg-kwestie.Aan de linkerzijde van de ‘Cour des Métiers’ hebben de Heeren A. en G. Perret en A. Granet het ‘Théâtre de l'Exposition’ gebouwd. Het uiterlijk is van een karakteristieklooze droge eenvoudigheid. Het ging natuurlijk niet om dit uiterlijk, maar, dezelfde dorheid en dezelfde onevenwichtigheid als in het ‘Théâtre des Champs Elisées’ van de twee eerstgenoemden, is ook hierbinnen opvallend. De kleur is wel fijn, maar flauw en koud. De bouwkundige oplossing van de zoldering schijnt veel logischer en moderner, dan zij 't bij nader toezicht is; die ronde gekanneleerde zuilen zijn, in al het scherphoekige van beton-deelen en dakkonstruktie niet tot eenheid vergroeid, en hun dragende funktie wordt hoegenaamd | |
[pagina 33]
| |
niet gekarakteriseerd. En er is op nog veel anders wat aan te merken. Maar daarover gaat het niet, en 't heeft ook niet zoo heel veel belang, want het theater is toch niet nieuw van opvatting, en eigenlijk was er geen reden er de reklame rond te maken, waarmede de HH. Perret elk hunner werken omgeven. Reeds in het nummer van 3 Januari 1925 van l'Illustration liet de bekende kunstkritikus Ivanhoe Rambosson een artikel verschijnen, waarin het ‘Théatre de l'Exposition’ met al zijn nieuwigheden en voordeelen werd beschreven. In dien schouwburg zou, aldus de ontwerpers, het tooneel driedeelig zijn; met een stel van gordijnen, hetwelk zou toelaten, het eene na het andere deel, twee deelen of zelfs de drie deelen te samen te gebruiken. Opeenvolgende tooneelen zouden snel achter elkaar, elk in hun eigen kader, kunnen gespeeld worden. De achtergrond zou een vast wit muurvlak zijn, dat door lichteffekten allerhande uitzichten zou kunnen krijgen. De orkestbak zou kunnen overdekt worden en aldus een verruiming van het proscenium daarstellen. Voor wie nu weet wat het Werkbundtheater op de Keulsche Tentoonstelling in 1914 was, is het artikel van Rambosson voldoende om vast te stellen, dat de architekten van den schouwburg van de Parijsche Tentoonstelling op het gebied van Henry Van de Velde hun gedachten gingen halen. En, evenals bij het ‘Théâtre des Champs Elysées’, hebben zij ook thans weer het beste niet erkend, en blijft hun toepassing van het driedeelig tooneel slecht kopijwerk. Het is begrijpelijk, dat Van de Velde, na vaststelling van de toeeigening door de HH. Perret begaan, zijn auteursrechten heeft willen vastleggen, en openbaar het recht van eerste toepassing van dezen tooneelvorm in onzen tijd, heeft opgeeischt.Ga naar voetnoot(1) Zonder terug te wijzen op het geval van het Theatre des Champs Elysées, kon Van de Velde bezwaarlijk dit protest de wereld inzenden. Innig verbonden zijn immers de twee gevallen waarbij dezelfde architekten een kollega van zijn werk beroofden. In Mei verschenen, bracht ‘L'Amour de l'Art’ in Juli reeds antwoord van A. Perret op die brochure, in den vorm van een interview met Marie Dormoy. De toon van A. Perret is in dit antwoord laag, gemeen, vernederend, zoodat een gewone terechtwijzing zou volstaan, indien twee brieven van Mr. G. Thomas, alsook een interview met Mr. Horta er met betrekking tot het Théâtre des Champs Elysées niet een uitzonderlijk belang aan gaven. Het oordeel van Octave Mirbeau uit ‘La 628 - E 8’ waarmede het artikel aanvangt, is alvast niet als een argument tegen Van de Velde te beschouwen. Mirbeau heeft in dat boek zoo veel dwaasheden neergepend, dat geen mensch het ooit ernstig heeft opgenomen. Zelfs Maeterlinck niet, die nochtans aan den Franschen schrijver veel te danken had. Ongetwijfeld kende Van de Velde, evengoed als Perret, de voor- | |
[pagina 34]
| |
beelden van meervoudige tooneelen door hem aangehaald, en kan worden aangenomen, dat het begrip zelf in het openbaar domein ligt. En, wellicht is het spijtig dat Van de Velde dit in zijn brochuur niet beter deed uitkomen. Dààr bevindt zich echter de knoop van de kwestie niet, wel in de verwezenlijking, in de uitwerking van de gedachte, en die is van opvallende gelijkenis. Bij gewoon gebruik mat het middendeel van het tooneel bij Van de Velde 9 meters, en de beide lichtelijk schuinsch staande zijtooneelen elk 4,5 meters. Het middelste tooneel van de Gebr. Perret meet opvallend eveneens 9 meter. In dezelfde lijn gemeten zijn de zijtooneelen echter 5 meter breed. Daar deze evenwel volledig diagonaal zijn gesteld, is hun wezenlijke breedte wel 7 meter. Hun bruikbare breedte is echter niet grooter dan die van Van de Velde's theater, en de diagonale zelf moet aan veel toeschouwers een minder gelukkig zicht op de zijtooneelen geven. Mr. A. Perret acht het noodig de verplaatsbare pijlers als een grove fout bij Van de Velde te bestempelen. Maar, zat in het erkennen door Van de Velde van tooneeleischen niet juist een groote verdienste? En was het verband tooneel- toeschouwerszaal ook niet zuiverder, zij het ook minder opvallend opgelost, dan bij Perret? Het geestigste in alles is echter de bepaling van den invloed van Perret door Van de Velde ondergaan: ‘Van de Velde, au contraire, n'a jamais fait que des ornements. C'est au contact de Perret qu'il a commencé à évoluer vers la sobriété et la recherche des volumes’. Hoe zou in 1908 iemand als Werner SombartGa naar voetnoot(1) van de ‘Armen-leute-manier’ van Van de Velde kunnen spreken hebben, als die voorstelling juist ware. En daarbij, zoowel de gevel als de zaal van het Théâtre des Champs Elisées, welke door Van de Velde, vóór zijn kontakt met Perret, waren ontworpen, zijn toch reeds bewijzen, dat Van de Velde, nog wat anders was dan ‘uniquement décorateur’. Dat zijn versiering een innerlijk leven bezit, dat aan Perret geheel moet ontsnappen, die is ‘essentiellement constructeur’, is te begrijpen. De bekende Nederlandsche tooneel-specialist J.W.F. Werumeus-Buning heeft in ‘De Groene Amsterdammer’Ga naar voetnoot(2) een artikel geplaatst, hetwelk volgens een redaktioneele verklaring in haar bezit was vóór het protest van Van de Velde verscheen, waarin hij de waarde en beteekenis van den Parijschen Tentoonstellingschouwburg bepaalt, en aangeeft van waar de HH. Perret het idee hebben gehaald. De typeering die Werumeus-Buning van het geval geeft, is niet aanmoedigend voor de Gebr. Perret: ‘Wat er dus aan eigenaardigs in het tweede Parijsche Theater der Gebr. Perret is, heeft de Belgische architekt Henry Van de Velde hun ook ditmaal aan de hand gedaan; bovendien hebben zij met hun vaste zuilen een veel minder bespeelbaar tooneel | |
[pagina 35]
| |
gebouwd! Voor zoover ik weet heeft Van de Velde niet méér theaters ontworpen, - het is, als de Gebr. Perret er dus mee door willen gaan, voor hen te hopen, dat hij het nog eens ten derde male zal ondernemen.’ En in ‘Tooneelgids’Ga naar voetnoot(1) oordeelt Michel van Vlaenderen als volgt: ‘Of Perret geïnspireerd werd door het Werkbund-theater is moeilijk uit te maken. Mijns inziens werd de Parijzenaar zeer sterk door den “vorm” van Van de Velde's schouwburg beinvloed. Het “idee” ervan zal hem wel vreemd gebleven zijn, want de afmetingen van de tooneelruimte achter het tooneelkader bewijzen, dat Perret de eischen van het drievoudig tooneel niet begrijpt.’ En verder: ‘Alles komt hier op neer dat zulk tooneel “bespeelbaar” moet zijn. Daar had Van de Velde in vrij belangrijke mate aan gedacht, maar te Parijs was daar niets van te bespeuren.’ En als besluit: ‘Perret's schouwburg heeft de regisseurs verlamd.’ Hiermede is o.i. het geval van het Théâtre de l'Exposition geoordeeld! Maar de reeds aangehaalde brieven brengen ook de eerste kwestie terug ter tafel, zoodat het noodzakelijk wordt de historiek van het geval ‘Théâtre des Champs Elysées’ in bepaalde feiten af te teekenen: Het komiteit, dat tot de oprichting van het ‘Théâtre des Champs Elysées’ besloot, had als bouwmeester Bouvard Fils aangesteld. De plannen door hem ontworpen waren door het komiteit niet goed bevonden, toen Maurice Denis, op bezoek te Weimar, aan Henry Van de Velde voorstelde hem, in samenwerking met Bouvard Fils, met het maken van nieuwe ontwerpen te doen gelasten. Er mocht echter niet uit het oog worden verloren, dat de leden van het komiteit wel iets nieuws wenschten, doch alles behalve aan de Fransche stijlen-traditie ontgroeid waren. Dat was een ernstig bezwaar om met vrije handen te kunnen scheppen. De gelegenheid evenwel om een nieuwen schouwburg op te richten, en dit te Parijs, het levende midden van de overleveringsgedachte, mocht zelfs een paar toegevingen kosten. En, nadat Bouvard zich met samenwerking had akkoord verklaard. werd de studie te Weimar aangevangen. Schetsen van grondplan, gevel en groote zaal werden gemaakt. In den gevel werden door Bourdelle de half-verheven beeldbouwwerken, in de zaal de dekoratieve paneelen van de zoldering door Denis geschetst. Nadat dit alles door het komiteit was goedgekeurd, werd een kontrakt opgesteld, waarbij het opmaken van volledige plannen aan Van de Velde werd opgedragen, in samenwerking met architekt Bouvard Fils, en Milon, ingenieur voor het gedeelte ijzerbouw en tooneelinrichting. In Maart 1911 waren de plannen gereed en, hoewel Bouvard er niet had aan gewerkt, verzocht Van de Velde, uit verregaande konfraterniteit, Mr. G. Thomas, voorzitter van het oprichtend konsortium, ze | |
[pagina 36]
| |
met zijn soi-disant medewerker, die niet van zijn opdracht van officieel bouwmeester had afgezien, te onderteekenen. Thans wordt, zooals blijkt uit het schrijven van Mr. G. Thomas, Van de Velde's verzoek in een anderen zin uitgelegd. De studie van de plannen had als gevolg, dat Van de Velde inzag, dat den bouw in gewapend beton een zeer merkelijk voordeel zou opleveren. Om het komiteit over te halen, moest het bewijs daarvan worden geleverd, en, door een vriend ingelicht, kwam Van de Velde bij de Firma Perret Frères, Entrepreneurs, terecht. Deze maakten een berekening welke de proef op de som van de gedane schattingen leverde, en architekt Van de Velde stelde de aannemers van betonwerken Perret aan den voorzitter van het komiteit voor. Op dat oogenblik waren de plannen gedagteekend Maart 1911, welke dan ook de oorspronkelijke en definitieve plans van den schouwburg zijn, gereed. Dat die plannen het vertrekpunt voor de betonbouwstudie vormden, kan niet worden geloochend, en wordt niet veranderd door het feit, in het reeds aangehaald schrijven van Mr. G. Thomas vermeld, dat die plans slechts op 15 Juni zouden zijn afgewerkt. Jacques Mesnil, die reeds in 1914 een geïllustreerde brochure over het geval uitgafGa naar voetnoot(1) beeldt daarin op bladzijden 20 en 21 het plan van Van de Velde naast dat van A. & G. Perret af. En, elk aandachtig toe schouwer moet zelfs zonder vakkennis erkennen, dat niet slechts de groote lijnen, maar het geheele plan van Van de Velde, op kleinigheden na, door de Fransche architekten werd overgenomen. Ongetwijfeld waren die plans van Van de Velde niet geheel in hun onderdeelen, met het oog op een beton-uitvoering bestudeerd, en reeds gedeeltelijk of volledig ontworpen en aangenomen deelen moesten worden gewijzigd, zoo o.a. den voorgevel. De aanwezigheid van Architekt Bouvard, als medewerker die niets doet zou onduldbaar zijn geweest, indien deze Heer zich op 't voorplan had willen dringen. Hij bleef wijselijk vrede nemen met zijn titel. Met den Heer A. Perret, wiens firma A. & G. Perret ondertusschen de opdracht van den bouw ontvangen had, liep het anders. Terwijl Van de Velde afwezig was, en zich met het maken van nieuwe gevel-ontwerpen, aangepast aan de nieuwe konstructie-techniek, onledig hield, legde aannemer A. Perret, buiten weet van Architekt Van de Velde, aan het komiteit een ontwerp van gevel voor. Deze daad van flagrante oneerlijkheid zou den Heer Perret in alle vakkringen moeten doen minachten. 't Was eveneens door zijn onderduimsche werking, dat een ontwerp, hetwelk Van de Velde zelf al als niet meer passend beschouwde, nog eens door het Komiteit verworpen werd, terwijl datzelfde Komiteit weigerde nog de nieuwe gevel-ontwerpen van Van de Velde te zien. Voor onzen grooten Architekt bleef er dan ook niets over dan zich terug te trekken. Het aandringen van Mr. Thomas bracht evenwel een minnelijke schikking, die hierop neer- | |
[pagina 37]
| |
kwam, dat een nieuw kontrakt gesloten werd waarbij Van de Velde, raadgevend architekt van het Théâtre werd. Bij deze verwisseling van titel en bevoegdheid had moeten bepaald worden welk deel van de eerste opdracht reeds verricht was. Wel wordt er nu door den reeds meermalen genoemden Heer Thomas op gewezen, dat het eerste kontrakt met Van de Velde slechts den gevel en de binnendekoratie van den schouwburg betrof, maar was het mogelijk zich daarmede bezig te houden zonder dat de grondplans waren vastgelegd? Die van Bouvard waren verworpen, de studies van Van de Velde werden aangenomen, want daarop werd zijn kontrakt gemaakt. Door den Heer A. Perret werden deze plans niet werkelijk gewijzigd, dus is geschiedkundig uitgemaakt wat tot het aandeel van Van de Velde in het Théâtre behoort. En het gaat geensziens op nu te komen beweren, zooals Heer Thomas in zijn schrijven aan Mr. Horta doet, dat Van de Velde geen rechten heeft te doen gelden. Trouwens werd Van de Velde, na de wijziging van zijn kontrakt nog om raad en advies gevraagd en zulks wel tot er met de binnendekoratie werd begonnen. En, bij de eerste vertooningen in den schouwburg gegeven, werden programma's verkocht, waarin de medewerkers als volgt vermeld staan: ‘L'architecte-administratif de la Société du Théâtre des Champs Elysées est Mr. Roger Bouvard; Mr. Van de Velde est architecte-conseil; Mr. Milon, ingénieur de la Société dirige les services techniques. MM. Perret Frères, architectes constructeurs, sont chargés de la construction de l'édifice, dont Mr. A. Perret a étudié toute la partie décorative.’ Al is de vermelding van den H. Perret in laatste instantie, met juiste bepaling van zijn opgave als bouwer en dekorateur, op een oogenblik, dat de kwestie nog niet door verbitterde stemming gescherpt werd daar, om hem alle recht op het architektschap in zijn geheel van den schouwburg te ontzeggen, het is niet te loochenen, dat de vermelding van Van de Velde in de tweede plaats, als ‘architecte-conseil’ onvoldoende is om hem voor buitenstaanders als ontwerper van de plans te doen erkennen. Maar, de vermelding van architekt Bouvard is dat ook niet, en dan blijft het feit daar staan, dat de eigenlijke ontwerper niet vermeld is. Door dit in 't onbepaalde te laten werd waarschijnlijk, niet geheel zonder nevenbedoeling, gelegenheid gegeven aan de weergalooze aanmatiging van Perret om het werk van Van de Velde bij het Théâtre ongeveer geheel te doen ontkennen. In deze korte studie bleef ik bewust uitsluitend bij de positieve feiten: in de brochure van Mesnil is de kwestie van esthetisch standpunt uitnemend goed belicht geworden. En het besluit zou terecht kunnen luiden: al wat onbetwistbaar goed is in het Théâtre behoort tot de oorspronkelijke plannen van Van de Velde, al de gebrekkige uitwerkingen en zeer zwakke versieringen tot het werk van de Gebr. A. Perret. Terwijl in de eerste maanden na de opening van den schouw- | |
[pagina 38]
| |
burg, de naam van Van de Velde nog wel eens werd vernoemd, volgde daarna een unaniem verzwijgen ervan, en werden, in weerwil van vaststaande feiten, stelselmatig overal de HH. Perret als architekten aangegeven. In alle Fransche gidsen van Parijs vindt men Perret. Natuurlijk. Maar ook in Baedeker vindt men Perret. In het werk ‘Pour comprendre l'art décoratif moderne en France’ wordt het voorgesteld alsof uit de beton-bouwwijze gedaante, vorm en uiterlijk door de HH. Perret werden afgeleid.Ga naar voetnoot(1) Dat alles is, tien jaar na het verschijnen van een zoo degelijk pleidooi als dat van den Heer Mesnil niet eens te verwonderen. Dat evenwel een zoo objektief beoordeelaar als Werner Hegemann zich heeft laten beinvloeden, en de loftrompet over Perret steekt is nogal verbazend. In een studie van de twee door Perret ontworpen schouwburgen uit hij zich als volgtGa naar voetnoot(2): ‘Es ist erwähnenswert, dass damals Van de Velde vorübergehend Mitarbeiter der Gebrüder Perret war, und das er Anspruch auf die geistige Urheberschaft von gewissen Teilen, nicht nur dieses Theaters, sondern auch des Ausstellungs-theater von 1925 erhebt. Mir gegenüber hat August Perret die Ansprüche Van de Velde's auf das entschiedenste abgelehnt.... In die Einzelheiten solcher Meinungsverschiedenheiten einzudringen ist schwierig; vruchtbarer ist es die fertige Leistung zu bewundern und studieren.’ Deze opvatting van Hegemann lijkt me zeer simplistisch; te meer daar zij geuit wordt nadat dezelfde HH. Perret zich een tweede maal aan ideeëndiefstal bij Henry Van de Velde hebben schuldig gemaakt. Men zou haast moeten veronderstellen, dat hij de brochure van Mesnil niet kent. Zonder den oorlog had het nooit zoover kunnen komen: men stond destijds op het punt te gelukken in het samenstellen van een internationalen eereraad, welke met welmeenen van beide partijen, na onderzoek en in volle kennis van zaken een oordeel zou hebben kunnen vellen. Zal thans onze Meester Henry Van de Velde ooit zijn werk daar te Parijs juist omschreven, algemeen erkend zien? Laat ons hopen, dat ook in de vrije Fransche pers de waarheid luid moge verkondigd worden. Het is al te eenvoudig een debat te sluiten, als Mr. Thomas doet, zonder beide partijen volle gelegenheid tot verdediging te hebben gegeven. Zonder het geval van het Théâtre de l'Exposition ware de kwestie van het Théâtre des Champs Elisées waarschijnlijk nooit meer opgenomen geweest, terwijl ze thans in 't reine kan worden getrokken, waartoe ik hoop, met deze studie iets te hebben bijgedragen. Anderzijds moeten we vaststellen, dat al is Henry Van de Velde te Parijs niet op de hem toekomende wijze vertegenwoordigd, een zijner gedachten van renovatie van het tooneel er wel is verwezenlijkt, zij het ook niet door hem, en niet geheel in den meesterlijken vorm, | |
[pagina 39]
| |
dien hij er voor zou hebben uitgedacht. En dat feit zal, wat ook de HH. Perret en hun aanhang mogen doen, meer en meer in belangstellende kringen worden erkend. Edward Leonard. |
|