Vlaamsche Arbeid. Jaargang 15
(1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oudheidkunde.Het Hettietisch vraagstuk.BELANGRIJKE ontdekkingen sedert eenige jaren in Klein-Azië gedaan, en bijzonders de ontcijfering der opschriften van Boghaskeuï hebben het vraagstuk der Hettieten op den vóórgrond geplaatst. Men kan gerust beweren dat, nooit, sedert de opgravingen van Schliemann te Mykena en te Troïa, de geschiedkundigen en de taalkundigen zoo erg door eenige ontdekking zijn ontroerd geweest. Ontleed, omvat dit vraagstuk eene reeks kleinere vragen, waaronder de bijzonderste betrekking hebben op het ras der Hettieten, op hunnen oorsprong, op hunne betrekkingen met naburige volkeren, op hunne talen en schriften, op hunnen godsdienst, hunne kunst, hunne maatschappelijke gewoonten, enz... Deze vragen zijn, op zich zelf beschouwd, zóó ingewikkeld, de wetenschappelijke uitgaven zóó zelden en tot nu toe zóó oppervlakkig gesteld, dat het onmogelijk is nu reeds het geheele vraagstuk op te lossen. Nochtans kan men voorloopig eene reeks feiten onthouden waaraan niet meer kan getwijfeld worden en die ons in staat stellen de algemeene geschiedenis van dit volk te schrijven. Waarom zou de geletterde Vlaming de bijzonderste trekken dezer geschiedenis of liever van 't Hettietisch vraagstuk uit het oog verliezen? Daarom moge ik in weinige woorden het wezenlijke van dit onderwerp samenvatten en aldus den huidigen stand dezer vraag aangeven. Sedert ongeveer twee eeuwen spreekt men reeds over de Hettieten. De Franschman Leroque trok voor de eerste maal in 1722 de aandacht op steenen, te Hamath in Noord Syrië gevonden, die met vreemdsoortige hieroglyphische teekens bedekt waren. Wright bestudeerde ze in 1872. Tegelijkertijd had men menig boek uitgegeven, waarin over Hettieten gehandeld wordt. Zóó, Texier die tusschen 1833 en 1837 op last van het Fransch Ministère de 1'Instruction Publique Klein-Azië doorreisde, en in zijn boek voor de eerste maal Boghaskeuï noemde, een Turksch dorp waarnaast de puinen der oude Hettietische hoofdstad liggen. Zóó Hamilton, die tusschen 1835 en 1842 twee werken uitgaf waarin er spraak is van de puinen eener groote Hettietische stad, nu Eujuk genaamd. Zóó: Harper R., die in 1852 zijn bezoek aan Karkemisj, op den Westoever van den Euphraat, vertelde. Van toen af stelde men meer en meer belang in de vraag. Perrot gaf in 1861-72 het eerste algemeen overzicht der bouwvallen van Boghaskeuï en Eujuk uit. Na menigvuldige reizen, opsporingen, ja, ontdekkingen die hier niet om plaatsgebrek kunnen vermeld worden, lieten Luschan en Puchstein in 1883-1890 het verhaal van hunnen erkenningstocht verschijnen, waarin ze menig detail der vorige reizen ophelderden en verbeterden. Van dit oogenblik af werden er afgietsels van Hettietische vlakbeelden uit de puinen van Boghaskeuï, Marasj, Sind- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jirli in 't Muzeum te Berlijn opgeborgen, die zij zelve tijdens hunne reizen verzameld hadden. Ja, in 1888 en 1891 ontgroeven ze de oude stad Lutibu-Sjamal, nu Sindjirli genaamd (in 1893 uitgegeven). Als ontdekkers zijn nog te noemen, Chantre (1893-4), Oppenheim (1899) en Garstang, Deze laatste vond te Saktsjegeuzu de neolithische laag der oude stad. Bijzonders gewichtig was de ontdekking van Hugo Winckler die in 1905-7 te Boghaskeuï werkzaam was, in de overtuiging dat hij dààr de overblijfsels zou terug vinden van 't oude koninkrijk der Hettieten - wat aan Schliemann's wereldberoemde ontgraving van Troïa herinnert. Inderdaad vond Winckler te Sindjlrli ongeveer 2500 aarden bordjes met spijkerschrift bedekt, wier inhoud bewees, dat zij van de koninklijke archieven der XVe- en XIIIe eeuwen v. J.C. voortkwamen. Hoe belangwekkend ook, het publiek bleef onverschillig voor deze ontdekking. De opgravingen werden nochtans voortgezet en in 1907 kwamen de puinen van 5 groote gebouwen, tempels of paleizen, benevens het grootste gedeelte der stadsvsterkingen te voorschijn. Tusschen 1912-4 ontgroeven de Engelschen een groot gedeelte der stad Karkemisj. De wereldoorlog schorste den arbeid op, maar hij kon niet verhinderen dat de Hettietische vraag op den vóórgrond in de Oostersche oudheidkunde werd gesteld en dat dit volk vroeg of laat zijne geschiedkundige plaats zou innemen. Want gedurende den oorlog gaf men een groot aantal Hettietische teksten uit en daarna werden de opdelvingen te Karkemisj en elders weder hernomen. Alvorens deze te be schrijven, is het nuttig te bepalen wat wij over de Hettieten wisten zonder de bovengemelde opsporingen, want de Bijbel, de Egyptische, Assyrische en Babylonische oorkonden bevatten vele gegevens die voor het opstellen der Hettietische geschiedenis onontbeerlijk zijn.
Wat leert ons de Bijbel? Dat de Hebreeuwen, toen ze in 't Westen van den Jordaan oprukten en ook nadien, met Hettieten te doen hadden, want zij onttrokken hun gewapenderhand een gedeelte van 't door hen bezette gebied, zoowel in Noord- als in Zuid-Syrië; dat de Hettieten daar als gevestigde inwoners nevens andere zonen Van Kanaän, zooals de Amorrieten, de Gebuzieten enz., huisden en grafplaatsen bezaten die Abraham en zijne nakomelingen hun later afkochten; dat de Hebreeuwen met Hettietische vrouwen huwden; dat de Hettieten aan 't hof van David eereplaatsen bekleedden; dat Salomo hun paarden kocht voor zijn eigen stallen en hun zijne rijkdommen toonde; in één woord, de aangehaalde plaatsen getuigen dat de Hettietische geschiedenis niet geschreven kan worden, zonder te zelfdertijd die van Syrië te overwegen. Dat wordt overigens nader bevestigd door de Egyptische oorkonden. Sedert de eerste dynastiën (ong. 5000 v. J.C.) bestond er onophoudelijk verkeer tusschen het Nijldal en Syrië. De betrekkingen waren bijzonders nauw tusschen de XVIIIe en de XXIe dynastie (1580-1090). Sedert Toetmes III, was de gansche streek tot Karkemisj door de Egyptische macht bezet. De diplomatische brieven te Tell el Amarna (in Egypte) gevonden bewijzen dat op treffende manier. De lezer weet wellicht dat deze brieven grootendeels door Syrische, Baby- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lonische, Assyrische en Hettietische heerschers, tusschen 1410 en 1360 aan Amenophis III (1413-1377) en IV (1377-1361) gezonden werden. Zij brengen ons allerhand inlichtingen over den politieken toestand in Vóór-Azië en. vooral in Syrië. Wij vernemen daaruit dat Syrië erg te lijden had door de mededinging die in Egypte en Mesopotamië, maar vooral in het Hettietisch koninkrijk haren oorsprong had. Onder de regeering van Amenophis III en IV waren de betrekkingen met de Hettieten door Syrië heen nog al goed, want deze vorsten huwden prinsessen van het Kleinaziatisch hof; zij ontvingen en gaven kostbare geschenken, zelfs gouden standbeeldjes van goden. Ja, de Hettietische macht was reeds toen zóó groot en zóó ver over Syrië uitgebreid, dat Ankhs-pa-Aton, de weduwe van Toetankamon, er aan dacht eenen Hettietischen prins te huwen en hem aldus koning van Egypte te maken. Dat spruit voort uit een stuk oorkonde te Boghaskeuï ontdekt. Maar allengskens moest de Egyptische invloed in Syrië voor den Hettietischen wijken; ket kwam zelfs tot oorlog te Kadesj (1270) tusschen de twee volkeren die Syrië beheerschten. De uitslag dezer mededinging was, dat Ramsès II (1300-1234) met Khattusil, koning der Hettieten, een verdrag teekende, dat aan de Hettieten het bezit van Noord Syrië tot Kadesj verzekerde. Van toen af verminderde de Egyptische invloed zoodanig, dat hij tegen de XXIe dynastie volstrekt verloren was. De opkomst eener andere macht in 't Oosten, Assyrië, verhinderde de Hettieten hun militair overwicht uit te baten. De oudste stad Assur (vanwaar de naam van 't land Assyrië) was oorspronkelijk eene Sumeersche kolonie met hulp van Mitanniërs, een stam der Hettieten, aan den stroom Khabur gevestigd. De Mittanniërs hielden de militaire ontvoogding van Assyrië tegen; maar toen ze tegen 1300 door hunne geburen, de Hettieten, geslagen werden, kwam plotselings Assyrië boven. Om ongeveer 1100 verjoeg Tiglatpileser I (1115-1093), de eerste groote Assyrische veroveraar, de Hettieten uit West-Mesopotamië. Een weinig later verviel de Hettietische staat om onbekende redenen. Kleine staten werden in Noord-Syrië (Padan-Aram, Damaskus, Patin, Hamath, Saktsjegeuzu, Karkemisj) sedert de IXe eeuw gesticht, maar zij stonden onder Assyrische voogdij. In één woord, Assyrië nam sedert dit oogenblik de plaats van Egypte en der Hettieten in Syrië in. Dat vermelden ons de krijgsberichten der Assyrische heerschers van de Xe tot VIIIe eeuw. Nog andere inlichtingen over de Hettieten, zeldzaam maar niettemin hoogst belangrijk, kunnen wij uit de Babylonische oorkonden trekken. Zij brengen het onloochenbaar bewijs dat de Hettieten reeds sedert ongeveer 3000 in Mesopotamië rondzwieryen. Dit is trouwens niet te verwonderen, want de Sumeer-Akkaders hadden, omstreeks 3000, koloniën gesticht in Oost-Klein-Azië. De huidige stad Kultepe (Kaisarieh), vroeger Kanisj genaamd, was eene stichting der Sumeersch-Semitische stad Kisj. Sargon, koning van Akkadië (omstreeks 2500) verloste, in het 3de jaar zijner regeering, de stad Kanisj van den waarschijnlijk Hettietischen koning Burusjanda. Een bordje uit denzelfden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd verklaart, dat ‘er zich den 20sten der maand Ab eene zonsverduistering voordeed, dat toen de koning der Hettieten Akkad overrompelde en den troon in bezit nam’. Te Kara-Eujuk, niet ver van Kultepe, vond men insgelijks bordjes uit de 3e dynastie van Ur afkomstig. Een dezer oorkonden draagt een zegelafdruk van koning Ibi-Sin (2212-2187), die deze kolonie stichtte; andere hebben slechts betrekking op 't handelsbedrijf, en bewijzen dat deze kolonie naar 't model eener Sumeersch-Babylonische stad ingericht was. Bevestigd wordt dit door een bordje te Tirqu, hoofdstad van 't Mitannirijk Khana, gevonden en dat van vóór de 1e Babylonische dynastie dagteekent. Andere bordjes zien er net uit, alsof we met zuiver Sumeersch-Babylonische toestanden en feiten te doen hebben. Het zij nog vermeld dat de Hettieten reeds zóó machtig waren, dat ze, volgens een Babylonische oorkonde, om ongeveer 1758 den laatsten koning der 1e dynastie, Samsuditana, van zijnen troon beroofden en Babylonië te gronde brachtten. Kort samengevat, sedert ongeveer 3000 vindt men de Hettieten in gansch Voorazië; zij worden er zóó machtig dat zij steden en rijken overrompelen, ja, zelfs de Egyptenaren uit Noord-Syrië verdrijven. In de IXe-VIIIe eeuw bestonden daar nog enkele hunner steden, alhoewel van Assyrië afhankelijk. Dit legt uit, waarom men bijna overal puinen hunner grondvestingen en steden gevonden heeft van 't Westen (Sypryle-Karabe) tot in 't Oosten, en van 't Noorden tot in Syrië.
Dit volk noemde zich Khattu, in 't meervoud Khatti. Onder denzelfden naam komt het in de Assyrische, Babylonische en Egyptische oorkonden wel is waar met verschillende geographische beteekenis voor. De Hebreeuwsche tijdgenoten noemden ze Khet, in 't vrouwelijk Khettit, waarvan wij eert meervoud Hettieten hebben gevormd. Alhoewel in geheel Vóórazië verscpreid, moet men nochtans niet meenen dat het een zuiver ras was, want verscheidene stammen, wellicht oorspronkelijk vreemd, kan men reeds nu onder hen onderscheiden. Onder de menigvuldige theoriën daarover uitgebracht is die van den Tsjeekschen hoogleeraar Hrozny de volledigste. De, laatst te Boghaskeuï gevonden oorkonden, deden hem drie elkander opvolgende volkslagen erkennen: 1o eene niet-Indo-Europeesche, Kleinaziatische laag; 2o eene Indo-Europeesche, eerst te Kanisj gevestigde; 3o eene ‘Luwiische’ (Z.O. van Klein-Azië). Daarbij moet men de volgende noemen; 4o de ‘Mitaniërs’ van den Khabur, die gedeeltelijk van Arischen oorsprong zijn; 5o de zoogenaamde, in 't Z.O. gevestigde Tabal, Kaski, Kummuh, Hilakki..., wier namen nog in huidige geographische bepalingen voorkomen; 6o de Hettieten van Karkemisj en 7e de Arameërs van Sjamal (Sindjirli) die tusschen de Xe-VIIIe eeuw onder Assyrische heerschappij stonden.
In 't kort zij de geschiedenis dezer volkeren in hare groote trekken aangegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het neolitisch tijdperk is in Klein-Azië en N. Syrië, bijzonder te Karkemisj, Saktsjegeuzu, vertegenwoordigd door graven en inboedel. Daarop volgt een koper- of bronstijd. Deze twee onderdeden kan men ‘proto-hettietisch’ noemen; dan volgt een tusschentijdperk, gedurende hetwelk wij in betrekking komen met de‘Kanisj’ sche laag. en waarvan in de oorkonden van Boghaskeuï een koning Labarnas genoemd wordt, die omstreeks 2000 kan geregeerd hebben. We lezen van eenen vroegeren opstand tegen de heerschappij van Naramsin, koning te Akkad, en krijgstochten der Hettieters in Babylonië, die we hooger vermeld hebben Na den val der 1e dynastie van Babylon vestigden zich Hettieten te Tirqu, een aan den oever van den Khabur gelegen stad, en vormden er het rijk der Mitanniërs wier naam voor de eerste maal in eenen Egyptischen papyrus om 1585 voorkomt. Deze vindt men ook in Assyrië, want zelfs de twee eerste Assyrische koningen: Usjpia, Kikia, dragen Mitannische namen. Een derde tijdperk ‘Middenhettietisch’ genaamd, is 't beste gekend, omdat het gedeeltelijk overeenkomt met den tijd van Tell el Amarna en omdat we over dit tijdperk de meeste inlichtingen bezitten. Het loopt in twee stroken van 1500 tot 1200 en van 1200 tot 1000. Ter wille van de klaarheid mogen hier de namen der bijzonderste koningen volgen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over eenige dezer koningen valt er iets te zeggen omdat zij eenen buitengewonen rol gespeeld hebben. De merkwaardigste is Sjubbiluliuma (1380-1350). Zooals zijne voorgangers en navolgers regeerde hij te Boghaskeuï, maar was in zeer nauw verkeer met Egypte en de andere staten van Vóórazië. Hij hield den invloed tegen van Egypte in Noord-Syrië onder Amenofis III; hij onderjukte Tusjratta den Mitanniër, schoonzoon van Amefonis III, en drong diens navolger, Mattiuaza, een vredesverdrag op, waarbij Mitanni een gedeelte van zijn land verloor. Ter zelver tijd hield hij den assyrischen invloed tegen die trachtte het lamgelegde Mitanni te overheerschen. Andere Noord-Syrische koninkrijken tusschen Homs-Alep en Karkemish gelegen overweldigde hij zoodat hij meester werd van West- en Midden Vóórazië en slechts den Pharao in Syrië als tegenstander had. Hij teekende met Amefonis III en anderen zooals Mattiuaza. vredesverdragen wier afschriften te Baghaskeuï ontdekt werden. Bij zijn dood ontstond er twist tusschen zijne 2 zonen: Arnuwandasj & Mursjil II; de laatste behield de overhand. Tegen 1330 was de laatste heer van Karkemisj, Noord-Syrië en Klein-Azië. Hij onderhield goede betrekkingen met de Mitanniërs, wier land als een bufferstaat diende, tusschen zijn rijk en 't machtig wordend Assyrië. Volgens zijn eigene levensberichten, eveneens te Boghaskeuï gevonden, moet hij een groot en wijs staatsheer geweest zijn, want hij richtte zijn koninkrijk op nieuwe wijze glansrijk in, nadat het gedurende 10 jaren (na den dood van zijnen vader) door anarchie bijna de Assyriërs ten prooi was gevallen. Zijn zoon Muwatallisj streed tegen Seti I (± 1300 om hem Syrië af te nemen. De hoofdslag had te Kadesj plaats (± 1270) tegen Ram- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ses II. De strijd bleef onbeslist, maar het daarop volgend vredesverdrag tusschen Ramses II, 21e jaar van Ramses' regeering, en zijnen opvolger Hattusjil gesloten, viel ten voordeele der Hettieten uit. Volgens dit te Karnak en te Boghaskeuï gevonden verdrag, bleef Noord-Syrië in 't bezit der Hettieten, hetgeen wel degelijk met eene Egyptische nederlaag gelijk staat; de andere bepalingen bevestigen dat de Hettietische Staat op politiek en militair gebied in Vóórazië heer en meester was, en in de overige toen beschaafde wereld op gelijken voet met de Egyptische stond. Na dit verdrag huwde Ramses II eene Egyptische prinses Matneferwre door haren vader Hattusjil III aan het Thebaansch hof benevens allerlei geschenken voorgesteld. Andere soortgelijke verdragen, natuurlijk in 't voordeel der Hettieten, sloot de zelfde koning bijv. met Pentesina, heerscher van Amurru (N. Syrië). Van dit oogenblik af hebben we geene oorkonden meer, tenzij Egyptische. Ramses III (1204-1169) vertelt ons te Medinet-Habu, hoe hij in Zuid-Syrië de ‘Zeevolkeren’ versloeg, waaronder hij de Hettieten noemt, een bewijs dat deze wederom in Zuid-Syrië nestelden en de tot daar geslonken Egyptische macht bedreigden. Veel later leverden Sjesjonk (929), Psammetik (± 650-) Neko (695), nog slag in Syrië, niet meer tegen de Hettieten maar tegen de Assyriërs en de Babyloniërs, die de eerste vervingen. Ondertusschen hadden ook de Mitanniërs onder Amenofis III en IV eenen grooten rol gespeeld die bijzonders door de brieven van Tell el Amarna in de oorkonden van Boghaskeuï in klaar licht wordt gesteld. 't Zij genoeg te herinneren dat Sjubbiluliuma, den koning van Mitanni, Mattiuaza eerst bekampte en na den vrede hem zijn dochter liet huwen, zoodat hij daardoor min of meer heer werd Van Mitanni. Het vorig besproken tijdperk kunnen wij ‘den gouden tijd’ der Hettieten’ noemen, want daarna vergaan de groote rijken van Boghaskeuï en Tirqu (Mitanni); het verval werd gedeeltelijk door de Assyriërs teweeg gebracht. Nochtans was het niet volledig, want in Noord-Syrië vormden de nakomelingen te samen met ingeweken Arameërs kleine koninkrijken, van de Xe tot de VIIIe eeuw, zoo te Karkemisj, te Sindjirli (Sjamal), te Saktsjegeuzu en elders... Uit het rijk van Sindjirli kennen wij eenige koningen Kalammu, zoon van Haian die tegen den koning van Karkemisj (± 850) slag voerde; Karal(± 815), Panammu I en II, Bar-Sur, Bar-Rekub (± 730) wiens vlakbeeld wij bezitten. Al deze kleine Noord-Syrische staten werden allengskens door de Assyrische vreedzame inwijking opgeslorpt en eindelijk door de Assyrische krijgsmacht vernietigd: Hamath ± 722 (met Samarië), Karkemisj in 718, Marasj in 712, Sjamal in 670....
* * * Tot nu toe hebben wij slechts de betrekkingen aangehaald die de Hettieten met de Zuidelijk en Oostelijk gelegen volkeren onderhielden; ze hadden er ook met het Westen en dit kenmerkt eens te meer hoe ver zij hunne macht sedert de XVe eeuw uitgebreid hadden. Dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vernemen wij wederom uit de staatsarchieven van Boghaskeuï. Ziehier een overzicht der gewichtigste feiten. In hunne oorkonden noemen de Hettietische schrijvers een aantal Grieksche landen, steden en konin gen, zooals Uilisa (de stad Elaioisa Z.O. van Klein-Azië). Tavagalavas = Etefochlefès=Aifolos: Eolisch; Lugga = Lukaones, Likioi = Lykiërs, Lykië; Ta-ru-i-sja=Truisa, Troïsa, Troïha, Troïa; Ah-ha-i-a-va = Achaifa = Achivus, Achaïa. Dit laatste land omvatte het eiland Lazpa = Lesbos, het eiland Alasia (Kypren) en de streek Pamphylië. Pamphilië Was slechts een door den koning Dudhalia (± 1260-1250) aan den Griekschen koning geschonken leengoed; het was door menschen van Ahhaiava 't is te zeggen door Grieken bewoond, wier land en koning, Tavagalavas ('t is te zeggen Eteokel en Eolisch) heetten. Ahhaiava of Griekenland was eene grootmacht, die ongeveer een dertigtal jaren vriendschappelijke betrekkingen onderhield met het Hettietisch rijk; ook vernemen wij dat de Grieksche koning van den Hettietischen, den eeretitel ‘groote broeder’ en ‘broeder’ had ontvangen, alhoewel hij als leenheer van Pamphilië onder zijn gezag stond. Tavagalavas moet onder Mursjil II (1337-1312) om 1325 insgelijks over Lykië geregeerd hebben. Wij kennen nog eenige andere Grieksche koningen. De oudste heet An-te-ra-va-as den ‘Andreus’ waarvan Pausanias spreekt; het zou de vader van Eteokles zijn, den stichter van 't koninkrijk van Orchomenos. (1350-1325). Alexandros Paris, zoon van Priam (in 't Hettietisch Aleksjandu van Wilusa=Ilion), teekende een verdrag met Muwatallisj ± 1300. Deze naam herinnert aan den koning Motylos (Mutalisj), van wien de Grieksche schrijver Stephanos van Byzantium, welicht volgens een oud dichtstuk bericht, dat Alexandros (Paris) na de schaking van Helena, in Karië bij eenen koning, Motylos genaamd, vluchtte. Attarissiasj ondernam den veroveringstocht van Zuid-Karië om 1250 en verjoeg er den koning Madduvattasj. Tusschen 1250 en 1239 is er nog spraak van den Griekschen koning in een verdrag van Dudhaliasj, dat ook de koningen van Amurru (N. Syrië), Egypte, Babylonië & Assyrië noemt. Het slot van dit verdrag heeft betrekking met de aanstelling van Madduvattasj en de uitsluiting van Attarissiasj. Om Karië wederom onder zijn heerschappij te hebben, trok Attarissiasj een leger te samen, maar de Hettieten verijdelden den voorbereiden oorlog. De koning van Ahhaiava trok zich uit 't Zuiden terug, waarop de Hettieten de provincie Seha in Pisidië (N. van Pamphylië) bezetten. Toen namen Attarissiasj en een koning van Biggia (N. van Kypern) de gelegenheid te baat om zich van de Hettieten onafhankelijk te maken; deze laatsten worden in de oorkonde als ku-ri-e-va-ni-esj = choiranos. choirfanos bestempeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat Alasjia ofte Kyperen betreft, het schijnt om 1370 door de Grieken heroverd en door Attarissias den voorganger van Agamemnon, geplunderd te zijn .. Deze en andere berichten openen vergezichten op eene gansch nieuwe wereld. Zoodus was Groot-Griekenland niet een prooi der Aziaten, zooals dat laatsleden nog beweerd werd, maar integendeel, het komt ons voor als een machtig Akheesch rijk dat, uit het Balkaansch schiereiland afgezakt, de uitbreidingskracht der Hettieten brak, en deze naar 't Oosten dreef. Eenige gebeurtenissen uit dezen tijd heeft Homeer bezongen en vereeuwigd. De feiten die hij aanhaalt zouden op nieuw in 't licht der geographische & historische gegevens moeten gesteld en aldus werkelijker worden. De voorheen aangebrachte overeenstemmende namen die wij aan E. Forrer te danken hebben, zijn reeds in hun geheel door de bijzonderste kenners van Homeer aangenomen. Zoo is dan de oude strijd over de geschiedkundige waarde van het groot Grieksch dichtstuk ten einde geloopen; nu neemt men als een feit aan dat het ‘panakheesche’ koninkrijk der Atrieden bestaan heeft en niet slechts in de verbeelding van den Ionischen dichter. De Akheesche gewestspraken van Pamphylië en Kypros getuigen overigens voor de verspreiding der Grieken in Klein-Azië sedert de XIVe eeuw. En zóo kunnen wij als zeker beschouwen dat de 6e Troïaansche stad, door Schliemann & Doerpfeld ontgraafd, wel degelijk die van Homeer is. Van soortgelijke toestanden en feiten wisten wij tot heden toe niets; we kenden slechts de betrekkingen van Egypte sedert de 1e dynastie met de Egeesche Zee, het Mykeensch tijdperk en den rol dien Kreta speelde. Door deze oorkonden worden eindelijk een aantal Egyptische berichten in 't licht gezet die wij vroeger wel kenden, maar niet ten volle waardeerden. Zóo worden in de krijgsberichten van Ramses II (slag te Kadsj) en III (Volkeren der Zee), volkeren genoemd die ook onder de reeks der Trojaansche en Hettietische bondgenooten voorkomen wat natuurlijk allen toeval buitensluit, zooals de (Trojanen van) Ilioena, Dardaniërs, Lykiërs, Pedesen, Kiliken, Musoi, Maionen...
Er moge nog aan herinnerd worden, dat men betrekkingen tusschen Grieksche en Hettietische bouwkunst waarneemt in het feit dat men te Troia en te Sindjirli bijvoorbeeld gelijksoortige bouwplannen, ja bouwbestanddeelen vond, zooals het gebruik van gedroogde aarden steenen op eene laag natuurlijken steen rustend die een in de metserij geborgen houten rooster draagt. Buiten Klein-Azië komen zulke plannen en bouwwijzen niet voor. Men weet reeds sedert lang, dat Babylonische beschavingsbestanddeelen bijzonder sterrenkunde en astrologie onder de Grieken verspreid waren. Hoe kunnen deze, anders dan bij middel der Hettieten aan de zonen van Hellas overgebracht zijn? Daarvan bestaan dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook enkele bewijzen, maar uit plaatsgebrek moeten zij hier verzwegen blijven. Komt ons het Hettietische rijk dus voor als een kultuurdragend volk, dan moeten wij ons ook afvragen waarin de bijzonderste bestanddeelen zijner beschaving bestonden. Hiervan een kort overzicht. Uit de duizenden bordjes van Boghaskeuï komt ons de Hettietische maatschappij der XVe-XIIIe eeuw voor, als een in twee hoofdklassen gerangschikt geheel: de overheid of koninklijke macht en het volk. De eerste omvatte het hof met zijn ambtenaren van allen graad. Om betrekkingen te onderhouden met machtige volkeren, zooals de Egyptenaren moest de koning natuurlijk gezanten, vertalers, schrijvers enz... onder zijn toezicht hebben die hem aan de vreemde hoven voorstelden en vervingen. In de laagste rangen van het hof treft men schenkers, kokken, slagers, kaasbereiders, bierbrouwers, waterdragers, lederarbeiders wagenmenners, juwelieren... en andere neringdoenders aan die insgelijks het volk uitmaakten. Bij het hof hoorden ook krijgers en geestelijken. Van het leger kan men veronderstellen, dat het gedurende langen tijd het sterkste is geweest in Vóór-Azië, aangezien de Hettieten tusschen de XVe en XIIIe eeuw alle vreemde machten hebben afgeweerd, verjaagd of in toom gehouden. Daarbij moet bemerkt worden dat het gebruik van ijzeren wapens wellicht van Hettietischen oorsprong is; bereden macht is wellicht door hen bij de Egyptenaren langs Syrië bekend geraakt. Wat de geestelijken betreft, deze mochten geen persoonlijken eigendom bezitten en waren door bijzondere gewoonten geregeerd. Het volk zelf werd door Wetten beheerscht waarvan wij reeds 86 paragraphen teruggevonden hebben. Ze zijn opgesteld in den trant van den kodex van Hammurapi,Ga naar voetnoot(1) dat wil zeggen, dat de paragraphen gevallen aangeven waarop de straf volgt, zooals doodslag 't zij van een vrijen burger, 't zij van een slaaf, 't zij van een vreemdeling, 't zij van een overheidspersoon. Gevallen van slagen en kwetsuren, van diefstal enz... komen voor; insgelijks worden de huwelijksgebruiken vermeld. Zooals nu nog in 't Oosten, werd de bruid gekocht. In geval dat de belofte van verloving of huwelijk verbroken werd, werden de reeds overhandigde goederen terug gegeven. De weduwe was erfgenaame van haren echtgenoot, maar werd ook door bepaalde personen geërfd. Scheiding had toewijzing der kinderen aan een der getrouwden voor gevolg. Er zijn insgelijks bepalingen voor het uitvoeren van krijgsambten, voor huur van slaven en werklieden, en dier bevrijding enz... De wetten werden door de stadsoverheid toegepast. Deze en de handelsgebruiken waarvan de bordjes te Kültepe. Kara, Eujùk en elders de toepassing zijn, leveren het bewijs dat de Hettietische wetten in vorm en inhoud | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Babylonischen oorsprong of ten minste van Babylonische opvatting zijn. Zonder godsdienst kan men zich geen volk der oudheid voorstellen. Er bestonden zuiver Hettietische en ook vreemde goden: Tesjub (god van 't onweder), Hepe (de ‘heerin’ ook in 't Westen aan den Sipylos vereerd), Tarkon (tot in de Middellandsche gewesten aanbeden), Santas (den lateren Sandon der Grieken) zijn inheemsch. De Mitanniërs hadden Arische goden zooals Mitrasj, Uruwanasj (Varuna), Indar (Indra). Nasjattiianna, die met de taal voor den Indo-Europeeschen oorsprong der Mitanniërs pleiten. Mesopotaamsche, Egyptische ja Syrische goden komen insgelijks in de oorkonden voor. Geene goden zonder godsdienst; ook kennen wij reeds tempels, een ritueel, gebeden, 't gebruik der offers, der geestenbezweringen... ja een godenleer ofte mythologie. De Hettieten hadden twee schriftstelsels. Het eerste bestond uit de beelden van allerhand wezens die in de natuur voorkomen, zooals de Egyptische hieroglyphen, en die een gedachte of eenen klank aanduiden. Daartusschen komen ook klinkers en medeklinkers voor en verder wat men ‘bepaalteekens’ kan noemen, die land, stad, persoon enz... aanduiden Eindelijk bevat het eenige scheid- en verbindingsteekens. Sedert jaren zoekt men de ontcijfering van dit schrift te verwezenlijken, maar buiten eenige teekens poogde men vruchteloos eenen hieroglyphischen tekst te lezen; slechts 36 phonetische teekens, 19 waarschijnlijke gedachtteekens; 9 verbindingsteekens, een vijftiental onzekere gedachtteekens is alles wat ontdekt werd. Het zal wel onmogelijk blijven de teksten te lezen, zoolang men geen tweetalig stuk aantreft dat den sleutel geeft van dit schrift, hetgeen overigens voor Egyptische en Mesopotaamsche schriftstelsels het geval was. Het tweede schrift is het Sumeersch spijkerschrift dat voor de menigvuldige gewestspraken aangewend werd. Tot hiertoe meende men dat dit laatste slechts voor de aarden bordjes en het eerste alleen voor monumentale opschriften diende. Nu heeft men in Assur zeven looden rolbladen gevonden met ‘kursieve’ of verkorte hieroglyphen bedekt, wat bewijst dat het eerste schrift ook voor gewoon gebruik zijn nut had. Volgens Hrozny werden er ten minste zeven talen of gewestspraken in het Hettietische rijk gesproken: het protohettietisch in geheel Kappadokia; het Kanisj vooral in de stad met denzelfden naam. Deze twee eersten zijn de oudst gebruikte talen; de meeste oorkonden van Boghaskeuï zijn in ‘Kanisj’ opgesteld. ‘Luvisj’ werd in Arzawa en Kilikie (Z.O. Van Klein-Azië) en ‘Baleesj’ ten N.O. van Klein-Azië gesproken. Een gedeelte der Mitanniërs gebruikten een ‘Arisch’ dialekt dat van Noord-Syrië tot in Armenië verspreid was. Daarbij voege men nog vreemde spraken zooals Sumeersch en Akkadisch sedert 3000 in Klein-Azië gebruikt. Welk is nu de oorsprong der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
talen en vooral van het Kanisj? Wederom volgens Hrozny, bevatten zij zoovele en zulkdanige wezenlijke Indo-Europeesche bestanddeelen dat aan hunnen Indo-Europeeschen oorsprong niet kan getwijfeld worden, zooals een zeker aantal woorden die men in het Grieksch, Latijnsch, Indisch, Germaansch terug vindt; zooals de woordverbuiging die 5 gevallen onderscheidt; zooals vervoegingen die op de Grieksch-Latijnsch-Indische gelijken. De betrekkingen met de Grieken gedurende de XVe - XIIIe eeuw, staven dan ook deze meening die voor de partijgangers van Hrozny een zekerheid blijft.
De Hettietische teksten loopen reeds tot een 40, 50 tal duizend bordjes in spijkerschrift. Hun inhoud omvat alles wat handel, geschiedenis, wetgeving, godsdienst enz... aangaat. Dank aan hen heeft men eene voorloopige geschiedenis kunnen samen stellen, waarvan men voorheen de gewichtigheid zelfs niet vermoedde; namelijk de staatsverdragen die de Hettietische vorsten met de naburige prinsen zoowel van Azië als van Egypte teekenden en waaruit blijkt - wat we hooger reeds vermeldden - dat de Hettietische macht tusschen de XVe & de XIIIe eeuw op staats-en krijgskundig gebied in de toenmalige beschaafde wereld de grootste was. Wij hebben inderdaad reeds hooger op gezegd dat Noord-Syrië van de Egyptenaren bevrijd werd. De eenige staat die hun toen in Mesopotamië nog in den weg stond was die der Mitanniërs; door het huwelijk van Sjubbiluliuma's dochter van Mattiuaza werd dit rijk min of meer binnengepalmd. Slechts Babylonië en Assyrië bleven over, maar die Waren te zwak en ook te ver afgelegen om iets tegen Boghaskeuï aan te durven.
Het is onmogelijk zich zulk eenen staat zonder een zekere kunst voor te stellen. De Hettietische kunst is dan ook alhoewel nog slecht gekend, iets merkwaardigs & in betrekking tot de Mesopotaamsche kunst iets oorspronkelijks. Ongelukkiglijk zijn ons de meeste werken in erbarmelijken toestand toegekomen, zoodat we vooral van de vlakbeelden slechts een klein gedacht hebben. Op het gebied der bouwkunde hebben de puinen der versterkte steden van Boghaskeuï Sindjirli (Sjamal), Karkemisj de aandacht getrokken door hunne dubbele muren, hunne onderaardsche gangen, hunne houten roosters, hunne torens, hunne monumentale ingangen. Zelfs op bergen en rotsen in West-en Oost Klein-Azië heeft men de puinen of de sporen gevonden van versterkte hoogten die wellicht het handelsverkeer tusschen 't verre Oosten en Griekenland mogelijk maakten. Als meest eigenaardig en oorspronkelijk gebouw bijzonder te Sjamal vertegenwoordigd moet het ‘hilani’genoemd worden; het bestaat uit twee door den ingang afgescheiden torens en langs achter, twee of meer vertrekken. Assyrië en Perzië hebben het ‘hilani’ nagebootst. Te Boghaskeuï werden er 5 groote gebouwen opgedolven die men als tempels of paleizen heeft aanzien. Wat er ook Van hunne godsdienstige of koninklijke bestemming zij, zij bestonden uit een binnenhof, waarrond een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groot aantal vertrekken met vensters stonden; een dezer gebouwen was van stapelplaatsen (?) omringd in den vorm eener straat. Merkwaardig zijn de gebeitelde tafereelen die de wanden der monumentale ingangen versierden. Allerhand onderwerpen: mythologische, jacht-krijgs- en geschiedkundige tafereelen komen er onder voor. Uitvoering en stijl moeten in ten minste twee tijdperken onderscheiden worden: de werken van de XVe-XIIIe eeuw en die van de IXe - VIIe eeuw. De eerste zijn wild en ruw, de latere veel fijner uitgevoerd. Die van Karkemisj en Saktsjegeuzu toonen Assyrichen trant aan, alhoewel zekere themata van Sumeersche opvatting zijn. Nog aan te merken zijn de zuilvoeten of -stutten; twee gevleugelde sphinxen met rijken haarsmuk, dragen eenen voetring waarop de zuil rust. Men kent reeds drie groote stutten van standbeelden, maar waarop in plaats van sphinxen, leeuwen of stieren zijn afgebeeld (Pananmu). Wat men ook over 't eerste of over het verfijnde van 't tweede tijdperk denke, de Hettietische beeldhouwkunst straalt uit door zijn mannelijke uitvoering, zijn majestatische gestalten en bewegingen, zijn oorspronkelijke onderwerpen.
De menigvuldige betrekkingen met Mesopotaamsche, Grieksche, Egyptische volkeren heeft natuurlijk in de Hetietische beschaving zijn invloed nagelaten. De bijzonderste invloed is die der Sumeeren; hij wordt betuigd door het spijkerschrift van de taal sedert 3000 jaar vóór J.C. in Klein-Azië gebruikt. De bordjes zijn opgesteld in den voor Sumeer bekenden geest: wetten, handelsgewoonten, tijdrekening, astronomische, godsdienstige gebruiken zijn Sumeersch. In de kunst, treft men Sumeerschen invloed in 't gebruik der dubbele muren, der gebeitelde en gesneden onderwierpen. We hebben reeds gezegd dat de Assyrische kunst der VIIIe eeuw ook haren invloed heeft laten voelen; maar zelfs eenige Egyptische motieven zooals de gevleugelde sphinxen zonneschijf, het gebruik van den gedenksteen komen voor... Eindelijk treft men ook bij de naburen, zooals de Assyriërs, Hettietischen invloed aan: hilani, orthostaten, door dieren gedragen zuilen, enz... In een woord, het was één nemen en geven van den Halys in Klein-Azië tot aan den Perzischen meerboezem, maar waarvan de meest gevende en minst nemende macht, Sumeer of Babylonië was. De oplossing der Hettietische vraag, is na hetgeen we reeds over de verschillende bestanddeelen weten, een zaak van tijd en verdere studie. In 't algemeen zijn we reeds overtuigd dat de Hettieten een groot volk uitmaakten door zijn geographische uitbreiding, door zijn staats- en krijgskundige macht, door zijn menigvuldige kunstvoortbrengsels, ja, door zijn beschaving, alhoewel deze in zijn hoofdbestanddeelen van Sumeerschen oorsprong is. Tot vóór eenige jaren kende men Voor-Azië slechts hoofdzakelijk door de in het Britisch Museum en het Louvre bewaarde Assyrische oudheden; men meende dat Assyrië den belangrijksten rol in de Oos- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tersche geschiedenis gespeeld had. Reeds nu evenwel geeft men toe dat de hoofdrol door fourneer of Babylonië gespeeld werd en dat hare beschaving tot in de verste hoeken, zelfs bij de Hettieten doorgedrongen was. Nu neemt men verder ook aan dat nevens Babylonië, de Hettieten groote aandacht verdienen, bijzonder voor wat hunne betrekkingen met de Grieken aangaat, aan wie zij de Babylonische kultuurbestanddeelen hebben overgebracht. Ja, men kan voorspellen dat de klassieke studiën zich op dezen weg zullen uitbreiden en dat men wellicht in afzienbaren tijd deze niet meer zal kunnen doen, zonder te gelijker tijd de Hettietische en in 't algemeen de Vóór-Aziatische oorkonden grondig te bestudeeren. Daaruit ziet men eens te meer, dat alle licht uit het Oosten straalt. L. Speleers. Hulp-Conservator der Kkl. Jubelparkmusea te Brussel, Hoogleeraar te Gent. |
|