Vlaamsche Arbeid. Jaargang 15
(1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
Duitsche literatuurGelijkenis en verschil.HET kan wel eens de moeite loonen de twee bundels naast mekaar te stellen, welke zoo onweerlegbaar getoond hebben aan een behoefte te voldoen, namelijk MenschheitsdämmerungGa naar voetnoot(1) en Nieuwe Geluiden.Ga naar voetnoot(2) Want dat eenerzijds ‘Menschheitsdämmerung’ van 1919-22 zijn 20. duizend, anderzijds ‘Nieuwe Geluiden’ van 1924-5 zijn 2. druk bereikt, getuigt voor zichzelf, waar het gaat om werk van jongere dichters. Het idee van afbrekende kritiek is ons verre. Maar al heeft Dirk Coster, naar zijn eigen zeggen, zich laten inspireeren bij ‘het doorbladeren van een bekend Duitsch verzamelwerk: Menschheitsdämmerung’ (V) - toch zijn hij en Kurt Pinthus niets steeds van dezelfde opinie. Het verschil in datum van de samen stelling zal wel niet van zoo'n overwegend belang zijn voor den geest van het geheel, gezien Duitschland Zuid- en vooral Noord-Nederland in hun evolutie vóór was. Dat de geest van beide werken verschillend is, dat moeten ons reeds de titels zeggen: Menschheitsdämmerung en Nieuwe Geluiden. Bij Coster zelf lezen we trouwens (D.C. XXXII): ‘In Duitschland nam het (modernisme) voornamelijk een karakter aan van ontreddering en temidden daarvan een zenuw-ontbonden mystische opzweeping, waarbij van het groote voorbeeld van Dostojefsky veel misbruik werd gemaakt. Daarnaast een even hartstochtelijke sociale propaganda, verward, teugelloos en absolutistisch in zijn vernietigingsdrang. - In Holland, dat uiteraard niet baanbrekend kon zijn, is, in de groep van het Getij, een vluchtige invloed van het Fransche modernisme herkenbaar, - in Vlaanderen daarentegen, dat eenerzijds economisch ontredderd werd en anderzijds toch weer in deze ontreddering in nauwe aanraking kwam met de hoogere uitingen der Duitsche cultuur, is de Duitsche invloed geheel en al overheerschend gebleken.’ Waar hij een woord heeft gesproken over Boutens, Leopold, H. Roland Holst, vervolgt hij (D.C. VI): ‘....de elementen, die in de werken van deze drie dichters tot een evenwicht kwamen, dat men klassiek kan noemen en organisch in den hoogsten zin, moesten zich weer ontbinden, - maar deze ontbinding zelve is vol van kiemen en vol nieuwen groei... Deze indruk werd opnieuw weer sterker en sterker, terwijl wij bezig waren, dezen bundel samen te stellen, en dit alles weer aandachtig te herlezen.’ En verder spreekt hij weer over ‘de winst aan schoonheid’ bij de opgenomen dichters. (X). Bij K.P. lezen we echter (V): ‘Sammlung der Erschütterungen und Leidenschaften, Sammlung von Sehnsucht, Glück und Qual einer | |
[pagina 397]
| |
Epoche - unserer Epoche. Es ist gesammelte Projektion menschlicher Bewegungs aus der Zeit in die Zeit. Es soll nicht Skelette von Dichtern zeigen, sondern die schäumende, chaotische, berstende Totalität unserer Zeit.’ - (IX): ‘Diese Dichter fühlten zeitig, wie der Mensch in die Dämmerung versank...., sank in die Nacht des Untergangs...., um wieder aufzutauchen in die sich klärende Dämmerung neuen Tags. In diesem Buch wendet sich bewusst der Mensch aus der Dämmerung der ihm aufgedrängten, ihn umschlingenden, verschlingenden Vergangenheit und Gegenwart in die erlösenden Dämmerung einer Zukunft, die er selbst sich schafft.’ Doch vooral dààr is het verschil met D.C. merkbaar, waar hij bekent (K.P. 293) ‘dasz diese Jahre bedeutsamer sind im Zusammenbruch des Alten als im Erwachsen des Neuen’ - en waar hij zijn boek noemt (K.P. 295): ‘ein Zeugnis von tiefstem Leit und tiefstem Glück einer Generation, die fanatisch glaubte und glauben machen wollte, dass aus den Trümmern durch den Willen aller sofort das Paradies erblühen müsse. Die Peinigungen der Nachkriegszeit haben diesen Glauben zerblasen, wenn auch noch der Wille in vielen lebt Von der kleinen lyrischen Schar dieses Buches blieb nichts als der gemeinsame Ruf Von Untergang und Zukunftsglück.’ Zijn voorwoord bij het 20. duizend besluit hij met (K.P. 295): ‘(die Dichterschar die) zuversichtlich glaubte, Erste einer neuen Menschheitsepoche zu sein. Man verhöhne sie nicht und beschuldige sie nicht, dass sie nur aufrührerische Letze gewesen seien -’. Het spreekt vanzelf dat noch Pinthus noch Coster alle jongeren opnemen konden die eenigszins den geest van hun tijd inkorporeeren. Beiden laten trouwens hun over en weer denken bij die kwestie blijken (K.P. VII): ‘Die Entscheidung - muss letzten Endes durch intuitives Gefühl und persönliches Urteil geti offen werden.’ Men moest beginnen met van het punt uit te gaan (K.P. VIII): ‘entweder konnte ich möglichst viele Dichter dieser Generation aufnehmen, so dass jeder nur mit ganz, wenigen Gedichten erschien; oder ich konnte möglichst wenige Dichter auswählen und jeden einzelnen mit möglichst vielen Gedichten auftreten lassen. Ich entschied mich für das zweite Prinzip, da es nicht nur ein vollständiges Bild der Zeitbewegung, sondern auch einen möglichst vollkommenen Umriss von der Begabung, Eigenart, Spannweite der einzelnen Dichter gewährte.’ Men moet echter aannemen dat D.C. het ander alternatief gekozen heeft, wat blijkt uit de getallen, vooral wanneer men de verhouding Duitschland-Nederland in acht neemt. Want K.P. koos 23 dichtersGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 398]
| |
met 275 gedichten (dus gemiddeld 12 per dichter) terwijl D.C. er 35 koos, met 143 gedichten (dus gemiddeld 4 per dichter). We wijzen er echter wel verder op hoe D.C. tracht ons zelf het beeld van elk dichter te geven, terwijl bij K.P. heelemaal geen spraak van zooiets is. De twee inleidingen zijn absoluut verschillend. Bij K.P. een warm-doorvoelde inwijding, waarin men hem als medelid van de groep herkent, - bij D.C. meer een literair-historisch overzicht dat zoekt naar oorzaak en gevolgen, eenigszins dus wat K.P. niet wenschte te geven (K.P.V): ‘... in der Kunst nach entwicklungsgeschichtlichen Prinzipien und Beeinflussungen nur das Nacheinander, das Aufeinander schematisch zu konstatieren; man sah kausal. vertikal.’ Het is opvallend hoe D.C., zonder het algemeene te verwaarloozen, zich meer met elk dichter apart bezichhoudt in het zoeken naar psyche en uitingsmiddelen, K.P. integendeel alleen bij wijze van inlichting een lijst biographische en bibliographische nota's geeft, en wel duidelijk zegt hoe hij wil dat men den bundel beschouwe (K.P.V): ‘man horche quer durch, man bliche rund herwin,... nicht vertikal, nicht nacheinander, sondern horizontal; man scheide nicht das Aufeinanderfolgende auseinander, sondern man höre zusammen, zugleich, simultan. Man höre den Zusammenklang dichtender Stimmen: man höre symphonisch.’ Eerst wanneer men zoo luistert, zal men er de motieven van onzen tijd in weervinden. (K.P.V): ‘Diese bewegenden Motive variieren sich je nachi Wesen und Wollen der Dichter, rauschen empor zum zersprengenden Fortissimo oder schwinden hin im beglückenden Dolce. Das Andante des Zweifels und der Verzweiflung steigert sich zum befreienden Fortissimo der Empörung, und das Moderato des erwachenden, erweckten Herzens erlöst sich zum triumphalen Maestoso der menschenliebenden Menschheit.’ Waar K.P. er den nadruk op legt dat de schikking niet mocht geschieden naar alphabetische of chronologische orde, noch naar literaire groepeeringen, noch naar factoren van bëinvloeding of vorm, maar dat er moest getracht worden naar het opbouwen van een onschendbaar geheel, - de verzen van één dichter niet eens bijeengevoegt, maar motiven vormt als Sturz und Schrei, Erweckung des Herzens, Aufruf u. Empörung, Liebe den Menschen, - daar legt D.C. er zich op toe een klassificeering te vinden: De dichters van den overgang: M. Nijhoff, J.W.F. Werumeus Buning, J. Diderikz W. De Merode, M. Beversluis, D. Bles. - In de jongste dichtkunst onderscheidt hij (D.C. XXV): De Afzonderlijken: J. van Dillen, Marie v. K., J.C. van Schagen. De Moderne Vlaamsche Dichtkunst: P. van Ostayen, Wies Moens, M. Gysen, A.J. Mussche, U. v.d. Voorde, R. Minne. De Nieuwe Katholieke Dichtkunst: A. Kuylen, H. Bruning, J. Engelman, A. van Duinkerken, J. Schreurs. De groep van het Getij: H. v.d. Bergh, H. de Vries, J. Theunisz, T.C. Kelk, J. Slauerhoff. H. Marsman, H. v. Elro. De periode 1910-18 geeft hem de dichters van den ingang: P.N. | |
[pagina 399]
| |
v. Eyck, G. Gossaert, J.C. Bloem, A. Roland Holst. J. Israel, De Haan, A. v.d. Leeuw, F. Pauwels. Wat hebben die dichters gemeen, wat is de band die al die verscheidenheid vereenigt, vragen zich beide samenstellers af. (K.P. VI): ‘Diese Gemeinsamkeit ist die Intensität und der Radikalismus des Gefühls, der Gesinnung, des Ausdrucks, der Form.’ - (K.P. XV): ‘Und immer wieder muss gesagt werden, dass die Qualität dieser Dichtung in ihrer Intensität beruht. Niemals in der Welt scholl so laut, zerreissend und aufrüttelend Schrei, Sturz und Sehnsucht einer Zeit, wie aus dem wilden Zuge dieser vorläufer und Märtyrer, deren Herzen nicht von den romantischen Pfeilen des Amor oder Eros, sondern von den Peinigungen verdammter Jugend, verhasster Gesellschaft, aufgezwungener Mordjarhe durchbohrt wurden.’ Bij D.C. lezen we (D.C. IX): ‘Eén trek blijven deze dichters als menschen gemeen houden: een ietwat diverse, wisselende, wankelende mentaliteit, een besluiteloosheid tegenover het leven, die zich verdoofde, die wegzwierf in een verlangen naar oneindigheid -’ terwijl het over de dichters van lateren datum gaat (D.C. XXXVI): ‘Wanneer wij dit Europeesche geestesleven overzien, dan inderdaad wordt één verschijnsel onmiddellijk duidelijk, en een verschijnsel van groote beteekenis: het groote Romantische verlangen sterft uit! - En in plaats ervan treedt meer en meer: de erkenning der werkelijkheid, en de verhoogde drang zich aan die werkelijkheid te geven.’ - (D.C. XXVII); ‘In dezen drang tot overgave en tot het hervinden van den ganschen levensvloed kunnen de meest tegenstrijdige idealen, de meest tegenstrijdige gevoelens communieeren -.’ Men denke niet dat de oorlog het teeken was tot het ontwaken van die geestestoestanden. (K.P. XIII): ‘Zusammenbruch, Revolution, Neuaufrichtung ward nicht von der Dichtung dieser Generation verursacht; aber sie ahnte, wusste, forderte dies Geschenen. Das Chaotische der Zeit, das Zerbrechen der alten Gemeinschaftsformen, Verzweiflung und Sehnsucht, gierig fanatisches Suchen nach neuen Möglichkeiten des Menschheitlebens offenbart sich in der Dichtung dieser Generation mit gleichem Getöse und gleicher Wildheit wie in der Realität..., aber wohlgemerkt: nicht als Folge des Weltkriegs, sondern bereits vor seinem Beginn, und immer heftiger während seines Verlaufs.’ Al was, zooals gezegd, Duitschland Nederland vóór in zijn evolutie, toch merkt D.C. in denzelfden zin (D.C. IX): ‘een aarzeling en een afwachting, met daarin misschien het mysterieuse voorgevoel van iets ontzettends dat achter den horizon gereed lag, - dat terzelfdertijd gevreesd werd en verlangd, tot het eindelijk opsprong en velen hunner medesleurde naar den plotselingen dood.’ Verschillend echter zijn de meeningen van K.P. en D.C. waar het gaat om de aktualiteit van hun boek. Volgens K.P. (293) heeft de levenskracht, er in vertegenwoordigd, afgedaan. ‘Sondern, unsere Zeit und Dichtung kritisch betrachtende, muss ich einsehen. dass die Menschheitsdämmerung nicht nur ein geschlossenes, sondern ein ab- | |
[pagina 400]
| |
geschlossenes, abschliessendes Dokument dieser Epoche ist.’ - De dichters zwijgen, - of, wat nog gezegd wordt, is zonder nieuwe waarde. (K.P. 293-4): ‘Mochten die Künstler selbst fühlen, dass ihr Werk mehr oppositionell als schöpferisch war, oder geschah es, dass ihre Kraft nicht ausreichte, Reifes, Zukunfstwertiges zu schaffen, - es ist bereits - eine allgemeine Stagnation in den Gefilden der Kunst festzustellen. - - ... und die Unzahl der anderen begnügt sich damit - bald blasser, bald überreizter -, das zum tausendsten Mal zu stöhnen, zu stammeln, zu schreien, was die Führenden bereits im zweiten Jahrzehnt dieses Jahrhunderts in ihren Büchern niedergelegt haben.’ Zonder dat D.C. voor dit laatste blind blijft (D.C. XXVIII): ‘Verder is dit streven zoozeer overwoekerd door haastige forceeringen, door leugens, door humanistische rhetoriek, door hardheid die eng-menschelijk blijft, door karikaturale versnellingen -’ heeft hij toch zijn tweede uitgaaf omgewerkt; de Ingang-dichters vonden een ruimere plaats, en hij hoopt (D.C. LV): ‘dat het mogelijk zal blijken, in eventueele volgende drukken, door voorzichtige wijziging, vermeerdering en hergroepeering, de ontwikkeling onzer poëzie op bescheiden afstand te blijven begeleiden.’ - wat beteekent dat D.C. de verzameling als een levend iets beschouwt. Ik zou er ten slotte willen op wijzen dat beiden, na de grenzelooze anarchie van den vorm, een reaktie vaststellen, K.P. (294) ‘denn schon beginnen Bestrebungen zu triumphieren, die klassischen und romantischen Vorbildern folgen.’ - en D.C. (XXXII): ‘Reeds, over heel de Europeesche linie, begint het modernisme tot de tucht weerom te keeren, - maar terzelfdertijd worden ook vele winsten waarneembaar.’ - maar klaarder nog in de nota toegevoegd aan de tweede uitgave (D.C. LV): ‘opmerkenswaard is, dat niet alleen de intooming van het vrijë vers - zich voortzet, maar er zelfs een versvorm aan 't opkomen is, die een directe en bewuste reaktie te noemen is: nl. het meest geconcentreerde, meest gestyleerde vers, waarin men het rhythme tot de kortste wendingen in te houden tracht en het woord tot een trillend staan tracht te bedwingen.
Dolf Roels. |
|