| |
| |
| |
Kronieken
Middelnederlandsche litteratuur.
De hel.
Naar een hs. uit de tweede helft van de XVde eeuw: dat boek vander voirsienicheit godes.
WIE in dit leven de aardse dingen meer mint dan de hemelse zal onder ‘die aerde gheworpen’ worden in de hel: de ‘herberghe ende wonynghe’ der zonden, de ‘stede vol alre droefnisse’ der zondige en verdoemde mensen, waar ‘alle bliscap ende ghenoechte tytlick ende ewelick’ eindigt. De hel is een onmetelike, lichtloze vuurpoel waar de verdoemden in bedolven liggen; vlammen slaan verscheidene mijlen boven, onder, rond hen uit. Het ‘pauement’ is van ziedende pek en zwavel en in de ‘afgrond’ bevindt zich Lucifer. Een helleput dus, ongeveer als bij Dante, beneden eindigend in een punt waar Satan ligt.
Ze ziet er tevens uit als een woest landschap met bergen vol distels en doornen, met putten vol Water, ijs en gesmolten ziedende metalen, met dalen die van boven eng, van onderen breed en diep zijn. Van buiten gezien, lijk dat zal mogelijk zijn op het Laatste Oordeel, gelijkt ze op een gapende afgrond ‘mit onsprekeliken ende ontallike bereide pinen’, die de kwaden begeren zal te verslinden ‘als hoer ewige spise’ en die de engelen zullen kunnen potdicht sluiten, ‘alsoe dicht als een busse’ en ‘alsoe vaste dat mense nymmermeer op sal moghen weder opsluten’.
Al wat er geleden wordt, is zonder einde en ondergaat een eeuwige vernieuwing want daar is ‘een ewich beghinsel alre pinen’. Een pijn die reeds 1400 jaar duurt, komt de gefolterden voor ‘of sy huden eerst beghonnen waer’ daar ze altijd even zwaar en even groot blijft en alle dagen opnieuw begint. Het is er altijd nacht; de duisternis is er zo dik dat men ze met handen kan tasten; geween, gehuil, geroep ‘ende alle misbaer’ houden er niet af; ‘Daer is altoes arbeit anxt ende rouwe, druck ende alle verdriet’. Een onverdraaglike stank verpest er de duisternis: snoof hem een mens in dit leven op, hij zou er van stikken en barsten.
Verscheidene mijlen in het rond laait er een onmetelik vuur op waarvan men ‘die groetheit. hoecheit. breetheit. ende heetheit’ niet kan uitspreken. Konden de verdoemden uit het helse vuur in aardse vlammen geplaatst worden, dan zou het hun zijn ‘als of sy wt een vier in roesen blomen ghinghen’. Het vuur dat door de mensenzonden tot in alle eeuwigheid onderhouden wordt, pijnigt zowel duivelen als mensen; het verbrandt doch het kan onmogelik verteren. Al zijn de
| |
| |
vlammen onmetelik hoog en breed, toch geven ze geen licht af dan ‘tot groter pinen ende meerre droefenisse’. Alle liefde is uit het oord der verschrikking gebannen. Haat, onblusbare haat heerst er, en niemand is nog een hellebewoner indachtig; wie in de hel treedt, stapt de eeuwige vergetelheid binnen.
Het dondert er, het bliksemt er en het weerlicht er tot aller verschrikking. Naast ondraaglike hitte bijt er een ondraaglike koude; het regent er, het hagelt er, het sneeuwt er en er heerst ‘alle onweer’; daar is ijs en water ‘sonder gront’; de wind waait er met volle geweld en is scherp als een zwaard; er hangt een ondraaglike mist, er walmt een ondraaglike rook.
Voor ‘lecker eten’ is er een eeuwige honger en dorst, en voor vleselik en lief gezelschap, de afschuwelike duivelen met hun vervaarlike tronies.
De hel is het oord van de volslagenste onwetendheid en de grofste verstomping; er is ‘ghene wysheit. noch conste. noch cloecheit. noch loesheit. noch scalcheit. noch ghene redelicheit. Mer alle onbekantheit. alle onredelicheit. ende onwetenheit. ende gheen vroescap’; de onlijdelikheid van de pijnen ontneemt de zielen het minste greintje geestelik licht. Alle vrede, rust, vriendschap en ‘mynne’ zijn er gebannen; vrijheid is er onbekend evenals alle hoop, geloof en liefde; haat, nijd, alle kwaadheid, bitterheid en wanhoop vieren er hoogtij. Een dag schijnt er lang als duizend jaar en gaat voorbij in angst, droefenis, geschrei, weeklagen, zuchten en geween en is vol van allerlei geroep en allerlei misbaar.
In het oord van eindeloos lijden en gruwelike verschrikking vertoeven er ook ‘onuerdrachlike ende ontellike wormen. altoes hongherich. vuerich. venyn. onreyne. stinckende. als padden. spinnen. eghelen. slanghen. aderen. euedassen. draken. ende al onreynne. ende venynde wormen’. Ze kruipen om de verdoemden, steken ze op jammerlike wijze, zuigen aan alle lichaamsdelen en kruipen in en uit de mond, de neus, de ogen en oren, de ‘leden der onscamelheit’ en alle andere leden ‘nae dien dat si (de mensen) daer in ghesondicht hebben’, ze knagen, bijten en verscheuren. De drukking op hun slachtoffers uitgeoefend is zo hevig, dat deze de indruk krijgen van onderen tot boven te barsten en te scheuren.
Behalve wormen lopen er ‘ontellike ende onverdrachlike vuerighe verwoedende. ende raesende helsche dieren’ rond als beren, leeuwen, honden, wolven ‘ende menygherhande vreemde dieren’ die de zielen onuitsprekelik geweld en pijn aandoen. Ze zijn zo wreed dat men ze onmogelik kan bedaren; ze branden en stinken, zijn hongerig en onverzaadbaar en kwellen de zielen eindeloos lang.
Als heer en meester troont in de hel de duivel: de troost, het gezelschap, de vreugde, de god van de verdoemden. De ‘prinse ende here alre duuelen’ is Lucifer. Links en rechts deelt hij aan zijn
| |
| |
dienaars zij bevelen uit: ‘Want die prince der duuelen spreket tot sinen dienres van een yegelike siele Gheuet hem (de verdoemden) nu weder in die ewighe tormente na dat si inder werelt plach te hebben’.
Behalve Lucifer wordt nog ‘beelphegor’ vernoemd, dat is ‘die duuel der oncuysheit’. Dat de duivelen wrede, boze wezens zijn, spreekt vanzelf. Schrikkelik zijn ze om aan te zien. Hun ‘aensicht ende scouwen’ zijn ‘alsoe gruwelic ende alsoe veruaerlic dat een mensche soude lieuer crupen in enen gloyende ouen mochte hi’ dan dat hij er ooit één zou willen zien. En nochtans dient hun akelige tronie de verdoemden tot spiegel.
Zijn ze vervaarlik om aan te zien, nog heel wat vervaarliker zijn ze bij het folteren want ‘si sijn wreet ende verkeert sonder ontfarmherticheit sonder guedertierenheit ende sonder medelydsamicheit’. Nooit worden ze moe; ze zijn één nijd, ze haten hun slachtoffers erger dan we het ons kunnen voorstellen; ze hebben de mens het vergankelike leven zoet gemaakt om later op hem hun haat te kunnen bot vieren. Met ‘scarpen vorcken’ werpen ze malkander de zielen toe en sleuren ze ‘mit haeken ende crauwelen. ende menyghe andere dinghen wredelike’ van de ene pijn in de andere; ‘dit is hoer ghenoechte. hoer spul’, daarin scheppen ze leedvermaak. Als de uitgeputte zielen als voor dood voor hen liggen, dan nog staken ze hun martelingen niet; ze tillen ze op en snellen met hen, als razende honden, van de ene gruwelikheid in de andere. Plezier beleven ze aan de onmacht van de gemartelden daar deze niet de minste tegenstand kunnen bieden, wat de duivelen het folteren erg vergemakkelikt. Ze martelen hun slachtoffers niet alleen op de allergruwelikste wijze, ze verwijten ze op den koop toe ‘alle dinghen daer sy om verdoemt sijn’ en terwijl de verdoemden elkander uit haat te lijf gaan, onverbiddelijk en onmeedoogend, kijken de beulen spottend en grimlachend toe: ‘O scoen. ende edel siel. hoe lief hebste ons’! roepen ze uit, ‘ge spaart ons de moeite er zelf op los te gaan!’.
Het is maar jammer voor de duivelen dat hun genot vergald wordt door het vuur dat hen, zowel als hun slachtoffers, langs alle zijden bestookt, verbrandt en doet lijden; ze kunnen wel opbranden doch nooit verteren. Duivelen en verdoemden zijn ‘als keselstenen in eenen vierre. sy moeghen gloyende warden ende heet mer si en verbranden niet’.
Niet noodzakeliker wijze vertoeft de duivel in de hel. Ook buiten het oord der verschrikking waart hij rond. Op de doemsdag zullen de kwaden, tezamen met de duivelen die zich niet in de hel bevinden, in de gapende afgrond verzinken. Eens het Laatste Oordeel voltrokken, zal er geen enkel wezen meer de hel kunnen verlaten; zolang die dag dus niet aangebroken is, vertoeven er helse geesten op de aarde, op zoek naar slachtoffers.
Over de herkomst van de duivelen kan niet de minste twijfel bestaan: het zijn gevallen engelen. Immers Lucifer, de ‘meester der
| |
| |
hoeuaerdicheit’, wordt in het diepste van de hel vernederd, waar hij voor zijn opstand tegen de Heer boet.
Op de aarde leggen de duivelen het er op aan, om het vergankelik leven zoet te maken, doch heel hun streven is op het verderf van de mens gericht; ze beminnen hem slechts gelijk ‘een hongherich ende vratich mensche een lecker marsael’ lief heeft ‘want dat en mynt hy niet dan om te verslinden ende te eten’. Op de aarde ‘gaen die duuelen omme als grimmende lewen’. Onophoudend zetten ze ons tot zonden aan. Wat geeft het hun als ze daarom later in de hel door hun slachtoffers vermaledijd worden! Ze hebben hun doel bereikt. ‘Alle die begheerte der duuelen alle hoer arbeit ende al hoer sorichuoudicheit’ is, ‘dat si onse sielen moghen ter hellen trecken’. Om dat doel te bereiken, treden ze als bondgenoot op van allerlei verdachte lui als ‘oude quenen ende die waersaghesten die alle dochteren des duuels ende moederen der ongheloue’ zijn, als tovenaars, kwakzalvers en al ‘die gheen die mit swarten consten’ omgaan. Wondere dingen gebeuren soms ‘ouermits bedriechnisse des duuels’, doch de menschen die hun wil ‘van buten’ krijgen, worden de prooi van de duivelen want deze krijgen steeds hun wil ‘van binnen’.
Alle ogenblikken van de dag vertoeft de ‘viant’ aan onze zijde; hij weet waar, hoe, wanneer en hoe dikwels we zonde bedrijven; hij is op de hoogte van al het kwaad dat ons middelik en onmiddelik kan aangewreven worden; hij is ‘altoes bij onse ghedachten. woerden. ende wercken’ om het minste te kunnen opvangen waarvan hij ons later zal mogen beschuldigen voor de Gestrenge Rechter; het kleinste vergrijp stelt hij te boek. Niet alleen zal hij ons op het Laatste Oordeel van het opgetekende kwaad beschuldigen, ook het niet beoefenen van de deugden en het verzuimen van goede werken zal hij ons ten laste leggen.
De duivel is van een verregaande driestheid. Dit bewees hij reeds door Kristus te bekoren tot op ‘die galge des cruses’ toe. Hij is uiterst gevaarlik vooral in het doodsuur, want ‘koenliken sal hi dan comen’ om de zondige ziel op te eisen; de stervenden beven van angstige pijn bij het zicht van de duivelen aan hun sponde. Zelfs Maria die de moeder van God, koningin van hemel en aarde en ‘een gebiedster der duuelen’ is, smeekte de Heer, toen ze op sterven lag, van hun afschuwelik en gevaarlik gezelschap verschoond te blijven. Als de moeder Gods schrikt en beeft voor hun aanwezigheid, welke angst moet dan de stervende niet bekruipen als hij ontelbare duivelscharen aan zijn sponde zal zien verschijnen om hem naar de eeuwige verdoemenis te voeren? De duivelen werpen zich op hun buit als verwoede honden en scheuren en breken de ziel uit het lichaam van de stervende zondaars ‘mit wreetheit’. Bijstaande engelen en heiligen zullen dit toneel met droefheid in het hart moeten afzien.
| |
| |
Al de folteringen en pijnen die de verdoemden ondergaan zijn onbeschrijfelik, doch twee pijnen vooral wegen zwaar als lood:
de eerste schuilt in het bewustzijn de oorzaak van eigen verderf te zijn, door op de aarde het eeuwige leven versmaad te hebben en de tijd der gratie en penitentiën nutteloos te hebben laten voorbijgaan, en bestaat uit een wanhopige haat zich zelf toegedragen; de verdoemde slaat zijn tanden in eigen leden, krabt, steekt en schopt zich zelf wijl de duivelen spottend toekijken;
de tweede ‘ende die alre meeste’ spruit voort uit het feit ‘dat si (de verdoemden) dat aensichte godes dat onuitsprekelike scoen ende soet is nymmermeer en sullen vriendeliken bescouwen. Wel zullen de kwaden op het Laatste Oordeel onze Heer Jesus Kristus zien, doch geenszins naar Zijn Godheid, ze zullen slechts hun blikken op Zijn mensheid kunnen werpen en dan nog zal de Gestrenge Rechter zo ‘wreet ende verkeert’ op hen neerzien, dat ze liever in de hel zouden willen vertoeven te midden alle duivelen, dan het toornig gelaat van de Heer te moeten aanschouwen. Ze zullen nochtans tegen wil en dank verplicht worden voor Hem te verschijnen en naar Hem op te blikken, opdat ze des te beter na éénmaal het oog op Hem gericht te hebben, de pijn zouden voelen aan Zijn afwezigheid verbonden.
Behalve deze allergrootste pijnen is er in de hel ‘ewicheit ende volmaectheit alre pinen beide van buten ende van binnen’; niet één ogenblik wordt er niet geleden; ‘van buten’ worden de verdoemden van de ene pijn in de andere geworpen en ‘van binnen inder herten’ hebben ze vier biezondere grote pijnen:
de worm van ‘hore boeser ende beulecter’ consciëntie sterft nooit; eeuwig zijn ze het bedreven kwaad indachtig, ze hebben eeuwige wroeging;
de geheugenis van hun korte wereldse genoegens waarmee ze de hemelse vreugden verbeurd hebben, doet hen zo wee dat, - zemenen hun hart te voelen scheuren en barsten;
‘wreetheid van herten’, haat tegen ‘vrienden ende maghen’ die door de schuld van de verdoemden in de hel terecht gekomen zijn en daar hun straf vermeerderen;
‘hartheit ende bitterheit van herten’; ze benijden de gelukzaligen hun glorie en blijdschap en wensen dat God en alle hemelingen in de hel mochten lijden als zij.
De oordeelsdag wordt met de grootste vrees te gemoet gezien want dan zullen de pijnen groteliks toenemen daar ziel en lichaam zich dan zullen verenigen, de goede lichamen ‘in groter claerheit ende glorien’, de boze ‘in groter leelicheit’. Het lichaam zal op zijn beurt vier grote straffen ondergaan:
daar het op deze wereld met de meeste zorg omringd, gevoed en onderhouden werd, zal het in de hel zo ‘teder ende pynlic’ wezen, dat men het nergens zal kunnen aanraken zonder het pijn te doen; het lichaam is zo zwak ‘dattet niet en sal moeghen ene wormen van
| |
| |
syn oeghen keren’; raakt men het met een vinger aan dan is het alsof er een zwaard het hart doorsteekt;
daar het ‘in deser tijt subtile ende scalke’ geweest is van wereldse wijsheid, ‘loesheit. cloecheit ende behennicheit tot synre profyt’ zal het zo dom en onwetend worden ‘dat het alle dync ynt quaetste keert’ en zo ‘onredelic’ als een leeuwin wier welpen gestolen werden;
daar het de ijdelheid heeft lief gehad, wordt het zwaar als lood en tevens ‘alsoe swaer ende onmachtig in hem seluen’ alsof er een berg oplag;
daar het mooie klederen bemind en onkuisheid bedreven heeft, ligt het in de hel zwart verbrand in alle leden; de hoofdjes die indertijd zo mooi waren, wekken nu de verwondering van eenieder op: zo leelik zijn ze geworden; de lichamen stinken zo erg ‘ouermits haer oncuusheit’, dat men zijn eigen stank niet kan verdragen. Dat zal het loon van het snode vlees zijn.
Wie voor zijn straf in de hel terecht komt lijdt aan verstandsverduistering; hij is de grootste ‘onbekantheit’, ‘onredelicheit ende onwetenheit’ ten prooi, hoe schrander hij ook op de aarde moge geweest zijn. Hij kent noch vrede noch rust, noch vriendschap noch ‘mynne’; haat, nijd, kwaadheid en bitterheid vervullen heel zijn wezen: de ouders haten hun kinderen en de kinderen hun ouders; gewezen vrienden haten elkaar dodelik omdat ze onderling schuld aan hun verderf hebben; konden ze mekaar verscheuren, ze zouden het niet kunnen laten. Ze genieten niet de geringste vrijheid; in gloeiende ijzeren banden en ketens liggen ze vastgekluisterd, zij die hun ‘vleysschelike ghenoechte te hoepe ghehadt hebben’ en die in haat en nijd geleefd hebben tegenover elkander, om zich des te beter te kunnen folteren.
In heel die lange verdoemenisnacht glimt er geen sprankeltje hoop zodat de verdoemden, de donkerste wanhoop ten prooi, niets eens durven denken voor één enkel ogenblik verlost te worden; daar is geen geloof genoeg om op de gedachte te durven komen ooit uit de hellepijnen te kunnen geraken door welke schat dan ook; daar is geen ‘mynne’, want die is God en voor altijd zijn ze van de heilige Drievuldigheid en het hemelse volk verwijderd.
Ze worden verder aan alle lichaamsdelen waarmee ze gezondigd hebben, opgehangen in hitte en koude, in rook en stank; van koude beven ze over heel hun lichaam; ondraaglike mist en rook maken de gezichten zwart als kolen; de wind doorsnijdt ze en blaast ze als pluimen van de ene plaats naar de andere. Is het dat ze schuld aan het verderf van een ziel hebben, dan vergroot hun straf zohaast deze ziel in de hel terecht komt. Ze lijden eeuwige honger en dorst, er zal hen in de verzengende hitte niet één druppel water aangeboden worden. Ze leven in bestendige angst en droefenis; altoos zijn ze neerslachtig en wanhopig want er is niemand die zich om hen bekommert, Eens bewust dat ze nooit meer kunnen verlost worden, zijn ze zo wanhopig verwoed, dat ze God en al wat op aarde, in hel en hemel
| |
| |
geschapen werd vervloeken en vermaledijden: vooreerst God omdat Hij hen geschapen heeft, dan Jezus omdat Zijn lijden en dood aan hen verloren is, dan Maria omdat zij de Verlosser ter wereld heeft gebracht en geheel de hemelse heerschaar, vervolgens alle ‘creaturen inder aerden’ en in de eerste plaats vader en moeder die ze verwekt hebben en ze niet tot de deugd maar tot het kwaad hebben geleid; verdoemd ook de bode die vader het nieuws bracht van de geboorte van zijn kind; verdoemd alle vrienden en ‘maghen’ en al wie ze ‘vleyselic ghemint’ hebben; vermaledijd alle wezens in de lucht, in het water en op de aarde omdat ze hen gevoed hebben; vermaledijd de valse wereld en heel haar aanhang, de verdoemde zielen en de duivelen die hen tot zonden hebben aangespoord. De laatste verwensing sturen ze zich zelf toe. Als de ziel dan deze onredelike woorden uitgekreten heeft en ‘moede ende haesck als een stomme of als een onmachtich mensche gheworden is’, wordt ze nog op alle mogelike wijze door de duivelen bespot, vastgegrepen, gruwelik gefolterd en van de ene pijn in de andere gevoerd. Met het grootste verlangen zien ze daarom naar hun dood uit, doch ze kunnen onmogelik aan hun lijden bezwijken; ze schijnen meermaals de dood nabij te zien, nochtans ‘leven si eweliken want al steruen si sy en sullen nochtans nymmermeer versteruen’.
Het gaat er in de hel oog om oog en tand om tand, d.w.z. zoveel zonden, zoveel pijnen. Wie meerdere geboden overtreden heeft, moet van de ene pijn in de andere; ‘in allen leden daer si in ghesondicht hebben’, worden de mensen gekweld; streng wordt dus de wet der wedervergelding toegepast. Hij die ‘die meeste reden ontfangen heuet die sal daer meeste antwoerde voir gode voergheuen’. De kristenen als kristenen zullen meer te lijden hebben dan de Joden en deze meer dan de heidenen, want ‘die toecoemst ons heren en was den heyden niet gheboetscapt ende den ioden wast gheboetscapt mor ons was hi ghegheuen ende wi hebben hem, versmaet’.
De hovaardigen worden met Lucifer in het diepste van de hel vernederd waar ze als voetschabel der andere verdoemden dienst doen. Lucifer zuigt ze bij het ademhalen in, kwelt ze in zijn lichaam, en blaast ze weder uit ‘of si plumen waren die voor enen groten winde vloghen’ zodat ze in andere pijnen terecht komen. Ze liggen tevens in een stinkend dal van ziedende zwavel en pek zo diep verzonken, dat men ze wel hoort wenen en huilen doch niet kan zien. Ze worden zij die zich verheffen, vernederd.
De haatdragenden en wraakzuchtigen worden tegenover hun tegenstanders geplaatst om des te beter hun onuitsprekelike haat en nijd op mekaar te kunnen botvieren. Ze moeten voortdurend een gloeiende wapenrusting aantrekken, gloeiende zwaarden en vurige knotsen ter hand nemen en elkander te lijf gaan; ondertusschen worden ze door de duivelen met gloeiende knuppels afgeranseld. De pijn is zo groot dat eenieder wenst door vijand of ‘eighen partie’ afgemaakt
| |
| |
te worden. Ze hangen ook in raderen met brandende haken; deze foltertuigen staan gedeeltelik in het vuur bedolven, zodat bij het draaien de zondaars in de vlammen terecht komen; wijl een rad omhoog wentelt, gaat er een ander omlaag; ze staan dicht genoeg bijeen opdat de zielen mekaar zouden kunnen kwellen. Onder de raderen en tusschen de haken bevinden zich de duivelen die niet aflaten hun slachtoffers op onmenselike wijze te martelen.
De toornigen die ‘wreet ende bose van herten’ waren, zijn verwoed als bezeten beesten. Konden ze zich zelf ombrengen, ze zouden het niet kunnen laten. Ze worden door de helse dieren verscheurd.
De gierigaards en de woekeraars, dobbelaars, slechte kooplui en al hun handlangers liggen in een diep dal van gesmolten ijzer, tin, koper, zilver en goud; van boven is het dal eng, beneden onmetelik wijd en diep. Reusachtige vlammen die hemel en aarde schijnen te willen verbranden, slaan daar uit. Het geschreeuw, gehuil en geroep van de verdoemden wordt wel gehoord, doch men ziet ze niet dan wanneer ze met hele scharen in de vlammen opstuiven ‘als ofte si voncken waren’; ze komen terug in het dal terecht waar ze nog menige straf ondergaan. In groot getal staan de duivelen rond de ingang van het dal geschaard; wie vluchten wil wordt ‘onwaerdeliken’ teruggestoten. Uit gloeiende ketels en emmers wordt dikwels de gierigaards het vocht in het lijf gegoten; weigeren ze de onhebbelike drank in te nemen, dan worden de monden tegen wil en dank met brandende staven opengebroken; het ziedend metaal loopt hen langs neus, ogen, oren en alle kanten uit.
De rovers en de moordenaars en zij die de armen onrecht hebben aangedaan, worden aan helse galgen opgehangen zonder ooit te kunnen sterven. Wat ze lijden gaat alle verstand te boven.
De gulzigaards en zij die hun tijd verbrast hebben met slemppartijen, liggen in een onbegrijpelik vuur waar ze honger en dorst lijden; ze zijn bereid de snoodste drank of spijs in te nemen want onverzadigbaar is hun honger. Ze zitten aan een ledige, gloeiende tafel, gekweld door het verlangen naar onreine spijzen als pis en drek; voor een lepel water zouden ze heel de wereld willen geven. Duivelen zitten op die tafel en dwingen hun slachtoffers met gloeiende kluppels rauwe, levendige padden, slangen, draken en ander onrein gedierte in te slikken die dan weder uit het lijf kruipen, wat een verschrikkelike drukking gepaard gaat. Uit brandende vaten gieten de beulen een ziedend mengsel van zwavel, pek, olie en smeer in het lichaam, een afgrijselik vocht dat gauw langs neus, mond ogen en oren weer uitloopt; tegenstand baat niet want desnoods worden de monden met geweld opengebroken. Na het voltrekken van die maaltijd liggen de gulzigaards ‘in onmachte haers selues’, stervens gereed; toch bezitten ze nog kracht genoeg om mekaar ‘mit knaghende ende bitende tanden’ de heftigste verwijten toe te sturen. Konden ze zich met handen of tanden verscheuren, ze zouden het niet kunnen nalaten. Er heerst daar tandengeknars, gehuil en geween; de ogen
| |
| |
zijn altijd nat van tranen. Daarenboven zijn de gulzigaards zo verwoed en vol haat, bitterheid en kwaadheid ‘den enen opten anderen’ dat ze mekaar op onmenselike wijze mishandelen. Komt er een oude maat hun gezelschap in de hel vergroten, dan vermeerdert de pijn van eenieder.
De dansers die tot dezelfde kategorie mogen gerekend worden, en in het biezonder ‘die ooene houaerdighe vrouwen die gaerne dansen’, schreeuwen en schreien in de hel en ‘gheuen iammerlyc gheluyt’ want ze worden door ontelbare duivelscharen en onbekende, woedende, vuurspuwende dieren met vurige ogen, jammerlik gebeten en verscheurd. Hun pijn overtreft de som van het wereldse leed.
De trage en vadsige en ijdele mensen liggen zwaar als lood, zwak en onmachtig op een lange, gloeiende rooster vol scherpe nagelen; de minste beweging veroorzaakt een heftige pijn. Over hen ligt er een stinkend deken van venijnige dieren die voortdurend in beweging zijn, en van onreine wormen die in en uit de lijven kruipen en altoos hongerig en onuitstaanbaar zijn.
De onkuisen liggen op de rug of op de buik met zoveel lange, gloeiende spijkers door alle leden aan de grond genageld dat men geen vinger tusschen twee nagels kan leggen. Ze bijten hun tong stuk en bijten in de aarde. Hun ‘onsuuer lede’ waar hongerige en vurige serpenten, slangen en andere dieren aan knagen, rotten; terwijl deze dieren in het lichaam kruipen, het van binnen verslinden en zich dan weer naar buiten wringen, lopen de duivelen over hun slachtoffers en ranselen ze vreselik met gloeiende, stalen knuppels af. De onkuisen en zij die maar enigszins aanleiding tot onkuisheid gegeven hebben, worden ook ‘an hoerre onsuuere leden’ opgehangen in onuitstaanbare hitte en koude. Naast elke ziel wordt er een beest als een pad gelegd, groot als het vurig bed waarop men ligt; het monster heeft brandende ogen waaruit ontelbare vonken schieten; uit zijn neus walmt er een ‘onlidelike’ rook, zijn mond spuigt venijn en hels vuur; het is zwart, ‘vlimich’, onrein en stinkend het pleegt met zijn slagtoffer onkuisheid en kwelt het hiermee zozeer, dat deze pijn alle andere in gruwelikheid te boven gaat. Eenieder moet met diegene tot pijnlike, vleselike gemeenschap overgaan die ‘ouermidts hem gheuallen sijn’, de mooiste, rijkste dame met de snoodste mens als deze haar ooit ‘mitter herten’ begeerd heeft; vermijden ze het beiden ‘ouermits onlidelicheit der groter pine’, dan worden ze er door de duivelen toe gedwongen.
De overtreders van het eerste gebod, zij die God niet boven alle dingen en ‘creaturen’ bemind hebben als daar zijn: de hovaardigen, de haatdragenden, wraakzuchtigen en de toornigen die de duivel tot God hadden, en de gierigaards die het geld aanbaden en de gulzige en trage mensen die alleen hun buik dienden en de onkuisen die ‘beelphegor’ aanbaden, deze doorstaan menige pijn als hoger vermeld wordt. En ook zij die hun evennaaste niet lief hebben gehad en die met ‘swarten consten’ hebben omgegaan of daaraan
| |
| |
geloof hebben gehecht, lijden grote en onlijdelike pijnen, ieder naar verdienste.
De overtreders van het tweede gebod, zij die Gods naam ijdel gebruikt hebben, de meineedigen, de vloekers en de leugenaars worden aan door de tong geslagen haken opgehangen en onophoudend van de ene onverdraaglike pijn in de andere geworpen, van het vuur in het water en ijs en dan weer onder de verwoede beesten en hongerige, onreine wormen.
De overtreders van het derde gebod, zij die van de heilige dagen, zondige dagen gemaakt hebben door zich aan ijdelheid over te geven, zullen nooit meer de gelegenheid hebben een heilige dag te vieren en zullen geen ogenblik zonder lijden zijn. Aan alle leden moeten ze hovaardige, brandende en stinkende kleren aantrekken waardoor ontelbare, gloeiende en scherpe nagelen steken die in het lichaam dringen; een mens zou liever naakt willen blijven dan zich door één van die spijkers te laten doorsteken. Na deze kleding lang om het lijf te hebben gehad en bespot te zijn geweest door de beulen, worden de gemartelden weder naakt gemaakt, wat met vernieuwde pijnen gepaard gaat, immers de nagelen worden weer uit het vlees getrokken. Zo zitten ze daar dan naakt en beschaamd wijl ze andermaal bespot worden. Ze moeten verder aan alle lichaamsdelen die in dit leven gesierd werden, lijden; de mooie hoofdjes, voorwerp van aardse zorg, worden jammerlik gemarteld; in het haar slaan de duivelen hun haken en krauwels en als verwoede honden slepen ze hun prooi van de ene pijn in de andere; ten slotte wordt ze in alle pijnen bij de haren opgehangen, zolang het de duivelen belieft. Als spiegel heeft dat ijdele volkje de wrede tronie en ‘dat onlideliken anscouwen’ van de duivelen en als schone spelden worden hen lange, scherpe, gloeiende nagelen van het hoofd tot in de voeten geslagen dat er horen en zien bij vergaat. Aan hoofd, handen, voeten en lichaam worden mannen en vrouwen met gloeiend goud en zilver gekweld of met een andere pijn; om ieder voorwerp waar ze genoegen in geschept hebben, zullen ze gefolterd worden. Ze zouden liever tot hun laatste uur naakt door het leven gaan en alle schaamte, koude en hitte willen uitstaan, dan in de hel enig kleinood slechts één uur te dragen. Ze koesteren niet de minste hoop verlost te kunnen worden.
in de hel enig kleinood slechts één uur te dragen. Ze koesteren niet naar behoren hebben lief gehad, worden naakt opgehangen, van de ene pijn in de andere gevoerd, met vurige, ijzeren roeden tot bloedens toe afgeranseld en jammerlik met gloeiende knuppels geslagen dat hun beenderen week als vlees worden.
De overtreders van het vijfde gebod, zij die een lichaam of een ziel gedood hebben of daartoe hebben bijgedragen, ondergaan zelf ‘menighe onsprekelike doet’; na vaneen gerukt te zijn, worden ze in een vuur geworpen waar zich alle lichaamsdelen opnieuw tezamen voegen ‘als gebroken loet of tynne’. Eens terug een geheel, ondergaan ze nogmaals allerei pijnen.
| |
| |
Hiermee is op verre na niet alles over de hellepijnen gezegd, want in vele andere boeken vindt men ‘menighe andere gruwelike pine’ beschreven. Ook worden we gewaarschuwd dat ‘die sielen also properliken niet altemael ghepinicht en werden als men ons scriuet’, immers de mens is slechts met menselike bekrompenheid en onmacht begaafd en ‘in deser tyt’ is hij slechts in staat ‘sinliken dingen te begripen’, geestelike of ‘inwendighe dinghen’ kan hij onmogelik volkomen uiten. Het staat nochtans vast dat de pijnen groter, gruweliker en ‘onlideliker’ zijn dan in ‘dat boeck’ vermeld staat of in de visioenen waarin Onze Lieve Heer de mens menige hellestraf geopenbaard heeft om hem tegen de hel te waarschuwen.
In dit leven hebben we te kiezen tussen het ‘sekerste pat’ dat naar de hemel leidt en het ‘onseker pat’ dat ons naar de hel voert. Van dit laatste zegt Onze Lieve Heer in het heilig Evangelie ‘Wijt ende breet is die wech des doets dat is der hellen ende veel menschen wanderen daer in’. We moeten ons dus de hel als rijk bevolkt voorstellen.
Dr. A. Burssens.
|
|