| |
| |
| |
Oudheidkunde.
De ontgravingen in Egypte.
II.
In 't Nijldal is men sedert 't einde van den oorlog, voor 't eerst in den winter van 1923-24, zonder opgravingen gebleven. Waarom? Omdat de Egyptische Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Engelsche Regeering eene wet hebben uitgevaardigd die voor de oudheidkundige werken aller vreemdelingen uiterst nadeelig is; ook hebben alle uitheemsche gezelschappen hunne wetenschappelijke bezigheden, ten teeken van afkeuring, dezen winter opgeschorst. De wetenschap in 't algemeen en Egypte in 't bijznder hebben bij deze ‘nationalistische’ overdrijvingen niets dan te verliezen.
Een kort overzicht te geven van de bijzonderste werkzaamheden vóór 1925 is het doel dezer bijdrage. Ten Westen van Kaïro, van Aboe Roasch tot in Sakkara en verder, kan men een dag lang het dal aan den rand der woestijn volgen, zonder een mensch te ontmoeten. Nochtans liggen daar, onder het zand, de overblijfselen van duizenden jaren geschiedenis. Inderdaa, sedert de eerste dynatiën tot in den Perzischen tijd, werd daar bij voorkeur begraven, zooals later in de woestijn te Theben en... elders nog. Er is dus ontzaglijk veel werk te verrichten, alhoewel er vóór 1914 reeds heel wat werd uitgevoerd. In de na-oorlogsche jaren arbeidde men hoofdzakelijk slechts te Aboe Roasch, Gizeh, Sakkara.
Te Aboe Roasch onderzocht het Institut Français d'Archéologie orientale du Caire (1922-23) een doodenveld dat uit vier lijkbergplaatsen bestaat. Zes verschillende grafsoorten heeft men daar ontdekt: le den kelder met toegangshelling; 2e een vierkantig gebouw met grafput daarnder met helling; 3e den kelder met put, maar zonder gebouw; 4e de ‘mastaba’ (of bank) in natuurlijken steen; 5e de mastaba met vertrekken, hoven en putten; 6e dezelfde als (5) in aarden steen. Tot de mastabas moeten gerekend worden: de nissen vóór de beelden der dooden, en de grafsteenen; soms is er een vóórhof en eene bijzondere kapel, voor de familie die offers brengt en gebeden zegt. Eigenlijk is elk graf verschillend. Vele begraafwijzen heeft men leeren kennen: van de gewone ter aarde bestelling tot het gebruik van zerken.
Enkele jaren reeds, is G. Reisner voor de Harvard-Boston-Universiteit bezig het groote doodenveld nabij de Kleops-pyramide te Gizeh te onderzoeken, in aanvulling der werken, die H. Junker vóór den oorlog in opdracht der Weensche akademie daar verrichtte. Wat Reisner ontdekte overtreft alle verwachtingen.
Een groot getal ‘mastaba's’ (graven wier bouw den vorm eener bank heeft en die uit de IVe dynastie dagteekenen, benevens een nog grooter aantal grafputten naast de eersten gelegen, en die een voor- | |
| |
raad doodenopschriften, gebeitelde en geschilderde voorstellingen en voorwerpen aan den dag brachten, waarvan ik er enkele in Januari 1924 ter plaatse kon bezichtigen. Ieder graf was genummerd en had reeds toen zijn nummerbriefje; zóó heb ik er tot in de vierduizend geteld. Dat zegt genoeg hoe ongemeen ver dit doodenveld zich langs de woestijn uitstrekt.
Het belang dezer graven bestaat hierin, dat zij den geschiedkundige stof geven om de gebeurtenissen van de IVe tot latere dynatiën op te sommen en te beoordeelen. 't Is eveneens dààr, dat het graf gevonden werd van eenen waardigheidsbekleeder van koning Snefroe (IIIe dynastie), wiens naam en titels voorkomen op een mat die den zerk bedekte en op een plank. Daarom werd vóór een paar maanden dit graf en de daartoe behoorende pyramide den koning zelve ten onrechte toegeschreven. Het was gedeeltelijk in de rots 7,50 m diep uitgehouwen. Onder de gevonden voorwerpen verdient een grafsteen in 't bijzonder vermeld te worden: 't is deze der konigin Meritiotis, vrouw van Snefroe, na diens dood, echtgenoote van Kleops, en na het overlijden van dezen laatsten vereerd onder koning Kefren. Deze zeer oud geworden dame heeft dus drie regeeringen beleefd! Men schrijft haar een ongeveer 10 m. lang, in baksteen nabij de Kleopspyramide gebouwde schuit toe, zooals we er ook eene nabij den tempel van koning Neoeserre te Abusir niet ver Van daar gevonden hebben. Zij symbolizeeren den zonneboot, t.t.z. het vaartuig waarin de zon (Re) hare dagreis in de hemelwolken of hare nachtreis onder de aarde volbrengt. De voorhanden schuit was in vakken verdeeld die den doodeninboedel van Kleops of diens vrouw bevatten.
Ongeveer drie uren van daar, te Sakkara ligt het opzoekingskingsveld van het Kaïreensch Museum, den ‘Service des Antiquités de l'Egypte’. Slechts één woord namelijk over de laatste ontdekking; zij stelt overigens al de andere in 't duister. Wat nooit verhoopt noch mogelijk gedacht werd, kwam hier aan 't licht: zuilen met halfcirkelvormige groeven (‘cannelures’)! Niet dat men deze in Egypte niet vermoedde, is 't merkwaardige, maar dat zij uit het begin van het oude Rijk stammen om 45 v. C.! Dus sedert 't begin der Egyptische beschaving bestond de zuil die tot nu toe van Griekschen oorsprong gewaand werd! Reeds te Beni Hassan had men vóór een halve eeuw zuilen ontdekt met 16 platte vakken die dagteekenen van het Midden Rijk (3000 v. C.); later ontdekte men gegroefde zuilen uit het Nieuwe Rijk (15e eeuw). Maar Grieksch uitziende zuilen uit 't begin van den Pharaonen tijd, daaraan had niemand zich verwacht en men kan thans niet meer gissen wat er ons nog aan Egyptische ontdekkingen te wachten staat.
Want we weten dat in den bodem nog massa's steenen met opschriften en vlakbeelden opgestapeld liggen, die voer de toenmalige Egyptenaren in onderaardsche bergputten opgeborgen werden, alleen om plaats voor andere te maken! Tijdens de jarenlange herstellingswerken aan den tempel te Karnak, had men lang vóór den oorlog een onder- | |
| |
aardsche schacht gevonden, waaruit duizenden standbeelden zijn te voorschijn gekomen. Na den oorlog vond met eene andere schacht waaruit men tot hiertoe ongeveer 50.000 steenen, met opschriften en verheven beelden gesmukt, aan 't licht gebracht heeft.
Tot verdere opheldering zij gemeld, dat de groefzuilen voorkomen in 't vóórhof van grafkapellen uit de IIIe dynastie nabij de graanpyramide van koning Djózer gelegen; zij zijn ten getalle van 4, half in den kalksteenen muur gehouwen naast eene poort. Hunne kapiteelen hebben den vorm van open rietbladeren. Van achter naar voor, waren deze doorboord zoodat men denkt dat zij wellicht als waterleiding dienden. Andere zuilen van de zijmuren hadden kapiteelen die den vorm van de papyrusplant en bloem nabootsen. Uit een der kapellen heeft men het levensgroote standbeeld gehaald van koning Djózer: in kalksteen gebeiteld, waren de oogen ingelegd met bergkristal. Op een troon-stoel gezeten, houdt hij de rechte hand op de borst en de linke op de knie. Zooals gewoonlijk, is het lange haar met eenen doek of ‘klaft’ bedekt. Een lange smalle baard viel op de borst. Uit nog ouderen tijd kenden we reeds een soortgelijk beeld; niettemin blijft dit een der eerste en dus zeldzaamste. Jammer, dat het, zooals vaak met de meeste oudheden, niet ongebroken uit zijn kapel werd verlost!
Te Denderah bestaat er sedert het Middenrijk een kleine, maar sedert het Grieksch tijdperk een groot geworden tempel aan de godin Hathor gewijd en die, dank de eeuwenoude verzanding, gedeeltelijk bewaard is gebleven. Nochtans heeft de eerste Kristen bevolking sommige gedeelten verwoest of afgebroken om uit de puinen twee kerken met bijgebouwen op te richten.
Vóór 1914, werd er ijverig gewerkt aan het herstel van den ouden tempel, en het laat zich vermoeden dat de herstelling in afzienbaren tijd zal voltooid zijn. Buiten den tempel met zijn processiedaken en menigvuldige kelders die zelfs met opschriften versierd zijn, bestaan er nog de volgende bijbehoorigheden: een ‘mammizi’ of geboortetempel, twee heilige vijvers, ringmuren met monumentale poorten....
Een overgroot getal graven bevinden zich in de uitgestrekte doodenvelden van Tounah-Derouah, Fassagi bijgenaamd, waar de puinen van het oude Hermopolis gelegen zijn. Ze zijn dus in de nabijheid van Tell el Amarna gelegen.
De meeste graven zijn van Grieksch-Romeinschen tijd. Het is juist hun belangrijkste kenteeken, dat architecturaal, de oude Egyptische vormen geheel of bijna onveranderd behouden blijven maar dat de gebeitelde of geschilderde versiering den invloed van Grieksch-Romeinsche opvatting, stijl en zelfs uitvoering toont. Een goed voorbeeld dezer vermenging van twee verschillende gevoelswerelden is het graf van Petosiris.
Einde 1919, werd het ontdekt en gedurende 1920-1 geruimd, door Gustave Lefebvre. op last van het ‘Service des Antiquités de l'Egypte’. Het hoorde toe aan eene in Egypte sedert lang gevestigde Grieksche familie waarvan de zerken - die van Petosiris, zijn vader, en oud- | |
| |
sten broeder, zijn vrouw en zijn zoon - die ook gevonden werden, ons het bestaan dezer familie gedurende vijf geslachten laten volgen. De hoofden der familie bekleedden een hoogen priesterlijken rang, hetgeen hunne zuiver Egyptische titels bewijzen. De opschriften en sommige beelden duiden het einde der IVe eeuw aan (ongeveer 332-305 van den Perzischen tot den Ptolemëischen tijd).
Dit gebouw is niet alleen een grafkelder maar ook eene grafkapel. Eene met kalksteenen geplaveide laan, waarin een 2.40 m. hoog altaar stond, leidde tot den hoofdingang. Deze bestond uit vier zuilen en hunne voor Ptolemëischen tijd, kenschetsende tusschenmuren. Achter het 4.85 m. hoog en 9.40 × 3.80 m. vierkant ‘pronaos’, breidt zich de kapel op 6,25 m. breedte en 7,15 m. lengte uit. Acht zuilen op twee rijen verheffen zich in 't midden. Hier opent zich de put die naar de grafkelders voert. Deze vormen eene vlakte van meer dan 100 m., dus veel grooter dan het gebouw zelve.
Rechts en links ontwaart men verschillende gaanderijen en kelders waarin de zerken uit dezen tijd, mummies en menschengebeente uit Romeinschen tijd ondergebracht waren. Gedurende de oudheid was dit familiegraf geschonden en leeggeplunderd: het gewone lot van Egyptische doodengebouwen. Maar terzelfder tijd werd het reeds als een merkwaardigheid beschouwd, want de wanden dragen Grieksche opschriften, door de eigennamen der nieuwsgierige bezoekers van later tijd aangevuld. Kapel en ‘pronaos’ zelve had men later in zerkkamers veranderd. In modernen tijd eindelijk, werden door handlangers van oudhedenverkoopers gebeitelde blokken uitgekapt en weggedragen. Deze waren het gewis waard. Zooals we dat reeds in de graven der IIIe dynastie leeren, waren alle bouwbestanddeelen, muren, zuilen, architraven, enz... met uitgebeitelde en beschilderde tafereelen versierd.
Ze stellen het gansche leven van den doode voor, of liever allerhande bezigheden die het aardsch leven uitmaken en waar de doode als heer heeft aan deelgenomen. Zoo zien wij de werklieden aan 't werk: schrijnwerkers, goud- en zilversmeden, vaathouwers, mandemakers, reukwerkmakers, wijnpersers, enz... Verder, tooneelen uit het landleven: de akkerbestelling en het veekweeken in al hunne bijzonderheden, wier beschrijving te lang zou zijn.
We zien ook den doode en zijne vrouw, in prachtgewaad op hooge stoelen gezeten, schaak spelen, bij het bezoek hunner verwanten. Deze laatsten bieden hun hulde; zwaarbeladen dragers en draagsters brengen offeranden: bloemen, vruchten, gevogelte en vee.
Eindelijk ziet men de godsdienstige plechtigheden die voor de mummie uitgevoerd worden: priesters gieten wijwater op de mummie, branden wierook, brengen de voorwerpen aan, waarmede de organen van den doode zullen worden in werking gebracht; de gesymbolizeerde gouwen brengen hun gaven aan. Zoo geraken we allengskens in de godenwereld waarin de doode zijn na-aardsch bestaan zal voortzetten; hij brengt hulde aan de bovennatuurlijke wezens, die in zekere ge- | |
| |
westen van hemel of aarde huizen en verschillende dieren- of menschenvorm hebben.
Al deze voorstellingen worden uitgelegd en beschreven door hieroglyphische opschriften. Maar zuiver religieuse komen er ook voor, zooals stukken uit de Pyramiedentexten, uit het doodenbloek, lofzangen, onderwijzingen van wijsgeerig-godsdienstigen aard en waarschijnlijk uit de latere Joodsche letteren ontleend.
Er is iets buitengewoons te herkennen in deze geschilderde verhevan beelden? In 't algemeen niet; slechts enkele kleine bijzonderheden, zooals het eerste verschijnen van den haan, dien men vóór dezen tijd nooit in Egyptische beelden heeft voorgesteld. Het belang van dit graf bestaat ook niet in zijn opvatting, want familiegraven met voorhof, kapellen, putten en kelders hooren reeds tot de Ie dynastieën. Het feit dat de kapel uitwendig als een tempeltje voorkomt is evenwel eene nieuwigheid. Maar vrij belangrijker is de vermenging van Egypischen en Griekschen stijl. Inderdaad zijn de voorgestelde menschen, alhoewel ze de bewegingen uitvoeren die sedert eeuwen onveranderlijk en ontelbare malen nagebootst werden, echt Grieksch en hebben soms niets Egyptisch. Daarover laat hun kleeding niet den minsten twijfel meer bestaan: peplos, imitation, khiton, hoofddekking... dat is alles rechtstreek uit Griekenland ingevoerd.
Zekere handelingen zijn zóó los, zóó onafhankelijk van Egyptischen trant, zóó vrij van alle gestereotipeerde echt Egyptische stijfheid, dat slechts sedert lang in Egypte gevestigde Grieken die hebben krunen uitvoeren. Dat merkt men bijzonders in de landbouwtooneelen.
Nochtans dient er vastgestetd te worden dat in de uitvoering der algemeene perspektief en de voorstelling van het lichaam juist dezelfde fouten en conventies voorkomen, die in Egyptische beelden de aandacht trekken. Zoo mag men beweren dat deze reliefs toch door Egyptenaren, die Grieksch vaatwerk of iets dergelijks gezien hadden, werden uitgevoerd. Overigens valt het niet te loochenen dat er ook tooneelen onder voorkomen die zuiver Grieksch zijn van opvatting: zooals de ververgadering der familieleden bij het graf, om den vergoddelijkten doode een maal aan te bieden; daarin treft men ook de zuiverste Grieksche onderwerpen aan, zooal de klagende vrouw, die tegen een zuil aan weent, de vrouwen die de offerande bijwonen.
Tell el Amarna. Onze lezers kennen wellicht allen de beteekenis dezer stad niet. In de woestijn, doch niet ver van den Nijl gelegen, is de vestiging dezer stad te danken aan een bewuste luim van Koning Amenophis den IVen (1380-1360). Deze vorst trachtte de stijgende macht der priesters van Amon, god van Theben, te breken. Daarom verplaatste hij de hoofdstad naar Tell el Amarna, stichtte er een bloeiende stad met paleizen en tempels voor zijn uitverkoren god, Aton, de zonneschijf, vervolgde overal waar hij kon Amon, zijn diensten en zijn dienaren, schepte eveneens eene van opvatting gansch nieuwe kunstrichting, in één woord, veroorzaakte op godsdienstig, kunst- en politiek
| |
| |
gebied eene wezenlijke omwenteling in de vóór hem heerschende gebruiken.
Vóór den oorlog, hadden de Duitschers daar gewichtige ontdekkingen gedaan. Deze werden door de Egypt Exploration Fund (Society sedert 1917) voortgezet; zij laten ons nu reeds toe ons een algemeen begrip van de stad te vormen.
De stad is begrensd door 14 doelmatig tusschen den stroom en de rotsen opgerichte gedenksteenen. De huizen waren gescheiden door straten en lanen. Eene der reeds vóór 1914 gekende voornaamste lanen droeg den naam van ‘Hoogepriesterstraat’. Vele kleine, maar ook eenige groote huizen van vooraanstaande staatsambtenaren werden gevonden. Volgens deze, zag de algemeene Tell el Amarna'sche woning er aldus uit: Een stuk grond, geheel door eenen steenen muur omringd bevatte tuin, woning en bijgebouwen. Door de ingangspoort langs het wakershuisje schrijdend, kwam men rechtstreeks in den lusttuin, waarin vijvers en licht gebouwde lusthuisjes voorkwamen. In eene andere richting trof men de woning zelve, den moestuin, werk- en vergaderplaatsen en dienaarswoningen.
Het hoerenhuis bevatte eene of meer zuilenhallen of zuilenzalen, waarnevens rechts en links verscheiden vertrekken opvolgden: slaapvergaderkamers, enz... Trappen leidden naar het dak en naar het terras. Een loggia kwam in eenige huizen voor. Waterputten, W.C. en volledige badinrichting waren voorhanden. Daarbuiten stonden soms veestallen en ringvormige graansilos. Een der bijzonderste heerenwoningen was die van den vizier Nakht; het had vijf zuilenhallen en vensters tegen de zoldering.
De weelde dezer heerenwoningen werd voornamelijk door de aangepaste versiering uitgedrukt: overal wandbeschilderingen die in woekerend gewas allerhande opstijgende vogels toonen. De vloeren bestonden soms uit verglaasde bont geschakeerde steenen.
Zuilen waren rijk gekleurd en soms met steen en glasplasta ingelegd. In de muren bevonden zich nissen; er waren steenen vensters en deurramen. De moestuinen waren verdeeld in vierkantige bedden, waartusschen watergroeven of -leidingen slingerden.
Kleinere huisjes zagen er natuurlijk zóó weelderig niet uit. Een dezer was een glasfabriek. In de werkplaats van den beeldhouwer Toetmes, heeft men, reeds vóór 1914, de schoonste modellen der Egyptische kunst gevonden, die ooit een volk heeft Voortgebracht Dit thema is een andere studie waard.
Merkwaardig is 't, dat men achter de eigenlijke stad, in volle woestijn, eene vierkantige wijk heeft ontdekt, waar slechts deze werklieden huisden wier beroep in het onderhouden der graven en grafkapellen bestond. Geheel door eenen muur omringd, was deze grond in zes rijen verdeeld. Elke rij had een twintig- of dertigtal opeenvolgende huisjes in 4 vertrekken verdeeld; er was een broodoven en een trap, die naar 't dak leidde. De zolderingen bestonden uit hout en riet.
't Grootste huis van Tell el Amama was het koninklijk paleis, in
| |
| |
't Noorden der stad gelegen. Zijn plan is wederom vierkantig. Rechts van vóór, volgden twee ommuurde tuinen; links, een tuin die godsdienstige bestemming had, zooals het de altaren der 18 gelijkmetende kapellen aanduiden. Daarop volgden 7 zuilenzalen en twee andere zonder stutten.
De vierhoek werd besloten door verdere met zuilen versierde vertrekken, hoven en een grooten vijver.
Daar de onvruchtbare bodem geen gewas kon voeden, hadden de hoveniers op zekere afstanden putten gegraven, waarin ze uit het dal gebrachte boomen kweekten. (Dit herinnert aan de tamarisken en sykomoren die vóór den tempel van Mentoekotep III (na 3000) te Deir el Bahari kunstmatig waren aangebracht. In de stad Assur heeft men 't zelfde gedaan).
Men kent natuurlijk de bestemming niet der menigvuldige vertrekken van 't paleis. Op te merken valt een balkon, waartoe 7 trappen leidden. Men weet door gebeitelde voorstellingen die graven versieren dat de koning soms in zulk een balkon verscheen en van daar de eereteekens (halssnoeren, handschoenen, standbeeldjes...) tot zijn verdienstelijke ambtenaren uitwierp.
Schilderingen en in steen gebeitelde tafereelen, versierden de wanden; sommige zalen waren met goud en verglaasden steen ingelegd. Eetbakken voor 't vee bestemd, waren met buitengewoon fijne beelden gesmukt.
Nevens het paleis bestonden er nog andere bouwdeelen die veeleer godsdienstige bestemming hadden, maar wier wezen nog niet juist te verklaren is. Een dat men den ‘Zuidvijver’ noemt, behoort tot een tuinhuisje. Een ander, Meru-Aten genaamd, is door eenen vierhoekigen muur omsloten. In 't midden breidde zich een vijver uit. Daarneven, rechts, lagen elf T-vormige vijvertjes. Eens kiosk met trap en zuilen, nevens kleinere huisjes - alles met boomen omringd - stonden in de nabijheid. De T-vijvers hadden een buitengewoon kleurig plaveisel (vogels en gewassen voorstellend). Een geschilderde zuil toonde Amenofis IV. De koning reikt offeranden aan de zonneschijf die hare stralen, in handen eindigend, over den koning uitspreidt. Links van dit komplex was er een lange gang, waarin verschillende huisjes uitliepen.
In en buiten de rotsen heeft men een nog al groot getal graven opgeruimd. De rotsgraven bestaan uit eenen gang met zuilenhallen en eene zerkzaal; men kende ze reeds sedert lang vóór den oorlog. Buiten de rotsen vond men grafkapellen; zij bestaan uit een vóórhof, een tweeden hof met een trap die naar eene vóórplaats leidt door zuilen gestut; daarachter volgen een of meer vertrekken. Onnoodig er bij te voegen dat men tijdens de opgravingen een groot aantal voorwerpen van allen aard en uit alle stof gevonden heeft, waarvan wellicht de schoonste te Berlijn bewaard zijn.
Daaronder verdienen de Mykeensche en Egeesche potscherven vermeld te worden die de betrekkingen met Grieken aanduiden.
| |
| |
Herinneren wij hier terloops aan de 382 spijkerschriftbordjes van Aziatischen oorsprong, over ongeveer 40 jaren te El Amarna ontdekt en die ten overvloede bewijzen dat, noch de zee, noch de Sinaïtische woestijn, Egypte van het Noorden en het Oosten hebben afgezonderd. We zullen naderhand merken dat dit ook voor het Zuiden en het Westen waar is.
Deze stad heeft slechts een twintigtal jaren gebloeid. Na den dood van Amenofis IV, volgde zijn derde schoonzoon, Toekankhamon hem op den troon. Deze beijverde zich om den Atonsdienst uit te roeien, den Amonsdienst weder in zijn vroegere pracht te herstellen en in de oude hoofdstad Theben weer te heerschen. Hij liet onder meer een prachtigen stoet op de wanden van den tempel van Loeksor beitelen, waarin hij voorkomt als de hersteller van den Amonsdienst. Sedert dien, was er van Tell el Amarna geen spraak meer.
Te Qeau el Kebir, dáár waar vóórmaals de ‘Missione archeologica italiana in Egitto’ werkzaam was, voerde in 1922-3 de Egypt Exploration Society onderzoekingen uit die als volgt kunnen samengevat worden.
Deze plaats was de hoofdstad van een gouw der VII-IXe dynastiën. Dit tijdperk is bijzonder belangrijk, omdat zijne geschiedenis volstrekt nog duister is. Wij vermoeden dat gedurende dezen vervaltijd Syrische vorsten in Egypte geregeerd hebben. Dat wordt betuigd door het voorkomen in de graven van voorwerpen met vreemden, Syrischen stijl of onderwerpen versierd, zooals knopzegels, rolzegels, wier ingesneden motieven aan den geometrischen stijl van Noord-Syrië herinneren. Petrie, de bevoegdste Engelsche graver en oudheidkundige, schrijft aan dit tijdvak zelfs eenen rolzegel toe, die den naam van eenen Semitisch-Syrischen koning draagt: Khendi. Na de IXe dynastie, was er wederom een andere, een Lybische inval, Wat bewezen wordt door de voorwerpen, die Libyschen stijl aanduiden.
Overigens werden er vóórhistorische en latere voorwerpen gevonden: vaatwerk, baksteenen der Ie dynastie die sedertdien niet meer voorkomen (tenzij na de XXIe dynastie). Uit dezen oertijd stamt een menschengeraamte met linnen bedekt dat van vreemden oorsprong schijnt te zijn.
Uit lateren tijd komen nog Arameesche opschriften voor die betrekking hebben op de vorsten der XXVe-XXVIe dynastie. Eindelijk, werd ook een koptisch Johannesevangelium gevonden van ouderen tijd dan de meesten tot nu toe bekend.
Wat is er al niet over Theben te Zeggen! zelfs als men de herstellingswerken sedert meer dan 25 jaren te Karnak en Loeksor begonnen, nooit opgeschorst en nooit geëindigd, buiten rekening houdt. Om deze kroniek niet in 't oneindige te rekken, vergenoegen wij ons met hetgeen waarlijk niet kan verzwegen worden. Eerst een kort woord over het graf van Toethankhamon (omstreeks 1360). Er is reeds zooveel over geschreven dat het bijna onmogelijk is geen herhalingen te doen. Nochtans de vondst is wel een herhaling waard, want sedert
| |
| |
eene halve eeuw werd er geen zóó vruchtbare ontdekking gedaan. De lezer weet reeds dat dit graf eigenlijk geen koninklijk graf is, want de koningen der XVIII-XIXe dynastiën werden in zeer lange, buitengewoon rijk versierde rotsgangen en zalen geborgen. Het graf van Toetankhamon is zóó klein, zóó arm, dat alles daarvoor pleit, dat men in allerijl den doodeninboedel uit een eerste graf in deze 4 kamers tellende begraafholte ondergebracht heeft. 't Waren immers beroerde tijden en aan grafdieven was er toen reeds - zoo min als nu - geen gebrek. Een bezoek aan dit graf heeft zelfs geen belang meer. Toen ik mij in Januari 1924 daarin bevond, stond slechts de rozig steenen zerk op zijn plaats. Al het overige was, 't zij in het daarneven onverwachts ingerichte laboratorium ter verzorging opgestapeld, 't zij in 't Kaïreensch muzeum ten toon gesteld. 't Hoeft ook niet verzwegen te worden: al het gerucht hier rond gemaakt door roemzuchtige, alles inpalmende menschen, heeft geen nut gehad, ja, was rechtstreeks schadelijk. De werken rondom Gizeh, Sakkara, in Babylonië enz. uitgevoerd, zijn op wetenschappelijk gebied oneindig belangrijker, hoewel er zich, buiten de geleerden, weinig liefhebbers hebben mee beziggehouden. Want wat de Egyptische geschiedenis betreft, leert ons dit graf tot nog toe niets. Nu is juist dit tijdperk uiterst donker en de duisternis is na de vondst even donker als te voren. Slechts museologische beteekenis dwingt ons den inboedel te erkennen. En deze is wel een woord herhaling waard. Ja, na eene halve eeuw naarstig zoeken komt ons Toetankhamon's doodeninboedel voor als de rijkste, de sierlijkste, de veelzijdigste, de wonderbaarste die ooit in bewaarbaren toestand ontdekt werd.
Onder de voorwerpen die 't meest de aandacht trekken zijn de volgende te noemen: 's konings borstbeeld, dat eigenlijk slechts als kapstok diende; zijne 2 standbeelden, die hem in groot ornaat voorstellen; de prachtige, doorschijnende, tot nu toe zonder weergâ fijn en gedachtenvol met papyrus- en leliebloemen gebeitelde albasten vaten; zijnen zetel, wiens rugschildering een wonderbaar gewrocht van techniek is met zijne veelvuldige kleuren, niet in gewone verf maar uit kostbare steenen en goud te samen gesteld, wiens onderwerp: ‘de echtgenote die haren gemaal smukt en hem reuk aanbiedt’ alles overtreft wat sierlijkheid der vormen, smaak der uitvoering, lenigheid der houding aangaat; zijne wandelstokken, wier handgreep den symbolischen vorm heeft van een te zamen geboeiden Aziaat en Neger zoodat de hooge wandelaar den indruk had zijne hardnekkigste vijanden in de vuist te knellen; de viervoudige houten omslagen van den zerk, teeder uitgesneden met symbolische hieroglyphen of met veelbeteekenende tafereelen uit het godenrijk op gouden grond gedreven....; eindelijk de bedden, de kandelaars, de prachtwagens, de handschoenen, het juweelenkastje met jacht- en krijgstooneelen, de schuitjes, de vliegvedel, enz., enz... zóóveel dat het Museumbeheer er ernstig aan denkt een nieuwen vleugel aan 't gebouw te voegen, om Toetankhamon's inboedel alleen te bevatten! En dat wil iets Zeggen, voor wie de uitgestrektheid van 't Kaïreensch muzeum kent!
| |
| |
Vóór den Biban el Moluk waar Toetenkhamon's graf ligt, is er eene bocht, met name Deir el Bahari, waar twee buitengewone doodentempels gedeeltelijk op het plein en in de rots liggen. De oudste werd door de Mentoehoteps gebouwd (omstreeks 2900); de latere door de grootste Egyptische koningin Hatsjepsoet (omstreeks 1500). Slechts de eerste moge ons voor 't oogenblik bekommeren. Dáár voerden de Amerikanen herstellingswerken uit; tijdens de werken vonden zij eenige onbekende grafputten waarin de Egyptenaren sykomoren en tamarisken hadden geplaatst.
Eindelijk troffen zij eenen 150 m. langen onderaardschen gang aan (Bab el Ghosan, die in de richting van den tempel loopt. Uitslagen nog niet gekend.
Het ‘Institut français d'Archéologie orientale du Caire’ werkte in het doodenveld van Deir el Medineh, te Theben. De meeste graven stammen uit het Nieuwe Rijk XVIII-XX dynastiën (1580-1200). Het algemeen plan der gebouwen bestaat uit de volgende deelen: 1e een gemuurden hof, een zuileningang, waarboven een kleine aarden steenen pyramide uitkomt; eenige gangen en zalen met nis, in de rots uitgehouwen, een put die in den gewelfden zerkkelder eindigt. Ofwel, ten 2e een voorhof, eenen put die naar den grafkelder leidt, een zuileningang, pyramide en kapel met nis. In de nis stonden de beelden van den doode met familieleden. De wanden der kapel droegen geschilderde tafereelen uit het bestaan der levenden of der dooden. Vóór den zuileningang stonden insgelijks de beelden van den doode benevens zijnen grafsteen. Een soortgelijke steen versierde het middenvlak der pyramide. Soms was er slechts één vóórhof voor twee graven. Iets bijzonders is te vermelden: Een dezer graven had niet alleen de vermaarde kapellen waar priesters en familieleden, offers brengend, met den doode een paar uurtjes kwamen doorbrengen bij het opzeggen en zingen van gebeden en litanieën - zooals men dat vandaag nog vooral in het groot kerkhof te Kaïro kan beleven, waar honderden doodenhuizen met hetzelfde doel zijn gebouwd - maar een kapel waar de goden zelven aanbeden werden, en net als de koningen één graf, één tempel hadden voor hunne zielerust en een anderen voor den godendienst. In andere woorden, hetgeen vroeger een rein koninklijk gebruik was, ging spoedig over in volks gebruik, hetgeen we in zeer vele gevallen van het Egyptisch leven bestatigen.
Te Scheich-abd-el-Gurnah, een dorp in Theben, onderzocht de Engelschman Robet Mond graven uit denzelfden tijd, welker uitslagen nog niet uitgegeven zijn.
Alhoewel we nog niet ten einde der opsomming zijn moeten wij ons tot het voorgaande beperken, want moest ik over de werken berichten die te Deir el Medineh, Eldfoe en elders uitgevoerd werden, dan zou de lezer wellicht den moed verliezen. Hij moge slechts begrijpen, dat het arbeidsveld eindeloos uitgestrekt is en de opdelvingen ons onvoorziene uitslagen voorbehouden.
| |
| |
In Nubië, ten Zuiden der eerste katarakten (Assuan), tot noordwaarts van Kartoem, strekt ziek een gewest uit waar de Egyptenaren sedert het oude Rijk hun invloed hebben laten voelen, of liever dat ze als een soort kolonie behandeld hebben en waar de Egyptische beschavingsvormen op elk gebied verspreid werden, zóó dat men het ‘land Kusj’ als een Egypte van tweeden rang kan aanschouwen. Maar toen de Egyptische macht allengskens ten gronde ging (sedert de XXI dynastie), dan bloeide Kusj voort; er ontstonden zelfs koningsdynastiën, waarvan er 2 over Egypte geheerscht en hunne macht tot ver in het Noorden uitgebreid hebben.
Het eerste onafhankelijke koningdom van Nubië der XXVe dynastie werd reeds gesticht door de Libysche voorvaderen van koning Pianki, te El Kur'uv begraven. Zij regeerden te Napata en van daar uit ging hunne herovering tot aan de Middellandsche zee. Deze hoofstad was tot in den Romeinschen tijd een middenpunt van verkeer. Een latere merkwaardige hoofdstad, bijzonder in Romeinschen tijd was Meroë. Is het dan te verwonderen, dat Nubië bijna zooveel belangstelling verdient als Egypte zelf en dat er dus daar ingelijks belangwekkende opgravingswerken uitgevoerd worden? Na den oorlog heeft men deze voortgezet en nu reeds is men in staat de gansche geschiedenis van dit volk in zijn grooste omtrekken e schrijven.
De voornaamste ontgravingswerken werden te Faras, Napata, Sanam, Meroë... door de ‘Oxford Expedition in Nubia’ en andere te Napata, Meroë, Nuri enz... door Amerikaansche Universiteiten (zooals Pennsylvania, Harvard, Boston) uitgevoerd. De Nubische doodenvelden en puinen zijn zeer uitgestrekt en bevatten honderden graven en ‘mastabas’, alle met hunnen inboedel gevuld, bijzonder vaatwerk van gebakken aarde met verscheidene soorten versieringen, geschilderde of ingedrukte, allerhande sieraden in metaal of verglaasde aarde, wapens en werktuigen.
Deze graven hooren aan alle tijdperken toe, zoowel het vóórhistorische als het Romeinsche, zoodat zij ons veroorloven de geschiedenis der daartusschen liggende tijdperken te schetsen.
Al wat men vond - en dit kan van andere grafsteden gezegd worden - ziet er uit als eene nabootsing van wat men gewoon is in Egypte te ontdekken.
Zeer dikwijls nochtans is de gebakken en verglaasde aarde van slechte hoedanigheid; de gebeitelde opschriften en voorstellingen in vergelijking met de Egyptische zijn zonder smaak-en kunstgevoel uitgevoerd of zien er misvormd uit.
De misvorming gaat soms zóó ver, dat men gemakkelijk het ‘negerachtige’ daarin erkent. Dit is trouwens niet te verwonderen. Ja, een groot gedeelte der in graven gevonden vaten zien er uit zooals die men in 't Museum te Tervueren, uit Kongo afkomstig, bewaart. Overigens zijn de versieringen (gewassen bijzonder) onder Hellénistisch-Romeinschen invloed, zooniet nagebootst, toch ten minste opgevat. Onder de menigvuldige schatten te Harvard, is er bijvoorbeeld een zil- | |
| |
veren beker met een voet, door verheven beelden versierd, uit de 1e eeuw vóór C. die er zuiver Romeinsch uitziet.
De graven der koningen van Napata liggen te Nuri, El Barkal, Begarawiyah, El Kuru'w, Meroë; zij bestonden in 1922 uit meer dan 386 eenheden. Nu reeds kennen wij de stoffelijke overblijfsels van meer dan 70 Ethiopische koningen en hunne familie.
De meeste graven bestaan uit kleine pyramiden, eene vóórhalle, en een put die tot het onderaardsche graf leidt.
Onder de voorwerpen die den doodeninbundel uitmaken, telt men vele ‘ushabtis’ of doodenbeeldjes die bestemd waren den doode te vervangen in 't koninkrijk van den doodengod Orsiris, allerhande juweelen in kostbare steenen en metalen; menigvuldige zegels in den vorm van vingerringen, enz..
De binnenwanden der graven zijn met religieuse tafereelen versierd in den trant der Egyptische. Dit laatste moet ook gezegd worden van de tempels door Egyptische of door Nubische koningen ontworpen en uitgevoerd.
Een Hathortempel door Hatsjepsoet gebouwd werd te Faras gevonden; zoo ook oudere door Toetankhamon, en, met een schatkamer, door Tirhaka.
De tempels te Buhen - waar ook een oude versterking is - waren gebouwd door Hatsjepsoet, Amenofis II (der XVIIIe dynastie) op de puinen van gebouwen der XIIe dynastie. Uit denzelfden tijd heeft men graven geopend die uit een bovenaardsch bouwsel en een kelder bestaan; overigens, waren de voorwerpen van meest zuiver Egyptischen aard en oorsprong.
Te Sanam vond men een Egyptischen tempel, uit een vóórhof met zuilengang, pyloon, een zuilenzaal en omliggende vertrekken samengesteld.
Te Meroë verhieven zich de groote tempel van Amon en de tempel van Isis; zij stonden niet ver van de ‘koninklijke stad’ en waren in vollen bloei gedurende 't Romeinsche tijdperk.
Te melden is nog de vondst van huizen, bijvoorbeeld te Karanog, uit Romeinschen tijd, alle uit aarden steen gebouwd: zij zijn vierkantig, hebben gangen, trappen, waterputten, vuurhaarden... Een soort kasteel had zelfs twee verdiepingen.
Ten slotte zij herinnerd aan de menigvuldige opschriften, meestal op grafsteenen gesteld en gebeiteld in het zoogenaamde Meroïtische schrift. Dit laatste is een soort a b c uit vier klinkers en negentien medeklinkers bestaand, wiens ontcijfering allengs, dank zij tweetalige teksten (Egyptische & Ethiopische) een voltrokken feit wordt. Met deze nieuwe wetenschap heeft zich de Egyptologie wederom een ander vak toegevoegd, dat tot het heropbouwen van 't oudere verleden ontelbare diensten kan bewijzen. Hetzelfde geval deed zich in veel jongeren tijd in Vóórazië voor, waar de duizenden spijkerschriftbordjes ons een geheel nieuwe wereld heropenden, die, van het eerste Grieksche koningdom der XVe eeuw en zijne betrekkingen met de
| |
| |
Hettieten. Zóó breidt zich dagelijks de gezichteinder meer en meer uit; met vastberaden overtuiging, streeft men immer voort, om den Oosterschen aardbodem zijne eeuwen lang verborgen geheimen te onttrekken.
L. Speleers.
Hulp-conservator der kkl. Jubelpark Musea te Brussel, Hoogleeraar te Gent.
|
|