| |
| |
| |
Wijsbegeerte.
De voorgeschiedenis van het Bergsonisme.
II
Het speculatief positivisme.
DE gansche 19e eeuw is van speculatief standpunt uit te beschouwen als een onophoudende strijd tusschen de wetenschap en de philosofie; boven de grenzelooze verwarring der idëen, boven de voortdurende uitbreiding van de kennis, boven al het getheoreriseer en al het gedoe rond duizenderlei onderwerpen, altijd rijzen beide namen aan de oppervlakte.
De strijd ontstond uit een doodgewone observatie, die we reeds menigmaal in de schriften van Kant ontdekten. De wetenschap kent vooruitgang; ze vereenigt rond dezelfde beweringen al de nadenkende geesten, omdat ze hun waarheid onweerstaanbaar opdringt, omdat ze de waarheid - dat onweerstaanbaar voorwerp van het verstand - bevat. De bloei, de groei, de eeuwigheid der wetenschap en haar algemeene erkenning zijn criteria van haar waarde ten opzichte der objectieve waarheid.
De philosofie daarentegen kent geen voouitgang; ze staat even ver als ten tijde van Aristoteles (Kant bekende dit in de ‘Prolegomena’; ze groeit niet door de accumulatie der tijden; ze werkt vernieti gend; de eene tak groeit door den dood van den andere en het is een essentieel karakter der philosofie van zich innerlijk af te breken. Daarom zijn de onderlinge twisten, de stilstand, de menigvuldigheid de criteria van haar waardeloosheid ten opzichte dierzelfde waarheid.
Kant heeft in deze opmerkingen enkel een oppervlakkig argument gezocht voor de noodzakelijkheid van zijn kritiek, maar de 19e eeuw is er niet bij blijven stilstaan; uit deze eenvoudige bestatiging heeft ze een heel nieuwe richting in het denken afgeleid - ze vroeg zich af waaruit de tegenovergestelde kenmerken van die twee zeer verwante kennisdomeinen voortvloeiden; waarom de wetenschap fataal de menschheid naar geestelijke eenheid roept, en de philosofie even fataal de geestelijke eenheid verbrokkelt in een onafzienbare rij subjectieve meeningen.
En ze bevond dat het object en de methoden van beide kennissen oorzaak waren van dit diepgaande onderscheid. Het object der wetenschap is de stoffelijke wereld, de tastbare wereld, gelijk de ervaring, de zintuigen en de vermogens die én op de ervaring én op de zintuigen berusten, ze leert. De philosofie daarentegen - en onder dit woord wordt altijd de metaphysiek verstaan - heeft als object een onstoffelijke wereld, waavoor de ervaring ontoerijkend is, waarbinnen de zintuigen en hun kennisvermogen niet dringen kunnen; een wereld
| |
| |
van ideale wezens, deels wanbegrippen uit de positieve ervaringen getrokken bij middel eener objectieviteitsdoodende abstractie, deels waan zinnige inbeeldingen enkel en alleen uit de grenzelooze verbeeldingskracht gevloeid en daarom zuiver gedachtelijke wezens, die men door een onbegrijpelijke verwarring voor wezens en krachten aanziet, die wezenlijk in de natuur bestaan, hoewel de ervaring ze niet bereiken kan, daar ze onstoffelijke principes zijn, waarop naar haar opvatting de stoffelijke wereld zelf berust.
De methode, waardoor beiden gekend worden is dus natuurlijk uiteenloopend. De wetenschap zal uitgaan van de nederige waarneming van wat rond haar gebeurt; daaropvolgens zal ze door de proefneming de waarneming teweeg brengen en eindelijk de positieve gegevens, di echte feiten zijn, zal ze in een onderling verband brengen, waaruit dan de formulen der meer en meer algemeene wetten der stoffelijke wereld zullen vloeiën. De philosofie moet deze kenniswijze misprijzen; daar de ervaring ontoerijkend is voor haar object zal ze hoogmoedig uitgaan van de algemeene begrippen en principes, die ze in het verstand meent te ontdekken, zal door louter redeneering de algemeenheid dier begrippen verbijzonderen volgens de speciale wetgeving der logiek, en daar ze de eerste begrippen zoowel als de logische wetgeving voor onfaalbaar beschouwt, zal ze zich inbeelden aan het einde van haar deductie's voor een wereld te staan, die objectief waar is. In haar schoot zal deze methode wel aanleiding geven tot elkaar tegensprekende meeningen, maar dat onheil kan ze niet verhelpen daar de metaphysiek haar object beperkt tot het ‘invérifiable’.
Zoo blijft de vraag der 19e eeuw spijts alles de eeuwige vraag sedert het Grieksche denken: Is de mitaphysiek mogelijk? m.a.w. Is er zekere kennis uit begrippen? of beter: heeft de verstandelijke, metaphisieke kennis waarde? Op deze vraag antwoordt de eerste helft der 19e eeuw onvoorwaardelijk: neen. Niet de eerste, maar de volledigste en de belangrijkste ‘neen’, wiens invloed nog niet heelemaal verdwenen is vandaag, is de groote, systematische ‘neen’ van Aug. Comte of het positivisme.
* * *
Het positivisme omvat twee stadia, die wel niet heelemaal met elkaar overeen te brengen zijn, maar die toch van een zelfden geest bezield zijn. Tot grooter duidelijkheid zullen we ze het wetenschappelijk en het moreel positivisme noemen. Historisch knoopt het wetenschappelijk positivisme bij de encyclopedisten aan; logisch aan het crediet der wetenschap. De beste bepaling, die we ervan vermogen te geven, in alle geval deze die zich over heel de ‘Cours’ uitstrekt is wellicht deze: het wetenschappelijk positivisme is de oppositie tegen de metaphysiek. Eerst en vooral voert Comte deze oppositie door zijn methode. Hoewel de titel ‘Cours de Philosofie positive’ nog aan de philosofie doet denken en hoewel het woord in de ontwikkeling gedurig wederkeert, wendt hij de wetenschappelijke methode aan: t.t.z. neemt hij eerst feiten waar, zoekt tusschen de feiten onderling ver- | |
| |
band; hij laat zich uitsluitend leiden door waar-en proefneming, sluit aldus de deductieve redenening uit.
Daaropvolgend stelt hij een ander doel dan de traditionneele wijsbegeerte aan zijn onderzoek. Deze laatste zocht in navolging van Aristoteles de grondoorzaken aller wezens op en geloofde daardoor ze in hun bestaan, in hun worden, in hun bestemming te verklaren, en deze verklaring was een absolute, noodzakelijke. Comte daarentegen stelt zich met min tevreden: het bestatigen van feiten, hun verband binnen tijd en ruimte, zijn kennis is dus een relatieve kennis der dingen, een kennis beperkt op de onderlinge, waargenomen verhoudingen tusschen hen.
En hierdoor komt hij niet tot de herinrichting der mataphysiek op ander grondslagen; hij beoogt haar verdwijnen. In haar vernietiging ligt de triomf der wetenschap. Overal moet de hedendaagsche geest het wetenschappelijk in de plaats van het metaphysisch standpunt plaatsen. Waarom? Omdat de evolutie der wereld daartoe noopt. Deze evolutie is immers een spel in drie bedrijven. Het theologische bedrijf verklaart de dingen door bovennatuurlijke wezens; het metaphysische bedrijf is het tijdperk van het philosofische iconoclasmo en de dingen werden niet meer door personen maar door abstracte principes verklaard, die min arbitrair waren dan de wil der goden uit de primitieve hemelen. Deze periode is ten einde; de enkele redeneering en de poëtische verbeelding die de grond der metaphysische kennis bevat moet plaats ruimen voor het positieve bedrijf of de ‘observatie’, voor de waarneming der dingen lijk ze zijn en lijk ze verloopen. Het eenig erkende criterium voor het verstand is de overeenkomst met de feiten. Daar elkeen zich met het feit onledig houdt, en het feit zich bestendig voordoet, dus, onafhankelijk van het verstand, dezelfde waarneming opdringt, is de wetenschap een oorsprong van geestelijke eenheid. Daar elkeen hetzelfde waarneemt en denkt, is een nieuwe waarneming geen breuk maar een vooruitgang en op zulke wijze voltrekt ze haar gebouw, dat een bevredigend antwoord moet geven op al de vragen, welke een positief verstand stellen mag. Vroeg of laat moet het verstand tot het positieve standpunt komen en het positivisme heeft enkel voor doel het tweede bedrijf der evolutie naar vermogen in te korten.
Het positivisme, door zijn methode en zijn bedoeling, door zijn zijn historisch moment zelf, de vijand der metaphysiek, is nochtans de vijand der philosofie niet, maar deze moet zich leenen tot een diepgaande hervorming. Waartoe is de philosofie bruikbaar in de positivistische gedachtenregelen? Ze is de hoogste veralgemeening der wetenschappen. De waarneembare feiten zijn van verschillenden aard, geven dus tot onderscheidene wetenschappen aanleiding. Nochtans is de wereld een eenheid, die verklaard moet worden. De analytische kennis der wereld ligt besloten in de afzonderlijke wetenschappen, maar de synthetische, die uitsluitend op de uitkomsten der analytische berust, omvat de laatste uitkomsten van al de wetenschappen. Ze is dus de codex van de algemeenste wetten der wereldorde, die afgeleid
| |
| |
worden uit de onderlinge vergelijking en het onderling in verband brengen der wetenschapsconclusie's. Ze is dus ook wetenschap en inductief, steunende op ervaring, hoewel niet op onmiddellijke ervaring. Ze bepaalt de algemeene wetten in elke wetenschap en vormt het totaalbegrip: (‘Inbegriff’) de Wetenschap. De wetenschappen vormen onder elkander een hierarchie volgend de algemeenheid hunner phenomenen; de algemeenste onder hen zijn de eenvoudigste naar inhoud, doch de uitgebreidste naar omvang en dat is de philosofie.
Maar tot aan Comte bevatte deze laatste een moraal, en deze vloeide voort óf uit een theologie óf uit de introspectie. Comte kan geen van beide aanvaarden omdat ze geen objectief criterium geven en de laatste beslissing aan subjectieve factoren overlaten. De wetenschap steunt op feiten. Een feit is dat, wat voor ieder mensch op ieder oogenblik waarneembaar is, en die opvatting sluit de traditionneele methode der moraal uit. De wereld nochtans bevat niettegenstaande alles toch menschen, die speciale vragen stellen aan het Verstand, die voor de inorganische wereld geen beteekenis hebben b.v. hun dadelijkheid. De mensch moet dus ook objectief beschouwd kunnen worden meent Comte en dat in zijn betrekkingen met de natuur en in zijn betrekking met andere menschen. De biologie voldoet aan de eerste behoefte, en lijk de oude moraal aan de tweede voldeed, is de sociologie het positieve antwoord op de specifiek menschelijke kwestie. Waarom? Omdat de eenige objectieve feiten, die de mensch in betrekking stellen met de andere menschen de collectieve of sociale feiten zijn. Het objectieve in den mensch is dus het collectieve, niet het origineele of het persoonlijke. De mensch is functie van de groep en bestaat voor de wetenschap niet als individu. In de studie der menschengroepen moeten we dezelfde methode toepassen als in de inorganische wereldstudie: observeeren, vergelijken in algemeene wetten. Het doel der sociologie is de objectieve wetgeving bepalen voor de organische wereld.
* * *
Korter kunnen we zijn over de tweede phase. Comte voelde de gebreken van zijn eerste poging en voornamelijk omdat hij heel zijn leven van sociale hervorming droomde, waarvoor hij in zijn wetenschappelijke overtuiging geen theorie vond. Deze hervorming beoogt het herstel der geestelijke eenheid onder de menschen. Daarom moet er een door eenieder erkende autoriteit bestaan, die zich aan elkeen opdringt. De eenige autoriteit op heden kan niet de godsdienst of de metaphysiek zijn, maar de wetenschap. Voor de inorganische wereld is haar hegemonie onvoorwaardelijk en uitgemaakt. Voor de levende, de organische natuur is er een moeilijkheid, vloeiende uit het eigenaardige van al wat leeft, n.l. de finaliteit. De wetenschap verklaart wel de feiten, maar niet de orde, het totaal der feiten. Voor het feit kan ze het samengestelde door het enkelvoudige verklaren; in het georganiseerde, het levende schijnt daarentegen zich het enkelvoudige door het samengestelde te verklaren. Dit eischt een breuk met de eerst aan- | |
| |
genomen wetenschappelijke methode, want het ordenend principe kan in die voorwaarden niet liggen in de stof. De sociologie eischt bijgevolg een andere methode en Comte aarzelt niet den sprong in de ruimte te wagen.
Maar de sociologie is niet de wetenschap van den mensch, doch van de menschheid. Maar de mensch als een afzonderlijk en zelf-handelend organisme schijnt toch een hoogste synthesis te wezen, die zijn wezen en doen genoegzaam verklaart, dus een sociaal totaal. Welnu, dat spreekt de eerste opinie van Comte tegen zonder dat hij bij zichzelf inconsequentie bekent. De synthese van het levend individu ontsnapt aan de wetenschap, aangezien ze door het enkelvoudige niet kan worden verklaard. En om te redden wat te redden valt, begaat hij een tweede logische fout: hij wil het individueele door het sociale verklaren. De menschheid is de hoogste orde waarvan de menschen enkel determinatie's zijn, wier doel is boven zich zelf te leven en het objectief menschelijke te benaderen.
Hier ligt weer een arbeidsveld voor de philosofie. Daareven verzamelde en ordende ze de uitkomsten der wetenschappen; hier geeft ze een doel. Ze volbrengt de ordening voor het Sociaal welzijn der maatschappij. Ze velt dus geen oordeel over het wezen van dit welzijn lijk in de traditie, maar ze is een middel tot handelen; ze is een nuttigheid; ze is in hoofdzaak een practische philosofie: bepaalt de voorwaarden om van de wetenschap tot de handeling over te gaan. Daartoe voldoet de onpersoonlijke wetenschap niet, die wel voedsel is voor den geest, maar geen voor den wil en de dadelijkheid. Weten schappelijke zekerheid is geen sociaal actie-principe. Daarom zou ze tot het gevoel moeten spreken en zich omzetten in uiterlijke praktijken, die het gevoel opwekken, is er dus een positieve godsdiens noodig, steunende op de wetenschap, die daardoor aan den mensch de zekerheid waarborgt en hem niet meer bedriegt lijk voorheen. Het middenpunt van den godsdienst is de menschheid, maar voor de derde maal veranderd van beteekenis en hier aangenomen als een soortbegrip voor al het goede door de menschheid gedacht, gevoeld en gedaan in het verloop der tijden. De stuwkracht van die menschheid is de liefde, die men moet opvatten als een medelijden, waardoor we een beteekenis geven aan het leven van de menschen, opdat ze de vreeselijke onwetendheid niet zouden voelen die de ruine van de metaphysiek medebrengt.
* * *
Om over het speculatief positivisme te besluiten moeten we nog een paar woorden zeggen over het materialisme. Hierboven hebben we bestatigd, dat het wetenschappelijk positivisme alleen door een paar onlogische gedaanteveranderingen aan de vragen der wijsbegeerte kon voldoen en dat de wetenschap zich dus logisch niet aan de metaphysiek substitueerde. De tweede phase van Aug. Comte's denken was feitelijk de subreptieve erkenning der metaphysiek. Wou men logisch blijven, dan stond men voor de keus: de wetenschap zon- | |
| |
der metaphysiek (d.i. zonder moraal enz. of de metaphysiek zonder de wetenschap. Het materialisme is enkel het categorisch besluit tot het eerste lid. Littré hield zich eenvoudig aan de eerste phase van Comte; Taine (Renan enz. paste het op de studie der menschheid,) Büchner (en de meeste duitschers) op de stof en Le Dantec op beiden toe. Voor hen bestaat er zelfs geen philosofie meer; de synthesis der wetenschappen is onmogelijk; ze onthouden zich van alle moraal. En daar de mensch eenerzijds toch zoo iets begeert en daar anderzijds deze noch op de philosofie, noch op de wetenschap berusten kan, laten we het zoo, zegt A. Rey en eerbiedigen we enkel de bestaande sociale samenhoorigheid. Taine is niet veel gelukkiger wanneer hij de mensch als een product, als een gevolg van de wetenschappelijke bepaalbare stof beschouwd, voor de wetenschap een atoom lijk het stoffelijk atoom. De volledigste onder de ontelbare materialisten is ontegensprekelijk de fransche bioloog: Le Dantec. De mensch studeerde hij als individu en als sociaal wezen, en getrouw aan Comte's eerste meening verklaarde hij den eersten mensch door de biologie, den tweeden door de sociologie. In beider opvatting is de mensch een collectie stofdeeltjes die door feiten en feiten-coordinatie wetenschap worden. Alleen het stoffelijke leent zich tot wetenschap. Het leven is assimilatie (.. geen individualiteit); de mensch een product van erfelijkheid en opvoeding, (.:.
geen autonoom principe); het organisme geen eenheid; het bewustzijn niets evenals het denken. De sociologie is het vervolg op de biologie, even nihilistisch als zij; de gewoonte en de erfelijkheid zijn de krachten die haar beheerschen. De moraal is geen geestelijke waarde maar een biologische normaliteit enz..
Het is nutteloos het materialisme dieper te beschouwen: het is eerstens voldoende gekend, en tweedens is het heden ten dage de moeite niet waard. Wanneer we het aanstippen met enkele vrij algemeene en onvolledige kenmerken, is het alleen om het verloop der ideën, die aanleiding gaven tot het bergsonisme, te vervolgen, om na te gaan hoe het ‘a parte ante’ kon ontstaan en hoe het ‘a parte post’ tot een nieuwe geestesrichting riep. Is het theoretisch, voor de speculatieve kennis van weinig belang en van zeer geringe waarde, we moeten tot spijt voor onze hedendaagsche beschaving bekennen dat veel in ons leven, b.v. in onze democratie de praktische vertaling is van wat we ons zouden schamen theoretisch te verdedigen.
H.J. De Vleeschouwer.
|
|