Vlaamsche Arbeid. Jaargang 15
(1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
KroniekenVlaamse poezie.Maurice Gilliams: De dichter en zijn schaduw. Gevolgd van een jong reiziger. Z.p. n.j. (Te Antwerpen, bij de auteur, in het jaar 1925).SPIJTS de vreselike onvolkomenheden van zijn gedichten, nooit heeft mij bij het lezen en - twee maanden later - bij het herlezen, het gevoel losgelaten dat ik tegenover een noodzakelikheid stond: deze moest dichten. Laat mij al maar dadelik voorwaarts gaan: zulke sensibele waarneming van de buitenwereld, zulke eerlike verhouding tot de natuur, zulke intuïtie bij het kompositionele groeperen van de fenomenen naar lyriese orde en dein vooral dit wat uit deze bundel zich opdringt: het besef bij de lezer dat deze dichter het maar voor 't grijpen heeft, de lyriese beleving van om het even welke fenomeen wanneer de lyriese drang maar daar is, deze drang die ach bevestigt in de diversiteit van weer aangedurfde themata als ‘Joannes op Patmos’, het lofgedicht ‘aan een boom’, het verwoorden van een wandeling, een onder duizend, doch dan plots zegt ge van deze éne uw weten uit en zie: daar worden wonderen op de plaats waar uw mond uw ogen vindt, - dit alles maakt dat het eerste opwelt een blijde verplichting deze dichter geluk te wensen; en men stelt het zich zo voor dat men hem de hand drukt, gelijk men dit niet vaak doet, want gij voelt hoe in de zijne uw hand plotseling te bloeien begint. Nochtans: Gilliams is geen expressionisties of zuiver-lyries dichter. In deze bundel staan drie gedichten die, de techniek en het verlangen na, onder wat ik woordkunst noem zouden te begrijpen zijn: ‘Wandelaar’, ‘Morgenstond’, ‘St. Joannes op Patmos’. Nu zijn blijkbaar deze gedichten wel de laatste, zodanig dat men tot een natuurlike, duidelike en lang niet overhaaste evolutie mag besluiten. Wat ik het meest bij hem schat is zijn zeer innerlike verhouding tot de natuur en dan: hoe van langs om meer deze verhouding van empiries noteren tot een meer ordelike, literaire kompositie zich ontwikkelt. Overigens een zeer weinig theoreties beïnvloede ontwikkeling. De sensibiliteit is beslissend. Deze dichter heeft te veel en te weinig gelezen. Zijn belangstelling is te weinig buiten-literair geweest; zijn literaire belangstelling integendeel, weinig in evenwicht met enig andere, werd overdreven. Wat heeft hij te weinig gelezen? filosofie, boeken over theorie en praktijk van het schaken, werken over biologie, schaken, filosofie (en hiermee meen ik meer Kant dan Lucien Brulez), v. Dale's woordeboek, filosofie nogmaals en het alfabeties register der parijse straatnamen. | |
[pagina 348]
| |
Wie of wat heeft hij veel gelezen? Kloos, Perk, Gorter, Gorter, Perk. Kloos en hunne plaatsvervangers sedert Dirk Coster; Tagore, Whitman. (Dop Bles evenwel heeft hij niet gelezen). Dat zijn gedichten van deze lektuur over het algemeen het kenmerk dragen is weinig belangrijk, omdat Gilliams zijn invloeden met smaak weet te kiezen - ook dit moment zag ik gaarne door de jonge heren kritici in Vlaanderen geschat - en omdat hij spijts alles een dichter is. Wel zijn er in zijn bundel, vooral in ‘een jong reiziger’ gedichten die onmiddelijk na het sluiten van een boek zijn geschreven. Zij tonen dat hij zijn lektuur heeft begrepen. Zo iets gebeurt niet alle dagen. En daarom zijn deze hiaten weinig belangrijk. Ook omdat Gilliams een dichter is. Dit nu is een vlaams noodlot: Ziehier een geboren dichter die, door de diskrepans zijner beschavingselementen - een specifies vlaams verschijnsel -, tot een te grote en een te geringe kennis komt, zodat in zijn geestelik leven, dat op lyriese intuïtie niet los is gegrondvest, de elementen zich nochtans moeilik in evenwicht houden: vandaar een vertroebeling van de gedachten en een loomheid in het distinktie-vermogen der lyriese uitdrukking. Vandaar fouten die een frans collegejongen van dertien jaar nooit zou doen, hoe onbegaafd hij ook zou zijn. Zo sta ik bij de lektuur van deze gedichten van Gilliams tegenover twee konstateringen: de innerlike noodzakelijkheid enerzijds en de loomheid bij het uitdrukken dezer noodzakelikheid anderzijds. Want een dichter die, bij alle ontroering, over de ‘Godheid’ spreekt in plaats van over ‘God’ is er een die, in de manège nog, slecht met zijn Pegasus weet om te gaan. (‘Vriend, laat de teugels los’, roept de stalmeester.) De onkennis van dit lyries aksioom dat alle abstracta in poëzie de allures van het allerkonkreetste moeten aannemen, deze onkennis weegt zwaar op de poëzie van Gilliams en moest men niet voortdurend, maar werkelik voortdurend dan, door nieuwe konstateringen daaraan herinnnerd worden, hoe in de grond fris de ontroering van Gilliams is, hoe volstrekt eerlik, hoe eroties de dichterlike drang bij hem is, men zou hem, ten gevolge van sommige ongelukkige abstraherende beelden (‘Natuur! o voedster van dorstige bloemen’) en van sommige vreselik pedant klinkende konklusies voor rhetorikaal gaan houden. Zo blijft er vaak iets potsierliks in het heerlikste gebaar van deze dichter. Het is jammer. En het is vervelend, wanneer men bedenkt dat dit potsierlike grotedeels door de moeilikheden van het milieu is bepaald. Tegenover de lyriese drang is er bij Gilliams - en ook dit is weer Vlaanderen op zijn best - geen korrektief. Gelukkig dat wij nu met een werkelike drang hebben te doen. Maar ongelukkig moet deze drang zich tegen het ongunstigste milieu in - het gebrek aan geestelike evenwichtigheid bij Gilliams tussen elan en kennis - manifest maken. De hel is geplaveid met goede bedoelingen. En Vlaanderen dan, en Vlaanderen? Weinige gedichten zijn zo zonder evenwicht als deze van Gilliams. Reeds deed ik opmerkn het gebrek aan juiste verhouding tus- | |
[pagina 349]
| |
sen het abstrakte en het konkrete. Hetzelfde geldt voor de andere tegenstellingen, alvast voor de verhouding tussen het verhevene en het nederige. Wel ziet Gilliams, die een dichter is, intuïtief juist hoe de uitersten ook hier elkaar raken en dat er een wisselwerking moet zijn tussen beide, maar voor de uitdrukking zinkt deze juistheid in het potsierlike weg, b.v.: ‘o stem van de schorre zandleurder, gij, die de huisvrouw wenkt aan hare haastige bezigheid.’ En deze machteloosheid der uitdrukking houdt het gehele gedicht door aan, op een zeer arbitraire afwisseling gebaseerd. Een ontwikkelde zin voor verhoudingen geeft hem die, waar hij zich gewoon bij de kompositie van natuurverschijnselen houdt, zo ontroerd en zo ontroerend is, oppervlakkigheden als deze in het hoofd: ‘Het hoofd voor-over, werelden zwaar,
wij moeten doorgronden waar 't leven staakt,
en waar Gij schuilt trachten wij te weten.’
Het gebrek aan evenwicht strekt zich over het gedachtelike in het zuiver taalkunstige uit. Wij zagen reeds hoe iets dat als ‘abel’ werd bedoeld aan de krachteloosheid der uitdrukking mislukte. Soms zet de dichter een hoge borst om ten minste zich zelf in de kracht zijner uitdrukking te doen geloven. Hij zegt dan: ‘en, gansch alleen, gelijk een hond,
na de andren in een poel van donkerte gebleven
roep ik u aan uit al de kracht van mijn leven.’
Zo zijn er een heele reeks gedichten, die eenvoudig vernietigd worden door dat de uitdrukking kunstmatig moet worden versterkt om de hoogte te bereiken van de blijkbaar al te verhevene gedachte. Men zegge niet dat Gilliams slecht nederlands kent. Zijn woordeschat is vrij groot. Doch wanneer ge in de derde persoon van de ind. praes. ‘wilt’ treft, geloof dan niet met een zetfout te doen te hebben: ik vond deze vorm driemaal terug, wat tegen de ‘zetfout’ gewoonlik als bewijs pleegt te gelden. Trouwens te Antwerpen zegt men: hij wilt. Men zegt er ook ‘honing’ in plaats van ‘honig’, en de heer Gilliams houdt het, zonder dat hij om dit besluiten weet, met het dialekt. Onduidelik blijft me ook het lyriese voordeel dat moet resulteren uit het gebruik van ‘subtijl’ in plaats van ‘subtiel’. Zeker, daaraan is niet te twijfelen, heeft dit gebruik zijn reden: Vlamingen hebben redenen van alles en nog wat. (‘Waarom de Nederlanders naäpen, zei er eens een en “groen” zeggen in plaats van “gruun”: kijk eens: de Duitsers zeggen toch ook: grün.’) Verder treft ge: starren, ontfarmen, onnozelheid (in den zin van onschuld), verveerlikheid (voor angst), ‘bloemen welken in een glas met water’ en dan nog verscheidene ongelukkige genitieven: wel een potpourri van diverse dialektvormen, van archaïsmen en onbeholpenheden. Een taalfout hier of daar, het is zo erg niet, meent deze heer Boulenger, die niet de generaal is. Wat echter werkelik spijtig is bij Gilliams is deze algemene toestand van onbeholpenheid der uitdrukking. | |
[pagina 350]
| |
van verwarring in het gedachtelike en van het gedachtelike tot de uitdrukking; tweemaal betreurenswaard omdat wij hier met een werkelike begaafdheid hebben te doen. Het is te vermoeden dat deze onbeholpenheid vele lezers zal afschrikken. Ten onrechte, maar de slordigheid bij de behandeling van het materiaal is daardoor niet excuseerbaar. Dat Gilliams lyries begaafd is, daaraan is niet te twijfelen wanneer men naar de fiziese drang luistert, die gedichten als deze op blz. 21 en blz. 23 bepaalt. Deze gedichten zijn ordeloos; de fiziese drang is er niet in aanwezig gelouterd en vergeestelikt, maar wel jong en zonder differenciëren tussen de psyschiese waarden die éen na éen om den voorrang dingen. Noch meer noch minder dan dit dus: bloot fiziese drang. Ik zegde reeds dat zijn sensibiliteit tegenover de natuur zijn schoonste eigenschap is, en voegt men deze bij de fiziese drang dan komt men reeds tot een samenhang van eigenschappen die alleen op een goed regelaar wacht. (Ik weet: dit alles is vreeselik pedant; maar waarom is er in Vlaanderen zoveel begaafdheid en zo weinig kennis?) Als bewijs van deze sensibiliteit tegenover de natuur, is het behoud van het spontane bij de kompositie van de fenomenen die het gedicht zullen opbouwen, te bewonderen. Voor deze houding zijn ‘In het gras’, het goede ‘Zonnebloemen rond het blokhuis’, ‘Avondstuk’ en ‘Vaarwel in de Stad’ bewijsvoerend. Daarbij blijkt ook uit deze stukken hoe Gilliams er dicht bij is die gebeurtenissen uit het persoonlike te lezen, die vatbaar zijn voor het dragen van een algemeen beleven. Zooals bij Gezelle is zijn vertrekpunt gewoonlik een zeer individuële gebeurtenis, maar zijn gedichten zijn spijts de opsomming van de elementen dezer gebeurtenis, nooit persoonlik ezclusief. Buiten de tachtigers en de negentigers heeft hij ook de jongeren gelezen. Dat hij ze gelezen heeft en zelfs dat hij door enkelen mag beïnvloed zijn geweest is niet wezenlik: prettiger vind ik het te konstateren dat hij binnen deze beïnvloeding een ziekere maat houdt. De tendens van sommige zijner beelden b.v. stamt uit de vlaam se poëzie, die rond 1916 onstond en die nu, met Wies Moens en Marnix Gijsen aan het hoofd, een maatgevende beweging (vooral voor Holland maatgevend!) is geworden. Maar Gilliams gaat nooit tot het uiterste, de vaak gewraakte ‘banaan van zoete vergiffenis’ van Marnix Gijsen; zijn gewaagdste beeld is geloof ik: ‘uwe liefde. O meir tussen Gods stralende bergen’, een metafoor die niet dichtbij is misschien, doch ook niet invers-pedant.Ga naar voetnoot(1) Dit wordt hij alleen wanneer hij er begint om te denken dat ook hij een dichter is en dat hij bij- | |
[pagina 351]
| |
gevolg algemene konklusies heeft te trekken en citaat-wijsheden voor de druk-inkt moet klaar maken, zoals b.v. het geval is met het slot van het gedicht op blz. 53. 't Spreekt van zelf dat ook een gedicht als dit ‘op het sterven von Margaretha Hols t' Amsterdam’ mislukt is. Het verwoorden daarvan ligt buiten de kracht van een natuurlik doch te weinig ervaren dichter. Voor het beste uit deze bundel hou ik het gedicht: ‘ik zag u werken op het veld’, ‘Zonnebloemen rond het blokhuis’ - behalve het slot met de zwakke bepaling ‘blauw-groenig snelde de trein door de landouw’, - ‘Morgenstond’ - een beetje te zeer systematies - en vooral dit, ‘H. Joannes op Patmos’: Schepper met de trompet.
Het tafereel der engelen
en de kolk van licht
met de mystieke Adelaar
staan in 't getij voltrokken.
Het menschdom danst
in stilte.
Zacht rolt de donder
De verte in bliksem-blauw verraden,
met torensteden op gebergte en
slingerpaden.
‘De dichter en zijn schaduw’ vooraf gaan gedichten uit 1918 1920, onder de titel ‘Een jong reiziger’ bij elkaar gebracht. Deze gedichten zijn gaver doch onpersoonliker dan de latere, hetgeen begrijpelik is wanneer men bedenkt dat de dichter het literaire model dezer gedichten getrouwer nabij bleef. Zij zijn ook minder slordig; het doet mij hoopvol vermoeden dat de slordigheid van Gilliams misschien een bijverschijning van zijn evolutie is en bijgevolg niet onuitschakelbaar. Sumna Summarum: Gilliams moet dichten. Met Mr. La Palisse: indien hij meer zorg aan zijn gedichten besteed, worden zij allicht beter. Doch aan zijne begaafdheid is niet een ogenblik te twijfelen. P.V.O. |
|