| |
Beeldhouwkunst.
De antycksnyder Erasmus Quellien I.
DE naam ‘Quellien’ of Quellinus, geniet in de Neéderlanden een even groot aanzien als de beroemdste namen onzer weergalooze 17e eeuw. Hij schittert aan den kunsthemel met den zelfden levendigen glans als een Duquesnoy, een Van Dyck, een Jordaens, een Brouwer, een Frans Hals, en wordt niet verduisterd door
| |
| |
de nabijheid van eerste rangs sterren, zooals Rubens en Rembrandt. En niettemin heeft hij in den loop der eeuwen nadat hij van mond tot mond, van geslacht tot geslacht overleverd werd, zijn bekendheid zooniet zijn roem, verloren. Alhoewel er te Amsterdam nog een ‘Quellienschool’, en te Antwerpen nog een ‘Quellienstraat’ bestaan, slaan deze namen terug op twee verschillende personen. Aan de Hollanders brengen zij direct het beeld van den geachten Artus den Ouden voor den geest, van den ‘constrijcke belthouwer’, wiens beitel het stadhuis van Amsterdam tot een ‘achtste wereldwonder’ omtooverde. Den Vlamingen herinnert hij meer aan den schilder Erasmus II, den begaafden leerling en navolger van Rubens. Doch elkeen schijnt te vergeten dat minstens zeven andere kunstenaars dezen naam beroemd hebben gemaakt!
Vergeten is, dat de beeldhouwer Erasmus Quellinus I nog veel andere verdiensten had dan enkel de vader te zijn van Artus den Ouden, en den zoo pas vernoemden Erasmus II, alsook van Hubertus, den etser, die door zijn broers in hun roemrijke loopbaan betrokken werd. Zoo is van groot belang op kunsthistorisch gebied, de rol welk deze kunstenaar speelde als verbindingslid tusschen de Renaissance en de vroeg-Barok!
Zeer weinig is over dezen meester bekend.
Afkomstig van het Prinsbisdom Luik (misschien wel uit St. Truiden, het vlaamsch gedeelte van dezen Staat, waar ook Artus Quellinus de Jongere geboren werd), verwierf Erasmus Quellinus, in 1606, de waardigheid van meester-antycksnyder der St. Lucasgilde, te Antwerpen. Geacht burger, vader van elf kinderen, waarvan drie vermaard zouden worden, verscheiden keeren tijdens zijn loopbaan geroepen om eervolle, vleiende functies uit te voeren, schijnt Erasmus toch een veeleer bescheiden rol, in de artistieke beweging van zijn aangenomen stad gespeeld te hebben!
Inderdaad, is het niet merkwaardig, dat Cornelis de Bie verzuimt den naam van Erasmus I te vermelden in zijn ‘Gulden Kabinet’, waar de verdiensten van de geringste zijner tijdgenooten die de kunst uitoefenden op dithyrambische wijze werden bezongen? En dit blijkt des te geheimzinniger wanneer men bedenkt dat dit boek verschenen was om zoo te zeggen onder bescherming van Erasmus zoon, den schilder Erasmus II, die tevens den titel van doctor in de letteren verworven had. Deze bezorgde voor de uitgave van de Bie niet alleen vele platen, maar schreef ook de inleiding, en dichtte verzen ‘tot lof van mr Cornelis de Bie, autheur van dezen Boeck’. Hoe te verklaren dat Erasmus I er zelfs niet aan denkt eenige regels aan de nagedachtenis van zijn vader te wijden? En niettemin genoot deze zulk een roem dat vele leerlingen zich bij hem lieten inschrijven! Van 1607 tot 1613 halen de Liggeren niet min dan 7 namen aan van leerlingen, in zijn ateliers gevormd. De dokumenten lichten ons ook op overvloedige wijze in, omtrent de talrijke titels, die hij tusschen 1610 en 1627 verkreeg in de Sodaliteit van de Onbevlekte Ontvangenis, en in
| |
| |
de Sodaliteit der Walen. In het begin van zijn loopbaan schijnt hij ook welvaart gekend te hebben, want op 7 Januari 1612 koopt hij een huis, genaamd ‘De gulden Leeuw’, gelegen Lombaardvest. Het feit dat hij zijne weduwe in 1640 in armoede achter liet, bewijst niet tegen zijn roem, want wij vernemen, dat op het oogenblik van zijn dood, hij niet minder dan acht groote ondernemingen uit te voeren had! Hoe dit raadsel dan verklaard? In werkelijkheid behooren de weing gekende werken van den meester niet tot de zuivere beeldhouwkunst, het zijn veel meer houstsnijwerk-ornamenten, zuilen, kapiteelen, balustraden, postamenten, friezen, enz. Trouwens, de liggeren kennen hem meestal den titel van ‘antycksnyder’ toe, waarvan de beteekenis duidelijk wordt wanneer men de heel bizondere rol beschouwd die Erasmus speelde in de uitvoering van de versiering der stad Antwerpen, bij gelegenheid van de Blijde Intrede Van Infant Ferdinand, gekend onder den naam van ‘Pompa Introitus Ferdinandi Austriae Hispaniarum Infantis....’, waarvan niemand minder dan Rubens de minste details geoordoneerd heeft. Terwijl de andere beeldhouwers, Forcy Cardon, H. van den Eynde enz., onder de leiding van Hans van Mildert, belangrijke werken uitvoerden, zooals de beelden van de twaalf Keizers van Oostenrijk; terwijl de jonge Erasmus II in samenwerking met Jordaens, van Thulden, de Vos en Rubens zelf, groote doeken voor deze gelegenheid vervaardigde, ontving de ‘Antycksnyder’ Erasmus Quellien, aan het toppunt van zijn loopbaan gekomen, (hij stierf in 1640, en zooals elkeen weet, greep deze plechtige Blyde Intrede in 1636 plaats) de bescheiden bestelling van twaalf Corintische kapiteelen voor den ‘Arcus Philippei’. Het beeld van ‘Hyrenaeus’ in steen, dat dezen triomfboog versiert, is niet eens van Erasmus. Alles wordt echter duidelijk, indien Erasmus slechts de ornamentmaker was, invloedrijk
zonder twijfel, maar eigenlijk niet behoorend tot de groep der scheppende beeldhouwers!
Een zakelijk onderzoek naar de weinige werken van dezen meester, waarvan de echtheid niet kan betwist worden, wijzigt ons oordeel niet merkelijk! Zijn samenwerking in 1635 met van Mildert aan den ‘Thuyn van den Zoeten Naam Jesus’, in de St Pauluskerk, waarvan de vriend van Rubens tevens de architect en de beeldhouwer was, heeft zich, te oordeelen naar de kleine bedragen welke aan zijn weduwe in 1640 betaald werden, beperkt tot werken van ondergeschikt belang. Daar deze ‘thuyn’ van van Mildert verdwenen is, om plaats te maken voor het monumentaal altaar van den Zoeten Naam Jezus, van Peter Verbruggen den Oude, kunnen wij niet uitmaken wat het werkelijk aandeel van Erasmus in de uitvoering van dit werk kan geweest zijn!
Een zeer belangrijk dokument levert ons het gestoelte van dezelfde Sodaliteit, in dezelfde kerk, waarvan Erasmus de bestelling kreeg in 1635, en die hij ontworpen, zooniet eigenhandig uitgevoerd heeft. De toevoeging van andere kunstenaars was noodzakelijk geworden door het vroegtijdig afsterven van den meester, die de bestel- | |
| |
ling onvoltooid moest laten. Een bewonderenswaardige eenheid van stijl heerscht in dit gestoelte, dat men nog terugvindt onder vorm van paneelen aan de Noord- en Zuid-wanden van den kruisbeuk van de St Pauluskerk. Hieruit mogen wij besluiten dat de oorspronkelijke plannen van den afgestorvene in eere werden gehouden, en dat wij ons hier voor een typisch voorbeeld van den ornamentstijl van Erasmus I, rond den jaren 1635, bevinden.
Daar kan men zijn honderden kleine ‘ciraten’ bestudeeren, zijn zoo leuke cartouchen, met de rechthoekige lyst, zijn acanthusloofwerk, waartuschen dartele ‘putti’ stoeien, en die in plaats van bloemen, dier- en menschenkoppen dragen, zijn gewrongen zuilen met de gesegmenteerde versiering, zijn composiete capiteelen aan wier voluten gefestoeneerde draperiën hangen, zijn mascarons, heel deze precieuse en kostelijke klein-ornamentiek. Deze in haar geheel beschouwd, is nog steeds stileerend-abstrakt, met slechts zeer zelden realistische elementen. Zij is nog betrekkelijk vlak behandeld, symetrisch, kortom blijft zij in menig opzicht verwant aan de Renaissance.
In Antwerpen heerschen nochtans reeds zoowel in de ornamentiek als in de beeldhouwkunst, de ronde vormen, de gulle sappen, het le venslustig naturalisme van het Rubeniaansch barok, waarvoor de oude Quellinus geen oogen schijnt gehad te hebben. Zou dan misschien zijn kunst van Waalschen oorsprong zijn? Dit zou niet uitgesloten zijn, aangezien men niet weet waar Erasmus zijne opleiding genoot, want de liggeren der St Lukasgilde vermelden hem niet als leerling. Maar men vindt noch te Luik, noch te Antwerpen, de elementen van zijn stijl terug. Veel meer, een specialist op het gebied van Waalsche kunst, prof. Laurent, beweert, dat tijdens de periode waarin Erasmus vermoedelijk in de leer was, (einde 16, begin 17e eeuw) de kunst in het Prinsbisdom Luik volstrekt afhankelijk was van de Antwerpsche school! Konrad meent er dezelfde karaktertrekken in terug te vinden als in den Westvlaamschen meubelstijl uit dien tijd! Maar dit blijft nog een onopgelost probleem!
Uit het architecturale schema dezer gestoelten, evenals uit hunne bijzondere versieringskunst, zullen door een logische evolutie de vermaarde biechtstoelen met paneelwerk voortvloeien, welke de wanden der zijbeuken derzelfde kerk, met hun rijke pracht, stoffeeren; een der schoonste schrijnwerk-architecturen, door Artus Quellien gewrocht. In de monographie aan dezen meester gewijd zal men lezen, hoe de zoon, de vaderlijke traditie nog getrouw, er zijn persoonlijke ingeving aan zal toevoegen! Men zal merken hoe hij aan elk element, aan het verleden ontleend, een sterker leven zal inblazen, hoe hij zich zal beijveren om het houtsnijwerk te herscheppen tot een meer plastische kunst, hoe hij er het eigentlijk beeldende aan toevoegen zal!
Een andere, zeer leerzame vergelijking, is te dien opzichte een studie van twee preekstoelen, respectievelijk door den vader en den zoon uitgevoerd. Dit zijn: een preekstoel welke Erasmus in 1635 aan
| |
| |
de St Elisabethkerk leverde, en die van St Gommarus te Lier, door Artus I in 1640 gewrocht.
Nochtans dient hier opgemerkt dat de zoon, die geen rekening meer houden moet met de stijleenheid, ditmaal onomwonden met de vaderlijke traditie breekt om zich gretig, bijna blindelings, in het Antwerpsch barok te werpen!
Zoo zien wij ook Rubens, na lange jaren concentratie in den vreemde, bij zijn terugkeer in de Scheldestad, de opgestapelde energie om zoo te zeggen ontlasten in zijn prachtige ‘Kruisafdoening’.
Beide preekstoelen hebben denzelfden bouw: een veelvlakkige kuip, gedragen door een steel, een trap! Beide ook vertoonen dezelfde dekoratieve elementen: de evangelisten symbolen: leeuw, engel, stier en adelaar! Ontegenzeggelijk bewijst de compositie van Erasmus een werkelijk decoratieve begaafdheid! De ornamenten zijn vlak uitgevoerd. De cartouchen op de paneelen met hun rechthoekig fijn lijstwerk, zijn karakteristiek voor Erasmus-manier! De vlakken zijn harmonisch gevuld. De ornamenten, abstrakt behandeld, vertoonen geen enkel spoor van naturalisme. Rust, symetrie, evenwicht, voornaamheid, spreken uit dit gewrocht, dat beslist nog van de Renaissance afhankelijk is! Het werk van den zoon, integendeel, is als een princiepsverklaring...., hij kan beschouwd worden als een heel programma! Hier triomfeert de ‘teichknorpelstijl’, die zoozeer in eere was bij Rubens en zijn aanhangers!! Hier triomfeert het jong Antwerpsch Barok, met zijn liefde voor massa, volumen, natuur! De vulhorens barsten onder hun rijken inhoud van sappige vruchten, de schilden pronken in lijsten die zich oprollen en ontrollen, zich wringen en vloeien als deeg, de ‘amoretten’, deze favoris van den tijd, glimlachen met heel hun mollige kuiltjes-wangen. Hier voor het eerst, in de stad van Pallieter stroomen met volle teugen de gulle sappen van de rijpgeworden Vlaamsche beeldhouwkunst! En nochtans vertoont deze schijnbare losbandigheid, deze gulheid, dezelfde klaarheid, dezelfde symetrie, hetzelfde harmonieus evenwicht als bij de werken van den ouden Erasmus!
Het lijdt dus geen twijfel, dat, te oordeelen naar den aard en de belangrijkheid der bestellingen, welke den Ouden Erasmus werden opgedragen, en vooral de qualiteit van deze werken, deze een uitmuntend decorateur moet zijn geweest. Het staat eveneens vast, dat zijn zoon Artus, de ‘Fidias van het Noorden’, zooals Vondel hem noemt, met menige vezels van zijn veelzijdig genie ontegenzeggelijk wortelt in den vaderlijken teelgrond!!
Maar Erasmus' hoogste verdienste is zonder twijfel geweest, aan zijn afstammelingen deze erfelijke gave te hebben overgedragen, die bijna specifiek is voor het geslacht Quellien, d.i. een buitengewonen decoratieven zin.
Erasmus II bezat hem in hooge mate. Hij is, volgens Max Rooses, na den dood van Rubens, te Antwerpen de officicele schilder geworden, de ‘régisseur en titre’ voor de sierwerken met grootsch vertoon, die
| |
| |
zich bij plechtige gelegenheden in de straten en plaatsen van de stad verhieven!
Jan Erasmus, zoon van den voorgaande, heeft deze gave ook bezeten. Zijn tijdgenooten roemden vooral de hooge decoratieve waarde zijner ‘historiënschilderingen’!!
Als beeldhouwer hebben Artus I, Artus II en Thomas Quellinus (vooral de eerste), een beslissende rol gespeeld in de evolutie van de ornamentkunst van West-Europa.
Wanneer wij aan den Ouden Erasmus Quellien denken, komt ons steeds de middeleeuwsche voorstelling van het Christendom voor den geest, waar men de profeten ziet, staande de een op den schouder van den ander, aldus vormend een stevige zuil!
Zoo schraagt Erasmus dezen éénigen stam van ornemanisten, Artus I, Artus II, die met Thomas Quellien tot diep in de 18e eeuw reikt!
Dr. J. Gabriels.
N.B. Belangrijke oorkonden worden voor het eerst omtrent Erasmus de Oude gepubliceerd in eene omvangrijke monographie over ‘Artus Quellien de Oude, konstryck Belthouwer’.
|
|