boeid; ja, zelfs de afwezigheid van juist deze eigenschap heeft ons, jongeren, van Verhaeren vervreemd, meer een dichter voor duitse kommentatoren dan een dichter tout court.
Neen, ten eerste omdat de gedichten van Aug. van Cauwelaert helemaal niet de geringste indruk opdringen, zodat een veranderen van mijn standpunt tegenover deze indruk bezwaarlik is te voorzien, ten tweede omdat ik deze eigenschap die jongeren zou moeten bevreemden primo bij van Cauwelaert niet vinden kan en secundo omdat ik anderzijds bij andere auteurs deze eigenschap niet als bevreemdend heb ondervonden, om deze redenen samen, kan ik de mening van v.d. Woestijne in deze niet aanvaarden.
Noch aan verbeelding, noch aan woordkunst bieden de gedachten van Aug. van Cauwelaert iets dat mij overtuigen kon. De verbeelding van de verschillende episodes uit het Maria-leven is op geen enkele plaats door geen enkele eigenschap, en zeker geenzins deze ener vredevolle, ver-klaarde voorstelling, verrassend. En de woorden bij van Cauwelaert hebben nooit enige frisheid. Het is allemaal: draaiorgel der fraaie letteren naar de recepten 1890-1900, - net alsof een heuse draaiorgel op straat nu de ‘Paimpolaise’ zou spelen. - Delfien van Haute, Pater Mortier en nog wel een dozijn west-vlaamse dichters van de ‘Koppen’ zijn honderdmaal meer dichter dan deze Aug. van Cauwelaert, rond dewelke de fijnproevers bij vergissing de trom roeren.
Van Cauwelaert luistert niet naar de metafisiek van het woord, niet naar wat de west-vlaamse realist P.R. Mortier ‘het gebaar van het woord’ noemt; hij luistert alleen naar dit: hoe fraai de woorden doen naar de geest der nederlandse taalprecieuses van rond 1890-1900. (Laat ons nu niet denken aan Albert Vogel. Deze 7e oktober is te verrukkelik; het ware zeer jammer.) Toevallig open ik het boek op blz. 41 en ik vind er:
‘En wijl ze 't korlend koren maalde
of rijst bereidde voor den disch
wist ze dat 't luisterde en verhaalde
van de' Engel en zijn groetenis,..’
Begrijpelik is het dat een dichter als van Cauwelaert veel voelt voor de edelere broer van ‘tafel’, namelik ‘dis’ en daar deze broer dan, spijts zijn ietwat vervelende staatsie en zijn versleten hoge hoed, toch een schoon nederlands woord is, ontmoet men hem wel graag, zij het dan ook iets verlegen omdat men zelf een doodgewone vilt draagt. Doch diezelfde mijnheer ‘dis’ wordt bepaald vervelend wanneer hij, vanwege de symetrie der staatsie, een van die perkamenten dames, die op ‘is’ sissen, meebrengt, b.v. groetenis. Je hebt ook bitternis. En zelfs ‘lijdenis’ heb je; doch deze laatste sisser wordt enkel door zeer grote dichters gebruikt.
Parallel met dit te zwak verwoorden en met deze slechts aan de oppervlakte verzorgde taalkunst staat een verbeelding die, overigens