| |
| |
| |
Hooglied.
(Vervolg en slot.)
Terwijl Gijzel er van beneden op lette of hij, door het wriemelend groen der heesters heen, de vlugge gedaante van het meisje niet zou bespeuren, repte Adellinde zich voort. Tegenstrijdige gevoelens welden in haar op. Treurig was ze onder den indruk van 't afscheid. Tot blijmoedigheid werd ze dan plots weer genoopt, door het vooruitzicht, in de kemenate, op den burcht, geëerd te worden als de bruid van Alewijn en er te leven in de verwachting van het sakrament des huwelijks. Doch als ze dan weer overpeinsde, hoe Gijzel niet dan met tegenzin was ingegaan op Alewijn's voorstel, luwde haar opwektheid, kreeg ze achterdocht, koesterde ze vrees...
Had men haar van verre herkend? De valbrug was neergelaten. Over het water van de vesting gleed de witte vleugel van een wolk. Adellinde zei een vriendelijk woord tot de wachters en liep het plein over...
Daar stiet ze tegen Bulkaard aan. Zijn tronie glom. Om zijn mond ving een grijns den haat op die hem verschroeide. Zijn pens stond gespannen in den rooden borstrok. Valsche pret kraste in zijn keel.
- Wat hebt ge hier verloren, schoon maagdelijn? Komt ge soms op bezoek?
Hoonend keek hij op het meisje neer. Adellinde stamelde wat. Schamper bauwde de panetier haar na.
- Niets? Neen! Hier inwonen, zegt ge?
Scherp, bulderig vaarde hij uit.
- Zoo jonkvrouw, u komt hier inwonen. Zeer gevleid! U hebt natuurlijk maar te bevelen. Wij zijn allen uw onderdanige dienaars. Moeten we ons haasten als de jonkvrouw ons ontbiedt? Zal ik de kamenier verwittigen van hare aankomst? Lust de jonkvrouw soms een slok scharlei? Dat wijntje verkwikt na een loopje in de zon!
Na elke vraag haalde Bulkaard diep adem. Van langsom luider en hatelijker klonk zijn stem. De aders zwollen hem op de slapen. Onder 't razen door, sloeg hij de handen zóó driftig op de dijen, dat de dagge hem tegen de lies klapperde...
| |
| |
Onthutst door het onredelijk geweld, waarmee die man tegen haar te keer ging, liet Adellinde haar pakje ten gronde vallen. Toen Bulkaard het pakje van zich afschopte en de schamele kleeren verspreid in 't ronde vlogen, werd het Adellinde te benauwd aan 't hart. Van schrik bevangen zonk ze op de knieën en snikte...
- Pak u weg! snauwde de woesteling.
Uit de poort van den door Brigitta en haar volk betrokken slotvleugel, trad Gondobald te voorschijn. Hij zond Bulkaard heen, hielp Adellinde overeind en vraagde belangstellend wat er scheelde...
Adellinde weende maar door. Ze kon niet spreken. Door de verwarde lokken brak de zachte luister van haar betraand gelaat.
- Volg mij, gebood Gondobald.
Adellinde raapte haar povere kleeren bijeen en volgde hem gedwee.
Allerwegen doken gezichten op van giechelende meiden en knechten, die bij die drukte, keuken en stallingen hadden verlaten. Eén was er die niet jokte, - Kille. Met verbeten woede loerde die Bulkaard achterna. De gezellen, naast hem, hoorden hem een vloek kraken...
Het was bestoken werk. Gondobald had ruggespraak gehouden met Brigitta. Ze waren overeengekomen Adellinde schijnbaar genegenheid toe te dragen, zoolang Alewijn niet vertrokken was. Eens Alewijn heen, zouden ze die meid nog niet aardig en rap terechtzetten!
Bulkaard werd in het komplot betrokken. Eerst werd zonder meer een aanslag beraamd op het leven van Adellinde. Na rijp beraad zag het drietal daar maar liefst van af. Mislukte de onderneming, dan boetten ze er wellicht hun eigen leven bij in. Het loon, althans voor Bulkaard, was niet naar verhouding van het riziko.
Op Brigitta's aanmanen werd ten slotte beslist, Adellinde tot wanhoop te brengen.
- We zullen haar sarren en knevelen, voortdurend, geniepig, haar de meest vernederende karweien opleggen. Bezwijkt ze niet onder den last, dan zal ze den burcht ontvluchten. We klagen haar aan bij Alewijn. Gijzel wordt uit zijn baantje ontzet en verbannen. Op de galg zal het elkeen verboden worden, Adellinde of haar pleegvader onderdak, hulp te verschaffen. Spoedig zullen ze dan wel omkomen.
- De moreele kwellingen kunnen den lichamelijken weerstand overwinnen.
- Houdt ze 't hier trots alles en allen uit, dan zal de laster verwezenlijken wat wanhoop noch vertwijfeling vermochten. We
| |
| |
zenden een bode uit naar Alewijn. Verneemt hij Adellinde's ontrouw, dan zal hij in toorn ontsteken. Toorn is een verderfelijk raadgever, een streng rechter. Alewijn's zwaard zal den smaad wreken die hem, en mij, zijn moeder, werd aangedaan. Van bedrogen minnaars verwerft men geen genade!
Bulkaard werd belast met een gedeelte van de taktische uitvoering van het strijdplan. Geleidelijk zou hij meiden en knechten opruien tegen de indringster. Tot asschepoes zou hij haar verlagen, haar afjakkeren en uithongeren, tot ze er toe kwam, zwijns en honden te benijden.
Gevolgd door Adellinde, trad Gondobald, op één der bovenverdiepingen, de wit-en-zwart getichelde torenkamer binnen.
In de tegen wolkig groen van in lood gevatte ruitjes geprofileerde vrouwelijke gestalte, was Brigitta duidelijk te onderkennen. Ze zat op een arduinen, onderaan het venster gemetselde bank.
Adellinde schreed tot in het midden der kamer en maakte een reverentie met neergeslagen blik.
Snerpend persifleerde Gondobald:
- Edele vrouw, het is me een groote eer, hier de verloofde van uw zoon te introduceeren. Misschien heeft Alewijn, onze genadige Heer, de verdiensten van zijn abel bruidje niet voldoende hoog aangeslagen? Laat mij er dan op wijzen hoe doorluchtig van geboorte Uw toekomende dochter en opvolgster is. De adel van haar gemoed evenaart dien van haar aanblik en de liefde, die ze Uw zoon toedraagt, is zoo onbaatzuchtig als rein.
Verkeerde Adellinde in den waan dat het Gondobald ernst was met zijn ópdreunen? Arm meisje, dan sneed de plotse schater van Brigitta haar voorzeker door de ziel!
- Gondobald, zoo wendde deze zich tot haar minnaar, - ge zijt een verdienstelijk man. Ik dank u om het vleiend oordeel omtrent mijn toekomende dochter, mijn opvolgster.
Al sprekend kwam Brigitta naderbij. Daar stond ze nu vlak bij het beschimpte, zwakke meisje. Grijnzend zag ze op Adellinde neer. Ze klampte haar bij de polsen vast, rukte haar tegen zich aan, onheilspellend woest, en heesch, aanzwellend giftig schreeuwde ze:
- Ha! kleine feeks, dacht ge mij de wet te stellen? Dan hadt ge 't mis voor. Een jong, onervaren man bezwijkt licht voor de bekoring van een arglistig schepsel. Onverschillig ben ik voor praatjes, traantjes, lachjes en lonkjes. Mij bedriegt ge niet!
Ontzet keek Adellinde naar de gierende feeks op. Brigitta's greep knelde haar zoo aanschroevend om de polsen dat ze, deels van pijn, deels van ergernis, te schreien begon.
In Brigitta's toontje klonk nu spot door.
- Ja, huil maar lieveling. Het zal wel de laatste maal niet
| |
| |
zijn, dat de tranen u uit de oogen springen. Het past een bruidje, dat op haar bruidegom wacht, te leven in afzondering en verdriet. Ween uw oogskens toch niet blind. Het ware jammer, zoo ge u zelve, later, niet zaagt in bruidstooi!
Het wit en zwart der tegels smolt in Adellinde's oogen tot een egaal, vaal grijs. Adellinde zag niet eens, hoe Gondobald zijn meesteres met grimassen en hoofdknikjes aanmoedigde in de boosheid. Plots doofde het licht uit in hare oogappels. Het werd haar koud om 't hart. Stikte ze nu? Ze snakte naar adem. Brak de ader van haar hart? Daar wankelde ze en viel in onmacht...
Toen ze uit hare flauwte bekwam, ontwaarde haar gebroken blik het grauwe, vertrokken aangezicht van Brigitta.
- Welnu, mijn duifje, wat scheelt er? Niet lekker? Ge hebt rust vandoen. Gondobald zal u voorgaan naar uw vertrek. Ga gerust! Da-ag!
Gondobald hielp het bevende meisje overeind. Hij stiet haar ruw vóór zich uit en bulderde haar in den rug:
- Sta op!
Bleek van aandoening strompelde Adellinde, naast haar beul, het plein over. Bulkaard wachtte hen op, vóór de deur van 't zwijnskot. Grinnikend zei hij tot Gondobald:
- Zóó, is de freule al op audiëntie geweest? Zal ze zich nu wat opschikken? Naar 't blijkt is de jonkvrouw niet bestand tegen heftige emoties? Dat betert mettertijd, lieveken!
- Bulkaard, ik reken op u. Zorg er voor, dat Alewijn's bruidje zich niet verveelt.
Gondobald ging heen. Bulkaard trapte de staldeur open.
- Treed binnen, jonkvrouw noodigde hij uit.
Hulpeloos blikte Adellinde in 't ronde. Achter hoek en kant sloeg de galm van het lachen der kinkels, die deun hadden in de hardvochtige bejegening van 's houtvesters meisje. Men moest den trots van dat nufje neerhalen!
Het verzoek werd een bevel.
- Binnen, zeg ik u!
In het opgeklaarde duister van den stal, waar het naar mest rook, bespeurde Adellinde, achter een trog, den gespekten rug van knorrig snuffelende viggetjes. Naast het kot, waar de verkens rumoerden, bleef er ternauwernood voldoende ruimte over, om den ketel met veevoeder te bergen. Bulkaard tilde den ketel op, en hing hem aan den ijzeren weerhaak van een in den muur geklonken anker.
- Met uw goedvinden, freule, spotte hij, hier is uw slaapstee!
Hij schopte een bussel klam stroo open.
| |
| |
- Uw bullen schikt ge naar believen. Smijt dat pak voorloopig maar aan den kant.
Passief gehoorzaamde Adellinde.
- En nu, zoo vervolgde de panetier, zal ik de freule even meededen, welke taak haar zooal wordt opgedragen. Luister goed, mijn lieveken...
Met het onzindelijkste en zwaarste werk werd Adellinde belast. Dreigend hief Bulkaard de hand op.
- Vergeet niet, zei hij, dat ge onder mijn toezicht staat. En nu, aan 't werk!
Bulkaard liep het plein op en riep wat uit volle borst. Uit de keuken schoot een vuile, magere sloor toe. De panetier wenkte Adellinde aan te treden. Dan richtte hij zich tot het scharminkel.
- Ge zult deze meid dadelijk aan 't poetsen zetten, begrepen? Gaat!
Bulkaard keek de oude vrouw en het geterrorizeerde meisje achterna. Hij lachte heimelijk, tevreden over zich zelve...
Van toen af werd het leven voor Adellinde een stug, onteerend wroeten. Meiden en knechts bestookten haar, wrokkig, met hun smadelijke boert. Ze verblijdden zich over het leed dat haar werd berokkend, de verworpenheid waarin ze verkeerde, de vernedering welke ze moest onderstaan. Waar ze zich vertoonde, werd ze achterna geroepen:
- He, vuiae mallote! Hoe maakt ge 't hier? Trekt ge uw bruidskleed nog niet aan? Wanneer dansen we? Keert uw geliefde dan niet haast weer?
En het povere, gevloekte bruidje dribbelde maar over en weer, schuw, barvoets en verarmoed, zich ten einde slovend uit angst voor kastijding.
Pannen, potten, schotels, akers en kuipen reinigen, van kamer tot kamer gaan, er de bedden afhalen en opmaken, het vuile linnen van edelheer en kamerling wasschen, uitwringen en bleeken, de zwarte brandels poetsen, hout sprokkelen voor den oven, helpen brouwen, de koeien melken, de ganzen hoeden, de stallingen reinigen, wrijven en schuren, spoelen en plassen: er was geen einde aan Adellinde's dagtaak!
Bulkaard kweet zich met wellustige nauwgezetheid van wat hij als zijn plicht beschouwde. Gedurig zat hij Adellinde op de hielen, scheldend en tierend; niet zelden zelfs sloeg hij haar! Hij liet haar hongeren. Hij hitste de gemoederen van het keukenen stalvolkje tegen haar op, door het, door middel van gereedelijk bewezen gunsten, in 't gevlij te komen en Adellinde te beschuldigen van laatdunkendheid en luiaardij. Zienderoogen slonk 's meisjes weerbaarheid. Het verdriet meer nog dan het tekort aan voedsel, sloopte de krachten van haar tenger gestel.
| |
| |
's Nachts, op haar dun vochtig busseltje stroo, snikte ze vaak zóó luide, dat de viggetjes er zich druk over maakten in hun kot. In gedachten jammerend, riep ze op Gijzel. Pijnlijk verwonderd vraagde ze zich af, waarom hij haar niet eenmaal opgezocht had, sedert ze bij Brigitta haar intrek had genomen. Eerst later kwam ze, door bemiddeling van Kille, achter de reden: Gondobald had den houtvester toegang tot het slot ontzegd. Die Kille werd haar toeverlaat. Was hij vroeger, om harentwille, al niet in de bres gesprongen? Was Kille er omtrent, dan waagde het kanalje het niet, het maagdeken te belagen of te kwellen. Men duchtte zijn knuisten. Tot zelfs Bulkaard schuwde hem, al kuipte hij tegen hem bij Gondobald en Brigitta. Ook dezen durfden het zoo openlijk niet tegen Kille op te nemen: hij was een vrij arbeider, een meester in zijn ambacht en die smid stond zijn man!
In haar verlatenheid smeekte Adellinde de Heilige Maagd om troost en erbarmen; terwijl ze bad, klemde ze in de gevouwen, verweerde handjes de amulet welke Gijzel haar meegegeven had.
Zou er zich dan niemand over haar ontfermen? Kille's bescherming hing af van het toeval. Was Alewijn dan niet te bereiken? Neen. Hij was zóó ver, zóó ver. Uit het gesnoef van een wapenbode, die tegen een stalknecht opsneed, had Adellinde kunnen opmaken dat Veldram en zijn manschappen aan 't oorlogen waren in 't land der Sarazeenen. Vermoedelijk vergezelde Alewijn zijn meester. Dat vermoeden werd zekerder, naar gelang Adellinde ondervond dat, met de ongebondenheid in Brigitta's en Gondobald's ongeoorloofde verhouding tot elkaar, het onverholene in hun uitlatingen, ook hun hardvochtigheid toenam.
Het kwijnend, onmenschelijk bestaan dat Adellinde daar op het slot leidde, ging Kille aan het hart. Het besef van zijn onmacht folterde hem, schakelde opstandige ideeën in zijn gedachtengang. Heel zijn aandacht werd in beslag genomen door het beramen van middelen, met het oog op een uitkomst aan dien wantoestand. Hij smeedde geen ijzer meer, maar plannen.
Ongeweten zocht hij Gijzel op. Het trage verloop van den tijd druke den houtvester, die gemarteld werd in het hem ontroofde kind. Kille uitte woorden van deernis en verzet, woede en bemoediging...
Gijzel, de handen op de knieën, de schouders doorgezakt, herhaalde uit den treure:
- Het is mijn schuld! Het is mijn schuld!
- Maar neen toch, Gijzel! De anderen zijn schuldig! Brigitta is jaloersch op Adellinde. Haar overmacht staat op 't spel. Gondobald vreest voor zijn baantje. Bulkaard is een oogendienaar, een laffe, perverse schurk. En al die anderen, meiden en knechts, dat stal-plebs, dat uitschot: ze benijden Adellinde om
| |
| |
haar schoonheid, haar zedelijke reinheid, dulden het maar niet, dat ze de uitverkorene is van hun heer en meester, Alewijn.
- En toch is het mijn schuld, Kille. Had ik haar de illuzies omtrent een huwelijk, met den zoon van onzen vorst, niet uit het hoofd moeten praten?
- Het was toch Alewijn die er bij Adellinde op aandrong, zijn vrouw te willen worden?
- De jeugd is onbedacht en mild!
- Alewijn's belofte werd hem ingegeven door zijn rechtschapen gemoed!
- Wat we bij ouderen van zijn slag niet durven te laken, moeten we de jongeren zeker ten goede houden! Alewijn's belofte was misschien een kindergril. Neen, Kille, het is alles mijn schuld. De liefde voor mijn kind, de vrees haar te ontgoochelen, waren de oorzaak van mijn zwakheid. Voor die zwakheid boet nu ook Adellinde. Nooit heb ik me met de illuzie gepaaid, dat Alewijn zijn eed zou, kón gestand blijven. Hij is immers nog maar een knaap! Leert hij de zaligheid van 't leven voor heeren als hij kennen, dan verzaakt hij ál zijn vroegere, goede intenties. Dat is de gang van 't leven!
- Laten we Adellinde dan verlossen!
- Hoe?
- We zullen haar helpen ontvluchten!
- Zoo snel zal ze wel niet heen kunnen, of de honden van 't slot achterhalen haar, verscheuren haar...
Moedeloosheid, teleurstelling, bitterheid, spijt en wrok vulden telkens het hart van beide mannen, ná die kortstondige gesprekken...
Zóó onverholen als hun blijdschap was, toen de schoone kleur op Adellinde's wangen, van 't vasten en verdrieten, begon te breken, zóó verstokt waren Brigitta en Gondobald in de boosheid!
Wit van rijm en sneeuw, op het zwarte getak van door den winter getormenteerde boomen na, omsloot het landschap den burcht aan de vier windstreken. Sporen van wolvenklauwen werden opgemerkt in de nabijheid van 't dorp; niet enkel het huilen van den wind, beving de inwoners, 's nachts van schrik...
In dat barre weer werd Adellinde, met Brigitta's welbehagen, er door Bulkaard zekeren dag op uitgezonden, om, in de bosschen, mutsaards te binden van afgewaaid hout.
Op dien morgen dat de sneeuw kraakte, en zij naar 't Oosten en 't Westen uitkeek, zag Adellinde eensklaps het armuur van een naderend ruiter blinken onder de zon. Aan de schabrak meende ze het ros van Alewijn te onderkennen. Ze vergiste zich niet.
| |
| |
Daar hield de ruiter zijn dampend paard in; met gesloten vizier sprak hij Adellinde toe. De klank van zijn stem was een verrassing te meer, voor het reeds onthutste meisje; die vriendelijke toon was haar niet vreemd.
- Meisje, zei de ruiter, wat doet ge in dit bosch?
- Ik sprokkel hout!
- Zoo, sprokkelt ge hout! En voor wie, als ik weten mag?
- Voor Brigitta, mijn meesteres, die ginder op het slot woont!
- Wie is die Brigitta?
- De moeder van heer Alewijn!
- En hoe heet gij?
- Adellinde!
- Adellinde?
Angstvallig vraagde Adellinde:
- Heer, zoo bid ik u, houd 't mij ten goede, maar is dit niet het paard van heer Alewijn dat ge berijdt?
- Zoo is 't, meisje...
- Dan...
De ruiter opende zijn vizier; een ouwelijk gelaat werd zichtbaar, omheen hoekige kaken, een ingedeukte kin, woekerde een grijze, vlassige baard.
Teleurgesteld blikte Adellinde naar hem op.
- Ik ben een pelgrim, meisje, zei de ruiter, haar teleurstelling opmerkend.
Eerst nu onderscheidde Adellinde de bruine, kemelgaren pij die de ruiter onder zijn kolder droeg, en die hem de knieën bedekte.
- Ik ben een pelgrim, herhaalde de vreemdeling. Allen, die Alewijn gekend hebben, heb ik wat mee te deelen.
- Alewijn, mijn geliefde!
- Eilaas, meisje, mijn boodschap is een doodenmare!
Adellinde greep den ruiter bij den zoom van zijn kleed.
- Is Alewijn dan wat overkomen? drong ze aan, benauwd.
- Heer Alewijn is gesneuveld. Het blanke, snelle zwaard van een Sarazeen doorstak hem. Ik kom gereden op zijn beste paard, om het u te melden. Al drie weken ligt zijn lijk begraven. In heilige aarde.
De pelgrim sloeg een kruis en besloot:
- God hebbe zijn ziel!
Bij elk woord dat den pelgrim over de lippen kwam, was het Adellinde te moede of schokkend, het zwaard waarmede Alewijn gedood was geworden, wat dieper in haar eigen hart gleed. Ontsteld viel ze tegen de flank van het paard aan. Ze schreide met aandoenlijk misbaar.
Troostend streelde de ruiter haar de lokken.
| |
| |
- Ween niet, meisje! Voor één meester dien ge aan Alewijn verliest, zullen er tien anderen opdagen.
Door haar snikken heen, zei Adellinde:
- Ik verlies meer dan een meester aan Alewijn. Hij was mijn bruidegom.
- Kom, wat zou dat? Ge zijt jong en schoon. Jeugd en schoonheid zijn een fortuin.
Adellinde hief het betraande gelaat naar den pelgrim op:
- De droefheid aan mijn hart is groot. Hoe heb ik niet gesmacht naar Alewijn's terugkomst. Dag en nacht heb ik gebeden om die blijde stonde te mogen beleven. Wij hadden elkander zóó lief. Eilaas het heeft niet mogen zijn: God heeft hem tot zich geroepen. En wacharme, hoe zal het mij nu verder vergaan? Als vrouwe Brigitta, mijn meesteres, verneemt dat Alewijn overleden is, dan zal ze nog baldadiger tegen me te keer gaan dan voorheen. Alewijn's gerechtigheid zal haar niet langer afschrikken! O, ik durf haast niet weer naar 't slot.
Waarom toch die kinderachtige vrees? Behendig hoorde de pelgrim haar uit. Adellinde vertelde hem, hoe ze mishandeld werd door Brigitta en haar beide handlangers.
Als ze haar droef verhaal geëindigd had, zei de ruiter:
- Wees niet bevreesd! Ik zal voor u ten goede spreken bij vrouwe Brigitta. Wacht, zet u achter op mijn paard.
Hij steeg af, stelde Adellinde op, achter in het zadel, klauterde dan zelf op den rug van het ros, dat schichtig heendraafde.
De wachters van den burcht spalkten de oogen op, toen die zonderlinge ruiter daar het plein opstuiven kwam. Wie schoot er ál niet toe? Maar de pelgrim sprong gezwind van zijn paard, hielp Adellinde terecht, drong dan haastig door den drom van kijkers heen, naar binnen. Aldra trof hij Brigitta aan.
- Goeden dag, vrouwe, groette hij.
Hij deelde Brigitta het bericht van Alewijn's overlijden mee.
Geveinsd was Brigitta's smart.
- Och Heere, mijn God, klaagde ze, mijn arm kind, mijn lieve zoon.
Innerlijk was haar blijdschap groot. Nu kon ze zich alles toeëigenen, alles, zonder achterdocht: macht, willekeur, have en goed.
Uit de drukte van haar vertoon leidde de pelgrim af, dat de droefheid aan Brigitta's hart in tegenstelling tot die van Adellinde, enkel zeer gering was.
Brigitta liep naar het raam toe, ontwaarde Adellinde op het plein, en snauwde haar kamenier toe:
- Haal me die vuile malotte!
Daar trad Adellinde aan, schuchter.
- Kom binnen, kom binnen, gij vuile bruid. Bied den gast
| |
| |
een stoel aan, leg een kussen van fluweel op dien stoel en wasch dezen pelgrim handen en voeten. Spoed u!
Adellinde deed zooals haar geboden werd. Ze zeulde een zwaren, eiken stoel aan, lei er een kussen op, haalde lauw water bij en wiesch 's pelgrims handen en voeten. Omdat ze zich naar Brigitta's oordeel niet voldoende vlug van haar taak kweet, vatte deze het zwoegende meisje bij de haren, sleepte haar over den grond, schopte haar.
- Gij vuile slons, haast u wat, zeg ik u!
De pelgrim rukte de prij van haar slachtoffer weg. Dreigend keek hij Brigitta aan. Zijn stem beefde.
- Waarom slaat ge dat zoete kind, vrouw? Is 't een bastaard? Een dief egge? Of bedelt ze aan uw deur om brood?
Opbrieschend stond Brigitta den gast te woord.
- Zijn dat uw zaken, man? Neen, ze is geen bastaard, geen diefegge. Ze bedelt niet om brood aan mijn deur! Maar ze is zooveel minder of zooveel meer dan al dát: ze is Alewijn's vuile bruid. En ze moet ten huizen uit, eer 't morgen is. Hier vandaan, ongeluksjonk!
Adellinde vluchtte de kamer uit. Het booze wijf riep haar terug, gelastte haar, bij wijze van boetedoening, 's pelgrims voeten af te drogen met haar lokken, en het gebruikte water uit te dragen.
Maar de pelgrim leidde Adellinde zachtjes heen en zei:
- Meisje, ik ontbied u straks wel. Ga nu maar heen. Wacht me buiten op en ween niet.
De kalmte van den verwaten pelgrim verblufte Brigitta zóó, dat het heur enkel lukte stilzwijgend groote oogen op te zetten. Op haar toetredend, zei de vreemdeling:
- Vrouw, is het zóó dat ge den wensch van Alewijn eerbiedigt? Had hij u zijn bruid niet toevertrouwd, om haar voor te bereiden tot den staat, waartoe hij haar wou verheffen?
Uit pure ergernis kreeg Brigitta haar spraak terug:
- Alewijn is mijn kind! Sinds wanneer moet de moeder zich onderwerpen aan de bevelen van den zoon? Nooit zou ik overigens geduld hebben, dat Alewijn zijn vuile bruid trouwde!
- Waarom hebt ge dan uw woord verpand, toen Alewijn naar het slot van Veldram optrok?
- Ik rekende er op dat Alewijn de gedachte aan die vuile mallote uit zijn hoofd zou zetten. De omgang met schoone jonkvrouwen kon licht de herinnering aan een berooide deerne uitwisschen!
- Maar dan zijt ge een huichelaarster!
Terwijl die beleediging haar om de ooren schuifelde, borst Brigitta los in een luid, onnatuurlijk, niet te bedaren lachen.
- Een huichelaarster? Ha! ha! ha! En wat is Alewijn's
| |
| |
lekkere bruid anders? Veinst ze geen liefde, waar ze enkel door hoogmoed wordt gedreven, waar heerschzucht haar verteert? Welnu ja, ik ben een huichelaarster. Ik heb mijn zoon bij 't afscheid voorgelogen. Ik heb mijn woord verpand, met het voornemen het achteraf te breken. Want ik wil hier heerschen, ik wil hier meesteres blijven! Ik zal het nooit lijdzaam aanzien, dat naast of boven mij, een andere vrouw zich opdringt!... Maar wat praat ik! Is Alewijn niet dood? Heb ik u rekenschap te geven van mijn inzichten? Heb ik uw oordeel in te winnen, omtrent mijn beheer? Wie zijt ge? Ik ken u niet eens!
Daar was Gondobald...
- Ei, zei Brigitta, ge komt hier als geroepen. Bescherm me, man; dit heerschap hier wil me geweld aandoen. Hij eischt rekenschap van ons gedrag jegens Alewijn's vieze bruid. Alsof wij niet handelen zooals 't ons luimt! En vooral nu Alewijn dood en begraven is!
Op Brigitta toesnellend, vraagde Gondobald:
- Wat! Is heer Alewijn dood?
- Het zwaard van een Sarazeen heeft hem doorstoken!
- O, liefste mijn, wie waagt het dan nog te bevelen in uw bijzijn, wie is zóó vermetel, naar u op te kijken, u om uitleg te vragen over zaken die u, die ons alleen aanbelangen?
Gondobald greep naar 't gevest van zijn zwaard en snauwde den vreemdeling toe, uitdagend:
- Gij?
Op slag klonk het terug, dreigend:
- Ja, ik!
Tegelijkertijd trokken beide mannen hun zwaard. Brigitta's oogen knipten bij het flikkeren der wapens. Zij verborg haar gelaat in den vouw van haar arm. De bange, rochelende kreet van een stervende was de nagalm van een zware, doorgezwaaide slag. Een lichaam plofte ten gronde. Het gedruisch van den val schrikte Brigitta op, - daar rolde Gondobald's hoofd haar vóór de voeten.
Ontzet en gillend, de handen opgeheven week ze naar het raam uit.
Maar de pelgrim wierp zijn zwaard neer, rukte zich de pruik van het hoofd, den vlassen, aangebonden baard van de kin, en vermaande:
- Zoo voert Alewijn hier 't bevel!
Bij dat tumult waren de vrouwen ijlings uit de kemenate komen opzetten; griezelend, schielijk en om hulp roepend, sloegen ze op de vlucht. Op hun angstig gekrijsch, stormde het knechtenvolkje toe. Geen van allen dorst den drempel der kamer te overschrijden, waar Alewijn zijn moeder vloekte om haar misdadig gedrag, en daar ze allen Adellinde hadden gesmaad,
| |
| |
vreesden ze nu de weerwraak van het verloste meisje, in de woede van haar bruidegom.
Kille, in den waan verkeerend dat Adellinde eens te meer mishandeld werd, had bij al die herrie ook zijn smidse verlaten; op het plein trof hij het meisje echter ongedeerd aan. Haar oogen straalden; ze vertelde Kille haar wedervaren met den edelmoedigen pelgrim...
Daar hommelde het gebrom van vele monden. Dwars door de in 't portaal en langsheen de trap geschaarde, verontrust mompelende meiden en knechts, baande Alewijn zich een weg, gehaast, stout. Beraden keek hij om zich heen, ontwaarde Adellinde en liep op haar toe. Ten aanschouwe van allen, juichend en triomfeerend, omhelsden de geliefden elkander.
Hoerageschreeuw onthief Kille aan de bepeinzingen van dit poëtisch oogenblik. Daar jubelde het schijnheilige knechtenvolkje het zoowaar uit! En vooraan nog wel, bespeurde Kille den panetier, Bulkaard, die de grootste keel van allen opzette!
De maanden van verschrikking en benardheid waren nu spoedig vergeten; Brigitta trok zich vrijwillig terug in een nonnenklooster. Kille wurgde den panetier in open strijd. De andere kweldrommels werden, op aandringen van Adellinde, door Alewijn, nadat ze zich in 't publiek hadden berouwd, ten slotte in genade aangenomen.
Naar aanleiding van het huwelijk van het jonge paar, werd er dagen te reek feest gevierd. Clareit en hypocras, wijn, gekruid en ongekruid, vloeide er zoo overdadig, dat de sommeliers zich afvraagden of hij in oude laarzen werd uitgeschonken! De spijzen waren niet minder overvloedig; braders en potagiers, blasiers en dienders, saussiers en snijders, ontvingen een extra-fooitje van de genoodigden.
En als de feestvreugde tot bedaren gekomen was, dan gaven Alewijn en Adellinde zich met beminnelijke aandacht over, aan het ingewikkelde spel der liefde en Gijzel, die zich inmiddels metterwoon op het slot gevestigd had, ging af en aan een praatje maken met Kille, om zich met hem te verblijden over het geluk van hun beschermelinge...
Oogst-December 1924.
Fritz Francken.
|
|