| |
Oudheidkunde.
De Oostersche ontgravingen.
DE geschiedenis der Oostersche ontgravingen gaat nagenoeg over eene eeuw met een eerst tastend dan stelselmatige werkzaamheid. Het zal den lezer wel belangrijker voorkomen de uitslagen te kennen die sedert 1914-8 geboekt werden. Na een algemeen overzicht der laatste opdelvingen kan hij genoegen vinden in de herstellingen en theoretische arbeiden, om allengskens meer speciale vraagstukken aan te vatten.
Wij zullen eerst de Vóóraziatische en daarna de Egyptische ontgravingen kort behandelen.
In Vóórazië hadden de gewichtigste werkzaamheden in Babylonië, in West-Mesopotamië en in Syrië plaats.
Van 1919, tot heden toe, voeren de Amerikanen voor het Museum der Universitiet te Pennsylvania (Philadelphia), en de Engelschen voor het British Museum, buitengewoon gelukkige en vruchtbare opgravingen uit in Zuid-Babylonië (Sumeer), bijzonder te Ur, Tell Obeid, Eridu en in Noord-Babylonië of Akkad, namelijk te Kisj.
Het hoofdbelang dezer werken berust in de ontdekking van gebouwen die tusschen de 40-30e eeuw vóór J.C. dagteekenen en die 't zij eene godsdienstige, 't zij eene koninklijke, 't zij een andere bestemming hadden.
De Sumeersche stad Ur was sedert den oertijd aan den god der maan, Nannar, gewijd. Omstreeks 2000 vóór C. verliet,volgens de Genesis, Abraham de stad en trok door Syrië langs de stad Harran in West-Mesopotamië.
Een tempel uit Sumeerschen tijd bestond gewoonlijk uit gebouwen voor godsdienstige doeleinden waaraan een soort seminarie of priesterschool was gehecht en de toren ‘zikkurat’ genaamd.
Een muur omringde het al. De laatste te Ur ontgraven tempels werden genaamd E-nun-mah, E-mah, E-gis-sir-gal, E-har-sag, E-Nannar. Deze vijf gebouwen, op eenigen afstand van elkaar gelegen, breidden zich uit binnen een muur, waar ook de torens zich verhieven. Geplaveide hoven omringden ze. De bestemming der meeste vertrekken dezer tempels kent men natuurlijk alle niet, tenzij zekere voorwerpen deze buiten allen twijfel aanduiden. Zoo werden er onder andere eenige duizenden
| |
| |
aarden bordjes gevonden met spijkerschrift van taalkundigen, godsdienstigen of huishoudelijken inhoud.
De toren zelf had een vierkanten vorm; aan de vóór- en langszijden steeg een breede trap van het plein tot op de hoogste verdieping, maar twee zijtrappn verhieven zich tot op de eerste verdieping, waar de kapel stond der godin Nannar. De ringmuur bestond eigenlijk uit uit twee door een gracht afgescheiden muren, te samen 11.70 m. breed. Ten minste zes monumentale openingen leidden tot in het midden van het hof.
Alles was uitgevoerd in gebakken, of in gedroogde aarden steenen. Een der hoven was omringd door een zuilengang; dit komt hoogst zelden in andere Babylonische steden voor; steenen zuilen dagteekenen eerst sedert de Persische overheersching. Deze nieuwe ontdekking is voor de Sumeersche bouwkunst van overgroot belang.
Het geheel droeg den naam E-temen-ni-il-ur en mat 400 × 240 meter. Daarbinnen lagen de woningen der teropelbedienden, daarbuiten de huizen der stedelingen.
Algemeen wordt aangenomen dat die gebouwen uit den tijd van Ur-Nammu stammen, den eersten koning der 3e dynastie van Ur, die omstreeks 3000 regeerde. Maar de oudste gedeelten van den tempel E-har-sag werden gebouwd door Aanipadda, zoon van Mesannipadda, koning der le dynastie, omstreeks 4000 (?).
In den loop der eeuwen werden er menigvuldige veranderingen en herstellingen aan toegebracht, zóódat de laatste koning Nabonidus (555-539) er nog heeft laten aan werken. In de 5/4e eeuw verviel de stad. De datums der verschillende bouwdeel en kent men, door het ontdekken van voorwerpen die, 't zij een opschrift dragen, 't zij door andere vondsten gedagteekend worden. Onder deze voorwerpen dienen de volgende aangestipt worden: menigvuldige sieraden in goud, zilver en verglaasde aarde; halssnoeren, armbanden, oor- en vingerringen van allerhanden vorm. Eenige standbeeltjes, waaronder dit van Entemena, dat, 76 cm. hoog, den koning van Lagasj voorstelt in de gewone Sumeersche kleedij: de borst is naakt; onder de armen is een rok bij middel van een gordel vastgehecht, en reikt tot aan de naakte voeten. Deze rok bestaat uit 7 over elkander liggende rijen puntige stroken die aan een onzichtbaar weefsel hangen; de Grieken noemden deze dracht ‘kaunakès’. De koning vouwt de handen op de borst. Dit en soortgelijke beeldjes stelden de godvruchtige geloovigen voor, om in het allerheiligste, nabij het altaar en met de offers te worden opgesteld. Andere aarden of steenen figuurtjes verbeelden goden, godinnen, hemelstieren, omringd van sterren en de maansikkel. Nog te vermelden zijn rolzegels en eindelijk voorwerpen in vuursteen (silex) die tot het begin van den kopertijd teruggaan.
We spraken reeds vroeger van bordjes die betrekking hebben op ekonomische toestanden. We wisten reeds sedert lang dat de Babylonische tempels eigendom waren van het priesterschap. Nu baatten de
| |
| |
priesters de omliggende gronden en den veestapel uit, leenden geld aan de bevolking, bewaarden in de stapelhuizen allerhande waren en dokumenten, zooals de notarissen bij ons. Vele bordjes, te Ur en in andere Sumeersche steden gevonden, lichten ons over deze handel- en industrie drijvende priesters in.
Buiten landbouw en veeteelt was het weven het bijzonderste bedrijf der stad Ur. Een groot aantal vrouwen werden in de werkhuizen van den Tempel gebruikt voor het vervaardigen van weefsels. In ruil voor hun werk bekwamen zij allerhande voeding- en kleerstoffen. Daarvan werden rekeningen teruggevonden.
Niet ver van Ur ligt Eridu. In de oudheid spreidde zich deze stad op den oever van den Perzischen meerboezem uit. Sedert den Romeinschen tijd heeft de aangespoelde aarde den ganschen omtrek veranderd in moerassen die vele mijlen van de zee verwijderd liggen. Dáár heeft men ook oudheden gevonden, alhoewel er geene methodische opgravingen uitgevoerd werden. Buiten de gewoon neolithische ateenen, wapens en werktuigen, vond men, als belangwekkendst, potscherven in den trant der vaten uit den neolithischen tijd te Suza gevonden. Versierd met geometrische figuren, zooals de oudste Elamische, moeten ze zeker van een nauw verwant volk afstammen. We weten overigens reeds, dat een zelfde vaatwerk over geheel Vóórazië verspreid was.
Dicht bij Ur ligt een oude stad, wier puinen door de inboorlingen Tell Obéid genoemd worden. Hier werden niet alleen tempels en huizen, maar graven gevonden. Het belang dezer laatsten is zeer groot, want ze stammen ongeveer uit de 30e eeuw vóór Ch. en zijn de eersten van dit tijdperk. De doodeninboedel (vaatwerk, siervoorwerpen, werktuigen) was overigens belangwekkend.
De tempel van Tell Obeid trekt de aandacht door zijn wandversiering, waarvan 5-6 volledige vakken en 2 leeuwenkoppen gevonden werden; eenige zijn in koper, andere in paarlemoer en leisteen uitgevoerd. Op een der wanden is een godsdienstig thema behandeld: uit den stal der ‘goddelijke’ koeien komen eenige dieren met hunne jongen te voorschijn; rechts worden de dieren gemolken; links wordt de ‘heilige melk’ in groote vaten verzameld. Dit ingelegd werk stamt uit den oudsten tiid.
Daarnevens moeten 4 stieren vermeld worden in koperen platen om een houten kern met was en bituum bevestigd. Deze beelden versierden wellicht den ingang eener poort.
Nog andere merkwaardige stukken zijn bloemen uit mosaïek die de wanden smukten; hunne kelken waren vervaardigd uit gekleurde steenen en gaven aan den muur een uiterst schitterenden aanblik, vooral wanneer de zon het gebouw bescheen. Tot dezelfde nijverheid behooren twee mozaïek-zuilen van 2.30 m. hoogte, zooals men er vroeger te Suza ontdekte en die eens te meer het bewijs leveren der éénheid van Elam en Sumeer op kunstgbied.
Reeds in 1912 had H. de Genouillac opgravingen ondernomen te Kisj (O. van Babylon) wier uitslagen slechts in 1924 konden uitgegeven
| |
| |
worden. In 1923 werden daar insgelijks door Langdon uit Oxford verdere opzoekingen gedaan die gedeeltelijk in 1924 het licht zagen. Ziehier een kort overzicht van dezen arbeid.
Kisj is met Ur een der oudste steden, zooniet de eerste, van Noord-Babylonië; zij was de hoofdplaats der Semieten, of liever der Akkaders; haar oorsprong gaat tot vóór de 40-30e eeuw vóór J.C. terug. Zij speelde een groote rol in de geschiedenis tot aan den Perzischen tijd (Ve eeuw).
Zooals in elke Sumeersche stad, waren de tempels Harsagkalamma en Emete-ursag met hun torens of ‘zikkurraten’ de bijzonderste gebouwen.
Gansch in leemen steen gebouwd, bestond de tempel van den oorlogsgod Ilbaba uit een groot aantal hoven en vertrekken wier bestemming soms onbekend is.
De toren was vierkant en bestond uit 7(?) verdiepingen; hij werd Unirkidurmakh genaamd. De laagste verdieping was niet rechtlijnig; eene reeks groeven gaven aan den muur een sierlijk uitzicht.
We kenden dit, weliswaar, reeds door het paleis van Gudea te Lagasj (Tello) rond 1880 opgegraven. De 19.50 m. hooge toren droeg eene kapel E-kisib-ba ‘huis der getallen’ genaamd. Er bestond ook een vertrek waar men vele geschreven bordjes vond zooals in Ur... en dat wij als ‘boekerij’ betitelen.
Een breede en lange gang of kloosterpand ging rond den toren, waar kamers voor de tempeldienaren waren.
Buiten de tempels verhief zich de koninklijke woning.
Van het paleis van Kisj had de Genouillac reeds een twintigtal vertrekken blootgelegd. Een der muren van 't hof was door zuilen voorafgegaan, waarvan er 4 volmaakt behouden zijn. Daarin hebben we dus wederom het bewijs dat de Sumeeren (zooals te Tello, Ur) het gebruik der zuil sedert den oudsten tijd reeds ingevoerd hadden. Verder is een hofmuur, versierd met pijlers. Het paleis meet 100 × 116 meter en is gansch in ‘plano-convexe’ leemsteenen gebouwd.
De muren dezer gebouwen waren versierd met krijgs- en religieuze tafereelen, uitgevoerd in koperen en paarlemoeren platen, op steen en leisteen bevestigd.
Merkwaardig is een tafereel waarin een man voorkomt die een geit melkt en aldus aan de voor Ur bovengenoemde tafereelen herinnert. Andere brokken stellen den koning voor die krijgsgevangenen wegvoert.
Voor de eerste maal in Vóórazië werden er te Kisj menschenschedels ontdekt, waaronder een van Semitischen en een van Sumeerschen oorsprong. De eene is langer dan de andere. De laatste heeft schuinsche oogholten, wat we trouwens aan alle Sumeersche beelden bestatigen. Het Sumeersche type schijnt ‘armenoïd’ te zijn en heeft een groote hersenholte.
Eenige graven uit den oudsten tijd bevatten ongewoon belangwekkende voorwerpen, zooals vaten wier henkels den vorm van een vrou- | |
| |
wenlichaam vertoonen, of die den vorm hebben der zoogenaamde ‘champagne’-bekers, reeds vroeger te Karkemisj gevonden; verder koperen wapens en werktuigen, allerhande sieraden, opschikvoorwerpen en rolzegels; eindelijk een schrijfstift in been. Dit is de eerste griffel die ooit in Vóórazië ontdekt werd; het heeft natuurlijk aanleiding gegeven tot theoretische bespiegelingen die we hier niet kunnen herhalen. Een klein bordje in steen bevat slechts pictographische teekens; ouder dan dit is er tot hiertoe nog geen gevonden.
Onder een aantal beeldjes in gebrande aarde, vond men de voorstelling van een paard. Tot hiertoe dacht men dat het paard slechts sedert den tijd der Kassieten (18e tot 12e eeuw) in Babylonië ingevoerd en gebruikt werd; hier hebben we thans een vingerwijzing over het veel oudere bestaan van dit dier in Babylonië.
De slotsom dezer opgravingen te Kisj was dat de plaats, alhoewel zetel eener Semitische bevolking, slechts Sumeersche beschavingsbestanddeelen bevatte waaruit bleek dat de Semieten deze dan ook hadden overgenomen.
* * *
In West-Mesopotamië, dáár waar de Euphraat eenen langen bocht beschrijft, ligt een oude Hettietische stad, Karkenisj genaamd. Reeds in de krijgsberichten van Pharao Toetmes III (XV-XIVe eeuw) wordt over de inneming dezer stad gesproken. Sedertdien bloeide zij voort tot in 605 vóór Ch. Toen werd daar een laatste slag geleverd waar Neko, koning van Egypte, door Nabuchodonosor II, koning van Babylonië, overwonnen werd; daarna stierf de stad uit. Sedert 1913 zijn de Engelschen (voor het British Museum) hier aan 't delven gegaan. Hun werk werd gedurende den wereldoorlog geschorst, maar in 1920 opnieuw voortgezet.
Van haar eerste ontstaan af, was Karkeniscj een versterkte stad. Door den Euphraat zelf verdedigd, waren de drie andere zijden langs den kant der vlakte omringd van een dikken muur, gedeeltelijk op de rots gebouwd met 5-6 monumentale ingangen. Het plan vormt een vierkant, waarvan de Noord-Oostelijke sektor door een dubbelen binnenwal van de West-Zuid-Oostelijke wijk is afgescheiden. Deze laatste bevat wederom 2 groote ingangen, West- en Zuidpoort. Tegenover den dubbelen muur, aan den oever van den stroom, lag een uitgebreide versterkte burcht, die op hare beurt door wallen omringd was. Bezuiden de burcht lagen de kaaimuren en een ‘Waterpoort’. Buiten den binnenwal heeft men eenige oude huizen ontgraven: deuropeningen, trappen, gangen, vertrekken en hoven komen er in voor.
Het is merkwaardig dat enkele der bovengemelde ingangen gebouwd zijn naar 't model der Hettietische poorten te Sindjirli, Saktchegeuzu, Boghazkeui, hetgeen wel degelijk den Hettietiscben oorsprong dezer vestingen aanduidt. Elk dezer poorten bestaat uit eenen door- | |
| |
van een dezer doorgangen is ongeveer 17 m. In de vestingmuren zelve zijn er ook vertrekken en verdedigingstorens. De grondvesting is gebouwd uit rotsteen, maar de optrek is van gebakken steen. Men onderscheidt 4 bouwstijlen van den oudsten tijd af tot in de VIIIe eeuw. Echt Hettietisch of Arameesch-Hettietisch van stijl, smaak en uitvoering zijn gang, aan wiens beide zijden een meer dan 11 m. breede metserij is aangebracht, waarin links en rechts een vertrek voorkomt. De diepte de menigvuldige verheven beeldwerken die de wanden der poorten en doorgangen versierden. Zij stellen allerhande godsdienstige en koninklijke tafereelen voor die door de daartusschen aangebrachte hieroglyphische schriftteekens verklaard worden. Onder deze tafereelen zijn er eenige die zeker van Sumeersch Babylonische opvatting zijn; zooals de gevleugelde dierlijke of menschelijke wezens vóór den levens(palm)-boom, zooals de worsteling tusschen helden en menschengedaante met dierenkop, zooals de zoogenaamde held Gilgamesj en zijn makker Engidu; de stier met menschengelaat, enz..
Voor wat de uitvoering betreft, onderscheidt men ten minste twee strekkingen: de oudere die ruw en soms barbaarsch voorkomt, in tegenstelling met de jongere (IX-VIIIe eeuw). Deze stelt eenige tafereelen voor van het koninklijk hof. De vorst, gevolgd door waardigheidsbekleeders en soldaten, schijnen door de poort der stad in- en uit te gaan. Merkwaardig is de fijnheid der uitvoering, bijzonder die der hoofden met weelderig gekrulden haartooi. Koning en gevolg zijn gehuld in lange rokken en dragen lijfgordel en sandalen. De krijgslieden voeren schild, speer en een met vederbos versierden helm. Andere lieden staan of zitten, spreken met elkaar. Verder wordt een lam aangevoerd, wat wellicht aanwijst dat wij met een godsdienstige handeling te doen hebben. Muzikanten, dansers en offerdragers maken deel uit van dezen stoet.
Er werd ook een eigenaardig standbeeld ontdekt. Het stelt wellicht een god of koning voor. Zijn kort gekapt krulhaar, een lange op de borst vallende baard zijn uitgevoerd in den trant der bovenvermelde gebeitelde stukken. Hij zit op een soort katheder, houdt een wapen of een symbool in de handen die op de knie rusten. Onder den boord van zijn rok komen wellicht zijn naam en afstamming voor in hieroglyphen uitgebeiteld. Het beeld, dat zeker van jongeren datum is, staat op een veel ouder voetstuk. Dit laatste gelijkt aan deze welke eveneens in andere Hettietische steden gevonden werden. In ruwen steen uitgekapt zien we twee leeuwen die den muil openen; hunne manen worden vastgehouden door een fabelwezen met menschengedaante en een [gierkop]. Zoo wordt dus de heer of god gedragen op den rug van twee machtige dieren, die een ondergeschikte in bedwang houdt.
Wat de kleine voorwerpen betreft, werden er buiten menigvuldige aarden beeldjes, een groot aantal vaten gevonden waaronder eenige van uiterst belangwekkenden vorm; verder bronzen in den trant der te Nimrud (Assyrië) gevonden versierde schalen; eenige bronzen godenbeeldjes en vaten van Egyptischen oorsprong, rolzegels en op- | |
| |
schikvoorwerpen...
Om het belang dezer ontgravingen in zijn waar licht te stellen, ware het noodig de ‘Hettietische vraag’ kort te behandelen. Op dit te ver reikend thema zullen we later terug komen.
Niet ver van daar, te Salihije-Doura, een plaats op den Euphraat gelegen vond men merkwaardige, naar Palmyreenschen trant uitgevoerde wandschilderingen in de puinen van een tempel uit de 2e eeuw. Deze rijkkleurige fresken stellen een godsdienstige handeling voor: drie priesters, omringd van familieleden, houden kultusvoorwerpen in de hand; een hunner werpt wierook op 't vuur. Er komt ook eene Romeinsche krijgersschaar met banier op voor.
Tijdens de militaire operaties van Turken, Arabieren en anderen, die 't Noorden van Syrië sedert 1919 teisterden, werden de opzoekingen nooit geschorst. Zij werden geleid door het ‘Service des Antiquités de Syrie’ waarnaast ook de ‘Ecole Française de Jérusalem’ en soortgelijke Amerikaansche en Engelsche instituten werkzaam waren.
Te Tell Nebi Mend werd de Hettietische laag der oude stad Qadesj blootgelegd. Deze wordt sedert de XVIIIe dynastie (omstreeks 1500) in de Egyptische krijgsberichten vermeld. Dáár werd de groote slag (1271) tusschen Ramses II (1300-1234) en Hattusil III geleverd, die zóó slecht uitviel voor de Egyptische invloedsuitbreiding in Vóórazië.
Te Palmyra ontgroef men eenige gebouwen nabij de bekende puinen uit den Romeinschen tijd: den tempel, het theater, den triomfboog.
De Deen, Harald Ingholt, vond een vijftigtal graven, waaronder sommige met schilderingen in Grieksch-Romeinsche opvatting en trant. Een grafsteen van de koninklijke familie van Palmyra, die vroeger in den tempel van Baal was opgesteld, werd nu onder de vloertegels vóór den tempel teruggevonden; hij draagt een tweetalig opschrift: Grieksch en (Semitisch)-Palmyreensch. Een zerk is versierd met half verheven beeldwerk, den doode en zijn familie voorstellend. Al deze en andere ontdekte oudheden dagteekenen vóór 273 onzer tijdrekening, toen de stad verwoest werd.
Djebeil of Byblos bestaat reeds sedert ten minste 6000 jaren. Gedurende de eerste Egyptische dynastiën onderhielden de Pharaos handelsbetrekkingen met de Syrische kust; onder andere geeft koning Snefru bericht over 40 schepen met cederhout beladen. Tot in de 21e dynastie kunnen we deze betrekkingen bij middel der militaire en andere berichten volgen.
Zoo is het niet te verwonderen, dat er aldaar niet alleen oude Egyptische voorwierpen, maar zelfs gebouwen opgedolven werden sedert de opgravingen van 1919. Een Egyptische tempel dagteekent uit het oude Rijk (ongeveer 4000 tot 3000 vóór Ch.). Vóór zijn ingang stonden 3 of 4 groote zitbeelden, wellicht van goden of koningen, zooals er zooveel in Egypte voorkomen. Een dezer beelden stelt de ‘Meesteres van Kepen’: Byblos voor. In de nabijheid was er een vijver van 7.50 × 5.50 m. oppervlakte. Deze tempel werd vervangen door een lateren bouw. De steenen vloer van het voorhof droeg het voetstuk van
| |
| |
een altaar. Daarbij werden hoogst belangwekkende voorwerpen ontdekt: vaten der eerste dynastiën (toen de Egyptische koningen in Thinis regeerden), andere met den naam van Pepi I, II, koningen der VIe dynastie (3500), standbeeldjes uit 't Middenrijk, verscheiden juweelen. Deze nieuwe tempel kan uit de 20e eeuw vóór Chr. dagteekenen.
Andere voorwerpen waren van Egeïschen oorsprong.
Verder werden te Byblos rotsgraven ontdekt die aan de Egyptische graven doen denken. Door een put heen komt men gewoonlijk in een 11 tot 14 m. langen gang, waar ten einde zich een lijkkamer bevindt. Eene dezer graven stamt uit den tijd van Amenemhat III (omstreeks 2800) en bevatte menig Egyptisch voorwerp, zooals: vaten, wapens, juweelen, een juweelenkistje in obsidienne en goud met den naam van Amenemhat IV, een zerk met den naam van eenen Syrischen prins: ‘Ibshe-muabi’ en diens spiegel in Egyptischen trant vervaardigd. Bijzonder merkwaardig is de zerk van Akhiram, koning van Byblos; rond den zerk ziet men eene fries van vrouwen waarvan eenige den Syrischen rok ‘robe à volants’ dragen; verder schrijden lieden naar eenen zittenden man - den koning op zijnen troon. Vóór hem staat eene tafel met eetwaren en drank beladen. Danseressen, sphinxen volledigen het tooneel. Is het een doodenmaal? Een opschrift spreekt over den doode. 't Is het oudste Kananeesche schrift dat we tot nu toe ontdekt hebben. Het gaat tot de 14-13e eeuw terug. Deze bestatiging is buitengewoon belangrijk, want het eenige vóór-Akhiramsche opschrift dagteekent van de XIe eeuw vóór Chr.
Te Beit-Shean, in de streek Hauran gelegen, onderzocht het University Museum van Pennsylvania de puinen eener oude stad; als merkwaardigste vondst noemt men, te Beisan, een Egyptischen gedenksteen: vóór den god van Theben, Amon, staat Ramses II (1292-1225); deze biedt hem den buit aan, gewonnen op de verslagen Syrische stammen. Nog een bewijs van Egyptische overheersching in Syrië.
De Tsjeksche professor te Praag, F. Hrozny, die het eerst hoogstbelangwekkende uitslagen uitgaf over de talen en rassen der Hettieten, graaft in Sheik Sa'ad (in de bergstreek Hauran). Hij vond daar onder meer een groot leeuwenbeeld in Hettietischen stijl uitgevoerd en een gedenksteen met den naam van Ramses II. Er bestond daar een ‘Amorrietische’ tempel, want op den gedenksteen wordt door den koning eene toewijding gedaan aan den Noordschen god Tarkan. In de nabijheid legde hij gedeeltelijk een paleis of burcht vrij die vermoedelijk toebehoorde aan de Amorrietische koningen van Beisan; het is een bouw in baksteenen, wat nog al te verwonderen valt daar in deze rotsachtige streek de hardste steenen rijk voorhandig zijn; men ziet daarin Babylonischen invloed; nog een bewijs - het duizendste - dat Syrië uit t Zuiden en 't Noorden beïnvloed werd. Een opschrift uit de VIIIe eeuw was geschreven in gewoon Kanaanietische teekens. De lezer weet wellicht dat er 3 schriften in Syrië gebruikt werden: Hettietische en Egyptische hieroglyphen en dan de Kanaaneesche wier oorsprong te zoeken is in de Egyptische teekens.
| |
| |
Sedert ongeveer drie jaren, worden er ook in Jerusalem door de Jewish Palestine Exploration Society opzoekingen gedaan, waarvan de bijzonderste uitslagen kort kunnen vermeld worden. Altijd dieper en dieper gravend, heeft de spade de rots blootgelegd, waarop de eerste muur uit den tijd der door David overwonnen ‘Jebuzieten’ was gebouwd en die van omstreeks 3000 vóór Chr. kan dagteekenen. Verder kwamen voorwerpen te voorschijn zooals vaatscherven uit lateren tijd. Tevens geeft deze muur ook de aanduiding van de verste uitgestrektheid der oudste stad uit den vermoedelijken tijd van Melkizedek, enz. Bij den muur hoort een overblijfsel van burcht.
Eenige rotsgraven werden in het Kekrondal ontdekt die de ontginners aan Absalom, Joshafat, Johannes, Zakaria toeschrijven. Latere graven, uit de 4-3e eeuw, hebben een driehoekigen gevel, wiens gebeitelde versiering de kunstmotieven van den hellenistischen tijd weergeven.
De lezer herinnert zich waarschijnlijk dat gedurende de oudheid de gansche Middellandsche zee tot in Spanje door zoogenaamde Phenikische (dat wil zeggen Oostersche of Syrische) zeevaarders bezocht en gedeeltelijk bevolkt werd; dat is ook het geval voor Karthago, wiens naam zelve Semitisch is.
Te Karthago werd onophoudend, weliswaar in matig tempo, aan opgravingen gedaan, zoowel door Franschen als door Amerikanen. Noemenswaard zijn de vrijgelegde puinen van eenen tempel, vermoedelijk aan de godin Tanit gewijd, en in welks nabijheid grafsteenen en urnen met menschelijke gebeenten, aan den god Baal gewijd, ontgraafd werden. De meeste vondsten stammen uit Romeinschen tijd, maar enkele andere, ja zelfs Punische opschriften, dagteekenen van den tijd der Semitische kolonizeering.
Het voorgaande is slechts een korte samenvatting van wat er over stelselmatig uitgevoerde opdelvingen in Vóórazië te melden is; maar de hoofdzaak kent de lezer nu.
L. Speleers.
Onderbewaarder der Kgl. Jubelparkmusea te Brussel.
Hoogleeraar te Gent.
|
|