Vlaamsche Arbeid. Jaargang 15
(1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
De VloekGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 234]
| |
der ploeg
splijt klonterende kerving in den grond,
en rond
glij-gladde hardsteen
knarsen keien heen...
Hitte sprankelt zweet
op Caïn's breed-
gewelfde borst en voorhoofd.
Afgesloofd
en blazend ossenpaar
steeds neer en op naar
onbereikbaar einde.
Half het land, in grauw gedein, de
ribben brekend omgeploegd.
En beest en man, 't zwoegt
ál in zwindelenden zwong...
Een wrong
rukt pal tot stand het loome leien
der ossen die in 't stof rameien.
Caïn, de oogen tot een spleet
vertillend, onder snelle
scherm
der hand,
ziet hoe, in felle
vlugheid, Abel verder over 't land
en langs den berm
der steile wegen klautert op den heuvel...
dragend rijshout in een bondel
en, ten schouder, licht, een lam met streuvel-
kroeswol; aan zijn heupe tondel-
steenen in een riem gevat...
Zat
Van schemer bergt de wroetensmoede
Caïn 't wezen in zijn roede-
harde handen, denkt en zwijgt
en hijgt
en vecht met wankelwil
in stil-
geworteld, diep-geworteld haten...
Blaten
hoort hij 't lam.
Van den dam
des heuvels pluimt het walmen
door de halmen
| |
[pagina 235]
| |
langzaam wendend hoog
en hooger: Abel's offerande!
't Brande
nog zoo fel, dat Caïn's denken feller,
heller
gloeit en dieper nog, als woog
de middaghitte hel-geweldig op hem: Zóó
het noô-
bestreden, ongebreideld barsten van zijn wilde,
nooit-gestilde
haatkracht voor den weeken
bleeken
knaap.
Slaap-
verwende welp! - Een grijns
schicht over 't wezen hem -
Zijn stem
bast rauw: Betaalt gij elken dag
den cijns
drievoudig aan het Godsgezag,
en kwijlt
en wijlt
ge in verwijfde smachting
om wille van grooter gena?
Sla
gansch uw kudde neer in één slachting!
Dan monkelt de Heer
op u neer!
Leg u te luwen in moederarm,
koesterwarm,
of stamel een minnelijk kindervers... Ik
schop u den grond in als groene perzik
met rottende pit!
Verhit
beukt zijn aders donkere drift.
Hij zift
niet het grauwe gruis van zijn dorre
schorre
woorden.
Hij hoorde en
vloektë Abel's jubelzang
en zag, wrang-
verduwend, witte wolk
van den heuvel opwaarts gaan
en staan
| |
[pagina 236]
| |
als pijler tusschen aarde en hemel...
In den kolk
van 't beangste gewemel
zijner gepeinzen lokt
zerp de nijd.
Caïn wrokt.
Bruut vat hij spade en hark, en rijt
den grond breed open.
Neergekropen
rukt hij veldgewas
en 't schrale heikruid, gras
en braam
uit korstige aard,
gaart
alles saam,
tast hout opeen,
slaat uit steen
de vonk die vlam wordt,
port
vlamme tot brand
die vretend knettert,
spettert,
knagend,
wagend
in den wind...
Caïn zint
en zoekt en huivert mede
ieder woord van zijn offerbede.
In zijn stapel sterft de vlam...
Het geram
van zijn voeten in 't vunzende hout
jaagt gensters omhoog naar de vout
van den hemel. Hij blaast
in den walm, begeerend het felle
schelle
licht van flakkerend vuurgelaai.
Hij raast
met een rictus van woede...
Moede
wordt hij, en smijt in één zwaai
den knoestigen tak van een ceder
neder
midden den smeulenden haard.
| |
[pagina 237]
| |
Zwart en verstikkend vaart
grillige kronkel van rook rollend over
loover
en hitte-doorstoofd
schrale groeisel...
Het vuur is gedoofd.
Daarboven, 't schoeisel
ontbonden, ligt Abel extatisch midden
zijn kudde te bidden.....
Caïn sleurt den cedertak
door het wak
gezompel der moeren.
Het stoere en
stugge van zijn gang
is verhard tot een wrang
benepen-zitten
in zucht naar wraak dat zijn kop verhit, en
hem zuchten doet als in grangende
passie.
In 't oosten hangen de
schemersluiers teer-blauw
aan den einder. Rood het zeil van de zon op de prauw
van varenden avend.
Caïn's handen trekken wreed en baldadig,
gravend
in 't molm, den ceder gestadig
verder
den weg op,
naar den top
des heuvels.
Daar klinkt het woord van den herder:
Heer, die de gaven mijner handen
op deze stille landen
genadig aanvaardt
en den mooien gaard
mijner droomen verlucht
en er blommen spreidt, en de vrucht
van mijn liefde, laat ook dit offer
der menschheid genade
verwerven,
als ooit uw licht van vrede doffer
de wereld omsluit, en zij vreest in bloedige wade
te sterven....
| |
[pagina 238]
| |
Er hangt een glans van purper zoo ver
in het westen
en boven de donkere vesten
des avonds ontbrandt een ster....
Caïn is opgerezen,
staal zijn pezen
en staal zijn wil.
Stil
bidt Abel den Vader, en
hoort niet het naderen
der bedreiging, zoo dicht,
zoo donder... Zijn aangezicht
is één teerheid, zijn oogen,
bogen vol schemer met een wijdingsvlam:
het geloof in de goedheid van wereld
en Schepper....
De kam
des heuvels, doom-bepereld,
is wonderlijk als een wierookvat
in het mat
geschemer van purper en schoon oud
goud.
't Geklepper
van late vogelvlucht
rept het vliedende leven
nog even
door hooge lucht.
Dan valt het zwijgen
heel zwaar
en naar.
't Wordt een rijgen
van uren tot pijnlijke vracht
in benauwend-gesloten kluize: Nacht.
................
....
.....
.......
.........
............... Broer!
Die kreet,
slechts die ééne, ver over moer
en zee,
als de beet
van een mond dien wee
en wil-tot-leven
| |
[pagina 239]
| |
kramp-vertrokken
boven
doen en nokken......
En de echo: een schater
waarin veel schand...
Zoo vaart de nare
mare
over het land,
Adam's duistere ballingsoord:
Broedermoord!
Caïn! schicht
het barnlicht
over de aarde,
bonkt en davert flits-doorvaarde
hemel! Caïn! schimpt
de verte weder.
Neder
krimpt
en opwaarts kluwt
en stuwt
de klank langs dal en kruinen...
Caïn! wagen loome
boomen,
en het loover ritselt: Caïn...
Caïn!! 't schettert als bazuinen,
dondert
Jahwe's ongena in
honderd-
voudig stormgeloei...
En héél de wereld huivert: Caïn..., in den groei
van gruwend vreezen,
bevend, bang en
doodsbevangen
voor het somber Caïnswezen....
Dalwaarts rent de wilde
Caïn als een beest... Hij wil de
vlekken, brandend-rood,
van hand en aanzicht wissen.
't Grauwe grissen
van de dood
jaagt onbestemd
hem verder, verder, klemt
zijn voeten, zweept zijn jachten;
gierend breekt de stervensklacht en
't huilen Abels door zijn denken...
| |
[pagina 240]
| |
Voort! Verdoemend is het wenken
van de wraak, gestolt
in 't merg hem. 't Solt
zijn krank geworden zinnen,
breekt als baren binnen
't hart
en sart
zijn dol en
donker dolen...
Voort! De holen
uit, zoo hollen
Caïn's magen!
't Is een bende
hunkerende ellende-
ruwen.
Allen dragen
hun verschrikking als een star-
benauwend kluwen.
Bar en heftig rukt de zerpe nood
het vliegen verder, rijt
en splijt
de schaar breed-open,
waaiert over bloedbedropen
aarde verder nog, en nog steeds verder...
Caïn ijlt voorop,
den kop
gebogen als een ram...
Schuw schicht even het gesper der
dwazë oogen langs den dam:
Daar is de dood!!
.............
.......
.....
En boven, in 't geruisch
van rilde ranken
vlekt het blank en
roodgeveruwd lijf van Abel, beide
wijd-gespreide
zachtë armen
als het zegenrijk erbarmen
van een kruis.......
Anton van de Velde.
|
|