| |
| |
| |
Hooglied.
IN dien tijd was Gijzel een arme laat die groote, verwilderde bosschen hielp rooien en naar adem hijgde van vermoeidheid. Hij was één knobbel van magerte. Berustend in de beschikkingen der opperste macht, onderwierp hij zich aan zijn lot; de opstandigheid, die zijn verbitterd gemoed in zijn jeugd wel eens had geteisterd, hadden andere dienstbaren en loonslaven er uitgeranseld. Was zijn sterfelijk lichaam beladen met den vloek van zijn geboorte: God toch had hij zijn povere ziel aanbevolen en toegewijd...
Van 's morgens tot 's avonds was Gijzel in de weer op het feodale domein. Spaanders vlogen in 't ronde, de bliksem van de bijl sloeg zoo maar in 't levende hout! Onder elken slag kreunde de boom; geleidelijk dreef de houthakker hem de wig dieper in 't hart. Eerst wankelde hij, stortte dan krakend ten gronde. Eilaas, de ééne was nauw geveld, of het staal van de bijl zinderde alweer in den stam van een anderen boom. Zoo zwoegde Gijzel sedert jaren. Vele jaren nog, tot hij er den dood bij vond, zou hij aldus zwoegen...
Eens verraste hem de avond. Het nevelde al op de beemden. Weldra zou het teere licht van den schemer, het aspekt van de boomen aanzwarten. Onder de kruinen werd het koeltjes.
Eindelijk klonk het alarm van het kloksken op den toren van den burcht. Gijzel mocht nu huiswaarts keeren; loom stapte hij aan. En zie, op dien avond was het, dat hij, onderwegen, een in 't kreupelhout te vondeling gelegd wicht aantrof. Hij nam het op den arm en droeg het mee naar huis. Amme, zijn vrouw, keek sip toen hij haar dat schreeuwend en spartelend bloeiken toonde. Ze beschikten zelven niet eens over de middelen om te voorzien in hun schamel onderhoud. Waar moest het heen, als dat vreemde kind hen bovendien tot last werd?
- Amme, zei Gijzel, het is waarschijnlijk een beproeving te meer die God ons oplegt. Laten we haar niet ontwijken. Tegen Gods wil baat geen verzet. Ware het geen schande, zoo dat boeleken stierf door ons toedoen? En zoo het op misdadige wijze
| |
| |
aan zijn ouders werd ontrukt: zullen die het dan niet komen ópeischen?
Gijzel legde afwisselend den nadruk, op het eventueele stoffelijke voordeel en de zedelijke voldoening verbonden, aan deze menschlievende daad. In den grond van haar hart toch was Amme het al eens met Gijzel, vóór deze te pleiten begon. Verlangde ze niet naar een kindje sedert de eerste huwelijksdagen? Haar wensch werd niet vervuld. Och arme, vel over been was Amme, af en aan hoestte ze bloed. Wat erger was: ze klaagde gedurig van het ‘kwaad zeer’ dat in haar borst knaagde.
Ten slotte zei Amme:
- Dat Gods wil geschiedde. We zullen het kindje houden.
Omdat het er zoo delikaat uitzag, werd het wichtje Adellinde genaamd. Maar vrouw noch man kwamen het opeischen. Spoedig was het kindje vertrouwd met de gelaatstrekken van Amme en Gijzel. Wat lachte het minzaam, wat blonken de oogskens prettig, als één der voedsterouders het, over de wieg gebogen, toeriep. Met blij gemoed spaarden Amme en Gijzel zich het eten uit den mond.
Niet ten onrechte wordt beweerd dat de goddelijke voorzienigheid waakt op het heil der deugdzamen. Op zekeren nacht werd Gijzel gewekt door het tumult van vechtende mannen. Boven het doffe slaan van kletterend af schampende wapens uit, klonk de roep van woeste stemmen. Gijzel sprong recht, wierp zich een mantel om de schouders, greep zijn bijl en stormde naar buiten.
In 't licht van de maan zag hij een hem onbekend man, zich wanhopig verdedigen tegen vijf schabouwelijke kerels. De aangevallene stond met den rechter hiel tegen een boom aan. Zijn zwaard flikkerde...
Reeds lagen twee aanvallers ten doode getroffen, krinkelend op den grond. Maar die ééne dappere zou te langen laatste toch het onderspit moeten delven. Met één oogopslag gaf Gijzel zich rekenschap van de toedracht en het verloop van den ongelijken kamp. Hij zwaaide de bijl suizelend om zich heen en hakte op de vijf booswichten in. Eén kloof hij den schedel, een tweede maaide hij de beenen onder het lichaam weg. Dit stelde den vermoeiden ridder. - Gijzel had hem aan zijn kleedij herkend, - in de gelegenheid wat op adem te komen. Door het akelige kermen van hun kornuiten, ontstond er paniek in 't gemoed der drie overblijvende aanranders. Ze sloegen op de vlucht...
Het was niet enkel een ridder wien Gijzel het leven had gered. Het was zijn eigen meester, Pippijn, die van op den nabijen burcht heerschte over heel de streek. 's Anderdaags werd
| |
| |
Gijzel ontboden op het geduchte slot. Pippijn sprak hem hartelijk toe, verklaarde hem vrij en stelde hem aan tot opzichter van een gedeelte der bosschen.
Toen Gijzel, zijn vrouw, dit blijde nieuws boodschapte, zei Amme:
- Gijzel, het is God die ons loont, ter intentie van Adellinde.
Men tranen van zaligheid in de oogen, omhelsden beiden het kindje...
Ze bewoonden nu een bewingerd huizeken, nabij het slot. Gelukkige jaren braken aan. Gijzel won vlug het vertrouwen van zijn meester. Adellinde groeide fluks op. Het was al een héél meisje toen Amme, ondermijnd door een sleepende ziekte, ter ziele ging.
Na het afsterven van haar brave voedstermoeder, die ze in de laatste levensdagen moedig had ter zij gestaan, belastte Adellinde zich met het huishouden. Hare toewijding en vaardigheid waren een troost voor Gijzel, wien de dood van Amme aanvankelijk ontredderd had. Want kwam in die dagen van neerslachtig tobben en heimelijk verdriet, de aanhankelijkheid van Adellinde, ten opzichte van haar pleegvader, niet opmerkelijker dan vroeger tot uiting, toch onderging Gijzel, meer dan ooit, de bekoring van haar kinderlijke genegenheidsbetuigingen en droegen deze er niet weinig toe bij, om hem te ontheffen aan den nood van zijn bevangen gemoed...
In de genade eener toenemende schoonheid wies Adellinde op, van kind tot meisje. Kalmer dan het blauw van den hemel was het blauw van haar oogen. Als ze sluimerde, lagen haar de lokken als een zijden sluier onder het hoofd. Maar men moest haar gadeslaan, wanneer ze óp-en-neer liep, in den huize of den tuin; men kon zich geen guitiger licht- en schaduwspel indenken, dan dit van haar bewegen en gebaren. Aanstekelijk was haar welgezindheid; haar lach sloeg als een vink. Gijzel verkwikte zijn bedrukt hart aan die uitbundige vroolijkheid. Onwillekeurig werd hij er door opgewekt. Ze overwon in hem, den zwaarmoedigen weerslag van leed en kommer, en die zedelijke opbeuring werkte ook verjongend in, op zijn geschokte lichaamskrachten. De zielegroei van Adellinde werd hem een levensdoel...
Onder de ridderburchten van uren in het rond was deze, waar Pippijn zich met zijn piepers ophield, van uitzicht ontegensprekelijk de ontzaglijkste. De steile toegangswegen, - ei-mij, de dorens en stekels van distel en kruisbes! - waren opzettelijk zóó aangelegd, dat, wie ze betraden, steeds in 't zicht bleven van poort- en torenwachters.
| |
| |
Tusschen een wal van rotsblokken en den spiegel van zwart grachtwater, strekte zich een plein uit, waar het wapenvolk werd gedrild; er waren daar ook stallingen opgetrokken...
Over de ophaalbrug was dan een tweede open plek, een stuk aan gras gelegd land, gedeeltelijk begrensd door den eigenlijken burchtmuur. Van den steenen boog der welfpoort, naar den noordkant toe, glooide het binnenplein. Daar galmden stap en stem: het plein was er onderkelderd en links uit verhieven zich, bezijden den zwaren, vierkanten hoektoren, de vlakke muren van den twee-verdiepingen hoogen vleugel van het hoofdgebouw. In de dikke muren blikkerden de groene, in lood gezette ruitjes van de lage, enge vensters met nissen.
Verderop, rechts, groezelig en geblaakt, stonden de voorraadschuren. De smidse was maar een berookt hol...
Die Pippijn was een niet weinig fortuinlijk man! Verscheidene heeren had hij gediend. Op alle kansen had hij zich steeds gewapend! Had hij zelfs geen bende verarmde, zwervende ridders op de been gebracht, waarmee hij zich in hinderlaag legde, langheen druk bereisde wegen? Niet zelden was het dan gebeurd, dat soldaten van den landvoogd, die bende waren te lijf gegaan en enkelen onder Pippijn's handlangers hadden gevangen genomen en opgeknoopt, aan de tinne van een kasteeltoren. Maar verre van den fraaien sinjeur áf te schrikken, waren die klopjachten hem een prikkel tot overmoed!
Werd Pippijn in den ban gedaan: per slot van rekening dwong hij zijn vijanden vergoedingen en verontschuldigingen áf. Werd Pippijn vogelvrij verklaard: hij toch sloot den godsvrede, waarvan de bepalingen hem ten goede kwamen. Zoo was het hem gelukt, - door list, bedrog en verraad, - rijkdom, macht en roem te verwerven...
Op één van zijn strooptochten was hem de zoon van een aanzienlijk edelman in handen gevallen. Pippijn gaf één zijner trawanten opdracht, een zwaren losprijs te gaan bedingen bij des jongelings vader. Deze deed den kwant in boeien klinken en zocht, vergezeld van bereden troepen, den vermetelen aanvoerder óp. Zijn manschappen werden in de pan gehakt! Pippijn eischte nu niet enkel een schoone som gelds meer, doch noodzaakte den verslagen tegenstrever bovendien, zijn eenige dochter uit te huwelijken aan hem, den overwinnaar.
Al een heel tijdje had Pippijn het slot bemachtigd, hetwelk hij kort daarop betrok met Brigitta, zijn vrouw. Na een jaar of wat, werd het echtpaar een zoon geboren, Alewijn...
In den beginne van zijn huwelijk verzaakte Pippijn tijdelijk het avontuurlijke leventje, dat hij tot dan geleid had; hij zette feest- en jachtpartijen op touw, Jokte vreemde gasten aan. De
| |
| |
roostering van de ridderzaal, op de bovenverdieping, daverde onder het geweld van het helsche vertier.
Pippijn werd echter opnieuw de prooi van zijn oude kwaal: hij wierf troepen aan en ging weer op avonturen uit.
Brigitta nam, gedurende de afwezigheid van haar leuken gemaal, het beheer waar van den burcht. Zij was een trotsche vrouw, eigenzinnig, norsch en valsch. Tegen haar onstuimigen, bandeloozen echtgenoot, koesterde zij een haat dien haar nochtans ingeschapen zinnelijkheid, temperen kon noch verschalken. Er was maar één man op heel den burcht, die invloed had op haar: Gondobald. Deze was belast met Alewijn's krijgsopleiding. Gondobald verwaarloosde zijn taak, daar hij niet onverschillig bleef, voor de hartstochtelijk lonkende oogen van zijn meesteres...
Alewijn was aldra op zich zelve aangewezen. Vreugde beleefde dat kind niet aan zijn ouders! Pippijn was altijd op de baan en keerde hij, ná afloop van oorlog of tornooi, huiswaarts, dan restte er, in de drukte van brassen en braveeren, geen tijd voor huisvaderlijke voorkomendheden. Ternauwernood omhelsde hij zijn zoontje bij zijn terugkomst, of even vóór hij er alweer aan dacht, zijn paard te zadelen en de lijfknapen te ontbieden met zijn armuur.
Onder voorwendsel hem te harden tegen de zwakheden van het menschelijk gemoed, bejegende zijn moeder hem hooghartig en koel.
Gondobald was niet minder onvriendelijk in zijn omgang met hem; gewaardigde die zich hem toe te spreken, dan was het om hem te vermanen of hem beleedigend terecht te wijzen!
Alewijn werd dus voortdurend toegesnauwd of afgestooten door hen, die hem het dierbaarst hadden moeten wezen; die toestand griefde hem fel en rijpte voorbarig zijn gedachten. Instinktmatig werd hij dan ook gedreven, tot de andere verstootelingen die op den burcht saamhokten, er in de vreeze des Heeren en van hun aardsche heeren, ploeterden. Alewijn's hart werd er, voor het lijden, de ellende van den minderen man, ontvankelijker en toegankelijker door. Schijnbaar verweesd liep hij rond op het sombere slot; gelukkig was de natuurlijke aandrang van zijn gemoed, een waarborg voor het goede humeur, dat het leven draaglijk maakt.
Ja, wat verzon Alewijn al niet, om zich tegen verveling en ontmoediging te vrijwaren? Hij klom de wenteltrap óp, naar de tinne, waar de torenwachter op den uitkijk stond; hij drentelde van schuur naar keuken, van keuken naar schuur; hij rende het plein over, rakkerde in den tuin, luisterde naar de wonderbare verhalen, die de ééne of andere pelgrim, bij wijze van vergoe- | |
| |
ding voor de hem aangeboden herberging, vertelde, over zijn dampende schotel, zijn kralend hopbierken, heen...
Soms ook waagde Alewijn zich buiten den kasteelmuur, op het veld, in het bosch. Hij leerde er bloemen, kruiden en planten kennen, bij naam en toenaam, naar vorm en kleur, hoorde hun medikale eigenschappen roemen; hij luisterde het eigenaardige zingen en fluiten áf van de vogels, vernam hoe en waar klein of grof wild zich doorgaans schuil houdt, hoe men het náspoort, af vangt, doodt.
Menig uur verwijlde Alewijn ook in de smidse, die tegen den achterkant der keukens aangebouwd was, en waar de grof geschonkte Kille, zijn gangetje ging met de rappe, klinkende hamers.
Kille was zóó zacht van inborst als hij ruw was van aanblik. Onverschrokken was die kerel, rechtgeaard, beginselvast, eerlijk als het ijzer dat hij smeedde, taai aan den arbeid. Alewijn hield van hem om zijn oprechtheid, ook om de grappige manier, waarop hij ál dezen over den hekel haalde, die zich gelegen lieten aan ijdele dingen, aan vormelijkheid en vleitaal, aan gekuip en laster, of die misbruik maakten van hun overmacht.
Zooals het zich in het leven geregeld voordoet: om zijn vrijmoedigheid haalde de smid zich de bedekte vijandschap op den hals van jaloersche werkgezellen; inzonderheid Bulkaard, de panetier, had het op hem gemunt. Die nam elke gelegenheid te baat, om Kille te kleineeren bij zijn meesteres, Gondobald tegen hem op te ruien. Pippijn had echter geen ooren naar die aanklachten en beuzelpraatjes, daar hij de vakkennis en kunstzinnigheid van zijn smid te zeer op prijs stelde, en duchtte, dat Kille op staanden voet zijn boeltje pakken zou, indien hij hem ter verantwoording riep voor feiten, die zich, naar Pippijn's vermoeden, alleen hadden voorgedaan in de opgehitste verbeelding van benijders en belagers.
Dat Pippijn zijn smid zóó opzichtelijk in bescherming nam, was niet eens de bizonderste reden tot ergernis voor het kruiperige dienstbodenvolkje. Ook de kameraadschappelijke wijze, waarop Kille, den edelen spruit Pippijn's mocht te woord staan, wekte den wrok op van die armoezaaiers. Al die kleinzieligen luimden op een geschikt oogenblik, om den smid te nekken.
Te midden van die onverschilligheid, dien onmin, dien onderlingen nijd, hield Alewijn de aangeboren ongereptheid van zijn gemoed hoog: de natuur was het open boek, waaruit hij de kennis putte die de menschen hem, op enkelen ná, onthielden door hun arglistig gedoe, hun gek overleg. Hij was bijna veertien, fyziek voorzeker zijn jaren vooruit. Een zweem van melankolie speelde hem om den mond, terwijl de sterke, scherpe kin, zijn warm bruin gelaat anderzijds wel degelijk een uitdrukking
| |
| |
bijzette, van energie en doortastendheid. De gloed van zijn oogen, op sommige momenten van opgewondenheid, was iets zeer zonderlings.
Alewijn had een wakkeren geest voor zijn ouderdom; velerlei levenswaarheden assimileerde hij zich door innerlijke aanschouwing. De ervaring, de op aandachtig vergelijken steunende zelfontdekking, vulden in zijn geest aan, wat anderen hem niet wisten of wenschten te verklaren...
Bij Gijzel, met wien Alewijn de ronde deed door bosch en veld, had hij héél wat wetenswaardige kennis opgedaan. Want met Kille was Gijzel één der weinigen, over wier aanwezigheid Alewijn zich onvoorwaardelijk verheugde.
Het meest van al nog was hij tuk op het gezelschap van Adellinde.
Hij leidde haar rond op den burcht zijns vaders. Van hoeken te kante doorwandelde hij met haar het ouderlijke erf, introduceerde haar in de kemenate, bracht haar in kennis met Kille. Deze was in zijn schik met de genegenheid die Alewijn dat maagdeken bleek toe te dragen; hij nam Adellinde's verdediging op zich, telkens als hij opmerkte, hoe het ruwe knechtenvolkje, de eerbaarheid van het ‘meisje van den houtvester’, - zooals de meiden haar smalend noemden, - in opspraak poogden te brengen, door middel van luid-óp geuite, lasterende toespelingen...
En terwijl het groen van een nieuwe lente over het land uitliep, openbaarde zich het wonder der liefde in het gemoed van beide speelgenooten. Onder den drang van het rijzend besef dier liefde, week de onbedwongenheid van hun vroegeren, kinderlijken omgang. Schuchter werden ze in voorkomen en optreden. Die schroom was zoo bekoorlijk als ongeveinsd.
Waar ze eertijds jubelden en schaterden, zwegen ze nu bedeesd. Dat zwijgen was welsprekender dan de luidruchtigheid van kreten en woorden. Aarzelend schreden ze naast mekaar, en als ze elkander toevallig de hand raakten, werd het hen plots zóó beklemd om het hart, dat ze hun verlegenheid ontdoken met een glimlach...
Adellinde's bijzijn diepte den hemel van Alewijn's geluk uit en het gevoelen van zieleweelde, dat hem steeds onverweldigde, bij hare verschijning, won met de jaren aan heerlijkheid en hechtheid, en werd van lieverlede de kern zelve van zijn geluk!
De oude Gijzel was eer verontrust dan opgetogen over de wijziging die zich voordeed, in het gemoedsbestaan van zijn pleegkind en Alewijn. Dezen waren echter te jong om de gegrondheid in te zien van zijn angstvalligheid. Alewijn mocht
| |
| |
immers geen gevolg geven aan den aandrang van zijn hart! Hoe bitter zou voor Adellinde anderzijds de teleurstelling niet wezen, wanneer ze zich, op hare beurt, bewust werd van de onmogelijkheid, het verlangen te bevredigen, dat ze koesterde, in de onbegrensdheid van haar waan?
Het naderend gedreun van een galoppade was er op zekeren morgen de oorzaak van, dat de torenwachter van den burcht onverwachts alarm blies. Uit den doom der vallei rukte een blinkende ruiterschare aan. Hinnikend stormden de paarden het bergpad op...
Het alarm van den torenwachter wekte een plots rumoer op het binnenplein. Gewapende soldaten snelden naar hun strijdposten. De roffel werd geslagen. Een krijschende stem riep ergens door een schietkanteel, de naderbij gekomen ruiters aan. Met fanfares werd die roep begroet, geruststellend: de ruiters hoorden tot de krijgsbenden van Pippijn...
Wild sprongen de paarden over de neergelaten valbrug. De ruiters stegen áf. Ze hadden dra toeloop. Eén onder hen voerde het woord. Gondobald was intusschen door den nieuwsgierigen drom heengebroken. Dadelijk zag hij dat deze ijlboden zich te kwijten hadden van een lastige opdracht. Pippijn was eens te meer op marode gegaan. Was hem wat overkomen?
- Spreek op, beval Gondobald, gejaagd.
Eerbiedig keken de ruiters hem aan. Bevangen zette één dan het verhaal in. Naarmate hij sprak werd het stiller rondom...
Gondobald had zich niet vergist in zijn voorgevoelen. Pippijn was gesneuveld. Onbekende strijdmachten hadden zijn, in een open plek van het woud gelegerde troepen, overvallen; de schicht van een vijandelijk boogschutter was Pippijn in de borst gedrongen. Vóór de lijfknapen hem bijstand hadden kunnen verleenen, was hij bezweken. Van ontsteltenis waren de huurlingen op de vlucht geslagen. Gelukkig viel de nacht in. Wie zich niet hadden weten te redden, waren door de tegenstrevers ongenadig gedood geworden. Ternauwernood was het enkele getrouwen gelukt, het lijk van hun aanvoerder te begraven in het bosch...
De mare werd bevestigd door de weinigen, die aan den overval ontsnapt waren en wat later, groepsgewijze, kwamen ópdagen en tijdelijk schutting zochten in den burcht.
Zoodra Brigitta het ontstelde gelaat, der door haar om nieuws uitgezonden kamenier, in het deurkozijn van haar slaapvertrek zag opduiken, had ze kwade vermoedens: instinktief voelde ze dat er wat was met haar gemaal. Stotterend deelde de kamenier haar het opgevangen bericht mee omtrent Pippijn's
| |
| |
gewelddadigen dood. Ontdaan aanhoorde Brigitta haar verhaal. Daarna sloot ze zich op in haar kamer. Ze overwon er spoedig haar smart, pleegde overleg met Gondobald. Aandoenlijk was vervolgens haar onderhoud met Alewijn. Deze had eer spijt dan verdriet over den tragischen dood van zijn vader; de blik van den bij dit onderhoud aanwezig zijnden Gondobald, onderstreepte eilaas voor hem niet, wat geveinsd was in Brigitta's toespraak...
Elkeen kwam er op den burcht onverwijld toe, het afsterven van Pippijn te betreuren: Brigitta's willekeurig optreden revolteerde tot de lijdzaamsten onder de dienstbaren. Gondobald was haar booze geest. Zijn gevlei wakkerde in haar de heerschzucht aan; zelfs greep zijn suggestie zóó diep in, dat het Brigitta met wrok vervulde, wanneer ze bedacht, eerlangs het gezag te moeten verzaken ten bate van Alewijn.
Eén had vlug Gondobald's plan doorkeken; Kille! Die ried wat den andere in zijn schild voerde: Brigitta er toe overhalen Alewijn uit den weg te ruimen en met hem, Gondobald, in den echt treden...
Bulkaard steunde Gondobald in zijn verfoeilijk opzet. Hij praatte hem naar den mond, kwam zijn bezwaren en grieven te gemoet, klaagde dezen aan, die de aanmatiging en de onrechtvaardigheid van den spekulatieven ridder openlijk durfden te laken.
Alewijn was maar begaan met zijn liefde; schertsend argumenteerde hij tegen Kille, die hem waarschuwde op zijn hoede te zijn voor het arglistige koppel. In den ommekeer die zich baan brak in de wijze waarop zijn moeder hem bejegende, meende hij enkel een inzinking van vormelijken trots te onderscheiden, het spontaan ontwaken van een tot dan verborgen genegenheid, nu hij weldra zou geroepen worden, een erfelijke waardigheid te bekleeden.
Gondobald ook veranderde van houding te zijnen opzichte. Hij liet het oude, bazige toontje varen, drong hem, schijnbaar althans, niet langer zijn wil op, roemde in hem tal van eigenschappen welke hij vroeger voor gebreken en tekortkomingen had gehouden. Alewijn veroverde er de vrijheid van bewegen door, die hij zich te nutte maakte om Adellinde op te zoeken, en met haar te verkeeren naar goeddunken.
Soms werd Adellinde's gemoed wel bekneld door twijfel en angst; twijfel aan de kontinuiteit van ál dat geluk, angst om de beschikkingen van Alewijn's moeder en haar omgeving, die nooit zouden gedoogen dat zij, schamel meisje, naast hen werd opgenomen in den schoot der adellijke gasten van den burcht.
| |
| |
Als zij daaromtrent haar vrees uitte, monterde het stoute woord van haar geliefde haar maar zwakjes op:
- Gij zijt m'n eenige beminde, zwoer Alewijn. Ik blijf dien eed getrouw!
Eén der zeldzame vrienden van Pippijn zaliger, Veldram, was dien herfstavond, na een bewogen jachtpartij, zóó wijd van zijn goed afgedwaald, dat hij, in de verte den burcht van zijn oud metgezel herkennend, bij Brigitta onderdak kwam vragen voor zich zelven en zijn gevolg. Op staanden voet werd zijn verzoek ingewilligd. Meiden en knechten werd op het hart gedrukt, er voor te zorgen dat het de gasten aan niets ontbrak. Tot in de kleine uurtjes waren snijders en schenkers aan den arbeid. Gondobald onderhield zich gedurende den maaltijd met Veldram. Het was van zijnentwege een fijne zet, na menig andere, een heildronk in te stellen op het welzijn van 's graven afstammeling. Veldram informeerde naar Alewijn's ouderdom. Toen Gondobald hem daarover had ingelicht, merkte Veldram aan, dat het werkelijk tijd werd, den jongen uit te besteden bij den een of anderen edelman, ten einde hem voor te bereiden tot de investituur van het ridderschap. En daar Gondobald verklaarde, in zijn wijze meening te deelen, sloeg hij Brigitta vóór, haar zoon te werven als schildknaap, bij wijze van posthuum huldeblijk aan zijn overleden vriend.
Brigitta was niet onverschillig voor dat aanbod. Ze zou het ernstig in overweging nemen, doch kon daarop, zoo dadelijk, geen bescheid geven.
- De nacht schaft raad, lachte Veldram.
Terwijl de gasten bij het licht van toortsen, naar hun kamers werden geleid, trad Gondobald, in de ontruimde ridderzaal, op Brigitta toe en maande haar aan, in te gaan op het voorstel van Veldram.
- Alewijn, zoo betoogde hij, is geen kind meer. Mogelijk haalt hij zich in 't hoofd, aanspraak te maken op de plaats van zijn vader. Nu al wordt er gemopperd! Het heet dat enkel Alewijn heer en meester is. Zijn afwezigheid, zijn tijdelijke verwijdering zou uw aanzien zeer te stade komen. Uit de oogen, uit het hart. Ondermijn zijn invloed en versterk den uwe. Veldram is een woelig man. Hij is steeds onderweg. Aan zoo'n vechtersbaas hebben schildknapen wat! Ze leeren geweld en dood trotseeren. Misschien is er dus wel kans dat Alewijn zich met roem overlaadt en...
Gondobald voleindde zijn gedachte niet. Hij wou Brigitta den eventueelen dood van Alewijn onder oogen brengen, en het aan die onderstelling verbonden begrip van afschuwelijkheid, verzachten met den praal van schoone woorden, maar een flikkeren van de grijze, hoornen vliesjes om haar pupillen, scheen
| |
| |
er getuigenis van áf te leggen, dat alle vezels, die een moeder aan haar kind hechten, nog niet afgesprongen waren in Brigitta's gemoed en het dus raadzamer was, thans niet aan te dringen. Wat Gondobald trouwens niet door verstandelijke overreding kon bereiken, zou hij bereiken door zinnelijke persuazie...
- Brigitta, fluisterde hij, - zijn arm omsloot haar leest, dicht aan haar oor speelde zijn warme adem, - we zouden zóó gelukkig zijn met ons beiden. Gij zoudt heerschen over allen. En over mijn hart...
Zijn stem klonk gesmoord. Hortend, uit hun verband gerokken, volgden de woorden elkaar op. Er was een tinteling in het wit van zijn donkere, smachtende oogen.
Brigitta raakte onder de bekoring van Gondobald's toespraak. Folterend knelde de greep van zijn vingeren haar in arm en heup, en toch was die pijn haar een zaligheid.
En dan was er die kus, die verrassende wilde kus: Brigitta bezweek voor de verleiding...
's Anderdaags werd tusschen Brigitta en Veldram bepaald afgesproken, dat Alewijn eerstdaags als schildknaap in dienst zou treden ten huize van zijns vaders vriend. Gondobald zou den knaap naar zijn nieuw verblijf leiden. Met gejubel van kelen en hoornen werden de vroolijke gasten uitgeleide gedaan.
Het werd Alewijn droef te moede, nadat zijn moeder hem op de hoogte had gesteld van de afspraak tusschen haar en Veldram. Gondobald vertelde weliswaar wondere geschiedenissen omtrent Veldram's krijgsroem, het leven in een milieu van onversaagdheid en machtvertoon, van ridders, voor wie strijd een gedurige roes is, maar Alewijn had toch geen zin in dat nakende vertrek, die bruske stoornis in zijn kalm, onbezorgd jongelingsbestaan. Dat zijn opvoeding diende voltooid, weshalve hij zich te gedragen had naar de traditie: het was hem licht een reden tot troost en berusting; dit gevoelen van troost, van berusting was echter niet bij machte om de gevoelens van spijt, ergernis, droefheid te bedwingen, die hem innerlijk, met elken hartslag, verscheurden, en die in zijn binnenste diep rezen, wanneer bij dacht aan ál het genot, de zielsversnaperingen, waarvan hij voortaan zou verstoken zijn...
Het omdwalen in bosch en kant, vergezeld van den verweerden Gijzel, van wien toch altijd wat te leeren was; het brakken op akker en veld, het jokken met Kille; het bezoek aan de wachten op den toren, aan de poort; het eenzame schemeren op de wallen en dan vooral zijn teedere omgang met Adellinde, - met die gewoonten zou hij breken, al die vermakelijkheden zou hij zich te ontzeggen hebben, hij zou beroofd zijn van den luister van Adellinde's schoonheid, haar onbevlekte liefde.
Zeker, als schildknaap van een zóó glorieuzen veldheer, een
| |
| |
zoo onverschrokken kampioen als Veldram, was de gebeurlijkheid niet uitgesloten, zich spoedig te onderscheiden, de aandacht van aanzienlijke leenheeren op zich te trekken; de voor het opzetten en najagen van heroïsche verbeeldingsvizioenen vereischte energie, de doortastendheid waren echter vreemd, aan zijn eer kontemplatieve dan strijdlustige geestesgesteldheid...
Niets dan ongenoegens leverden de uit Brigitta's beslissing voortvloeiende gevolgen op. Zich aan die beslissing onttrekken kon Alewijn niet; gehoorzamen moest hij, minder om zijn moeder niet te mishagen, dan om het door haar verpande woord gestand te blijven.
Komaan, dat men zijn paard zadele: hij zal zich op weg begeven naar het slot van Veldram...
Het viel Alewijn op, hoe zijn moeder en Gondobald, in die dagen vóór zijn vertrek, zóó bizonder vriendschappelijk met hem omgingen. Eén der van allure nobelste paarden uit den stal werd hem toegewezen; het fijnste, zachtste stuk wol werd, met het oog op zijn aan te vullen kleedij, uitgekozen.
Met dien gemoedstoestand deed Alewijn zijn voordeel: hij verzocht zijn moeder om de gunst, Adellinde op te nemen onder de maagden van de kemenate. Brigitta was er door verbaasd en verstoord. Het der vrouwen eigen intuïtief doorzicht wekte, naar aanleiding van dit verzoek, argwaan bij haar.
- Alewijn heeft die deerne lief, zoo dacht ze bij zich zelve, in de kemenate profiteert ze voorloopig reeds van een voorkomende behandeling. Keert Alewijn eens terug, dan huwt hij met Adellinde. Dan wordt mijn heerschappij aangevochten, voert Adellinde het hooge woord op den burcht. Dát juist zou ze niet dulden. Zij, een edele van afkomst, zou zich, onder haar eigen dak, door de dochter van een houtvester laten gezeggen? Nooit!
Nu werd duidelijk, wat haar vroeger zoo vaak raadselachtig had toegeschenen: Alewijn's hang naar en zijn bewondering voor dat blonde, teere ding, zijn entoeziast instemmen met sprookjesverhalen, waarin er sprake is van prinsen, die verliefd worden op meisjes uit den minderen stand, er een huwelijk mee sluiten. Zij kende het gevaar: dus was het ook gedeeltelijk bezworen. Zaak was het, althans uiterlijk, niets te laten blijken van de onrustige gedachten welke haar door het hoofd gingen...
Geveinsd was de hartelijkheid van Brigitta's instemmend antwoord.
- Zoo 't u verheugen kan, m'n jongen, zei ze, welaan, dat het zij naar uw verlangen. Adellinde zal toegang hebben tot de kemenate.
Alewijn, geen kwaad vermoedend, sprak popelend zijn dank uit, en omhelsde zijn huichelende moeder. Hij spoedde zich heen. Onmiddellijk zocht hij Adellinde op. Gijzel was uit.
| |
| |
Alewijn trof zijn meisje aan in het tuintje van den houtvester. Droomend keek ze vóór zich uit. Zóó was ze in gepeinzen verdiept, dat ze niet eens den stap van haar geliefde hoorde ritselen achter zich. Speelsch lei Alewijn haar zijn handen op de oogen.
- Wie hier? riep hij.
Jodelend overgalmde zijn lach het gilletje dat Adellinde geschrokken slaakte.
e midden van de bloemen sprak Alewijn zijn geliefde toe. Eén lafenis was de vloed van zijn woorden. Het duizelde Adellinde. Eerst toen Alewijn's afscheidsgroet klonk, kwam ze tot bezinning. Ternauwernood zag ze haar beminde heensnellen: het was alles onwezenlijk ijl en licht om haar, er was een ruischen van weeke geluiden in den avond. Was ze verblind door het schrille koloriet van de bloemen, dat in slinkende zonnestralen opflikkert? Maakten Gods engelen muziek achter het scherm van de wolken?
Van lieverlede drong de werkelijkheid tot Adellinde door, hoorde ze in gedachten weer het moduleeren van Alewijn's stem.
Alewijn zou haar tijdelijk verlaten. Op het slot van Veldram ging hij leven naar 't gebod des Heeren, er roem en eer verwerven. Als een dapper, waardig ridder keerde hij weer. Intusschen zou zij, Adellinde, haar intrek nemen op den burcht van zijn moeder, er in de kemenate, waar gedempte spinneliedjes klateren, Alewijn's terugkomst afwachten. Dan werd ze openlijk zijn bruid, zijn vrouw; want weegt de adel van de ziel niet op tegen den adel van het bloed?
Morgen misschien al, trok Alewijn óp; adieu, mijn lieveken lief! Was haar vaarwel geen juichkreet: Adellinde zou zich troosten met het vooruitzicht, dat ze, ná dit bewogen oogenblik, zou leven in de spanning van het verlangen...
Gijzel wandelde wat later het erf op. Niet zoodra zag Adellinde de haar vertrouwde gestalte naderen, of ze liep den houtvester te gemoet en vloog hem om den hals.
- Vadertje! Vadertje!
De adem schoot haar schier te kort, nu ze meteen uiting kon geven, aan de vreugde die haar vervoerde. Het was komisch om aan te hooren, hoe verward ze haar taaltje gooide. Tusschendoor overvielen haar buien van weemoed en spijt. Onvast van stem, vraagde ze dan of Gijzel het zonder haar wel zou kunnen stellen in zijn kluis, of hij, om haar, niet zou rouwen, als hij 's avonds, zijn blikken om zich heen liet dwalen. Zeker, ze zou hem dikwijls komen opzoeken; ze rekende er zelfs op, dat ze zich ook geregeld met zijn bezoek op den burcht zou te verheugen hebben. Later, dát stond vast, als ze met Alewijn in den echt vereenigd was, zou Gijzel bij haar inwonen. Hoe aangenaam kon hij
| |
| |
zijn ouden dag niet slijten, omgeven als hij zou zijn, met de genegenheid van zijn kinderen en den eerbied van allen.
Maar Gijzel schudde bedenkelijk het hoofd bij het dolle getater, al wemelde er ook wel even een glimlach in zijn baard, wanneer Adellinde zich om zijn lot bezorgd toonde. Zoo hij niet sprak, dan was het uit deernis met zijn kind: zijn ongeloof zou haar voorzeker kwetsen. Doch aan zijn geest drong zich de zekerheid op, dat Adellinde zich vergiste in haar vermetel oordeel. Met dit oordeel was ze nochtans zóó ingenomen, dat Gijzel's terughoudendheid hare opmerkzaamheid ontging.
Hoe onverwachts, 's anderdaags, - dat aanstuiven van dien zwart tegen het goud van den dageraad afstekenden, en in het zadel slingerenden ruiter, op Adellinde, die, in de morgenkoelte, naar buiten was getreden om water te putten. Verrast was ze eerst terecht, wanneer ze, in den naderenden ruiter, Alewijn's trekken herkend had. Tot op de hukken doorbuigend, sprong de matineuze geliefde van zijn paard. In zijn glimlach speelde de klaarte van zijn tanden.
- Adellinde, zei hij, den rechter arm uitgestrekt, en den anderen om den toom van zijn schichtigen Fries, adieu. Vandaag nog reizen we áf naar het slot van Veldram.
Het paard stak den kop over Alewijn's schouder heen; Adellinde streelde het onder de manen.
- Alewijn, zal ik u ooit...
Lispelend klonk dat; Adellinde stokte in haar rede. Haar oogen schemerden. Onrustig jagende was haar hart.
- Zal ik u ooit nog weerzien?
- Meisje lief, zei Alewijn, herinner u wat ik u gister zei.
Hij strengelde zijn arm beschermend om haar middel en fluisterde in haar lokken:
- Wat meer is, ik kom u halen. Eerst rijd ik met u naar de kapel in 't bosch. Daar zweren we mekaar opnieuw trouw in 't aanschijn van Onze-Lieve-Vrouwe-van-Bijstand.
- En...
- Dan voer ik u naar den burcht. Kom, maak spoed...
- Kan ik zóó scheiden van vadertje? Hij was al vroeg de baan op, wacht even, lang zal die nu wel niet meer wegblijven.
- Ik wil u op den burcht alleen maar voorstellen aan moeder en Gondobald, zei Alewijn. Ge zult er uit hun eigen mond vernemen, dat ge wordt opgenomen in de kemenate. Dan kunt ge terugkeeren naar Gijzel en hem zeggen wat er omgaat...
Het was leuk ze daarna beiden, - Adellinde, voorop in den nek van het paard, Alewijn, achter in het zadel, zijn meisje zacht omklemmend, - op een drafje te zien heenschommelen, onder het lage loover van de notelaren...
| |
| |
Heel wat bezijden de baan, schier verborgen achter wild uitgeschoten takken van struiken, stond het kapelleken der Lieve-Vrouwe-van-Bijstand. Geknield zwoeren de geliefden er mekaar trouw en smeekten ze de Heilige Maagd, hen bij te staan in de beproevingen van het leven...
Weer steeg Alewijn te paard; hij tilde Adellinde op, zette haar vóór zich uit en hop, hop, ze reden naar den burcht toe...
Brigitta en Gondobald bleken met Adellinde's verschijning zóó opgetogen, beloofden zóó oprecht steun en bescherming, dat het arme meisje in tranen losborst van aandoening en blijdschap.
Op het plein van den burcht tuigden de wapenknechten, die Alewijn en Gondobald op hun afreis vergezelden, hun paarden al op.
Alewijn kuste zijn bruidje verdoken en dwaas ten afscheid. Adellinde zou nu onverwijld Brigitta's formeele toezegging, omtrent haar verblijf op het slot, aan Gijzel meedeelen.
Te vergeefs had Gijzel, bij zijn thuiskomst, op Adellinde geroepen.
- Wellicht is ze naar het dorp, dacht hij, ontboden op den burcht? Spoedig echter maakte hij zich ongerust over haar lang uitblijven. Hij kuierde het pad op dat naar het dorp leidde. Eindelijk: daar was Adellinde...
Buiten adem vertelde ze Gijzel haar wedervaren. Gijzel's aangezicht betrok. Droefheid overmande hem. Zwakjes beaamde hij Adellinde's inzicht. Hij stond in tweestrijd. Zou Adellinde bejegend worden zooals Brigitta en Gondobald het haar voorgespiegeld hadden? Voor zoover hij het heerschzuchtige en valsche karakter van die beiden, naar uiterlijke teekenen, had leeren kennen, was de twijfel, dien hij daaromtrent koesterde, niet van allen grond ontbloot. Mocht hij anderzijds steunen op iets dat enkel een gissing was, om ongunstig te beslissen over Adellinde's toekomst, het kind, dat hij lief had als den appel van zijn oogen, aldus doemen tot eeuwig smachten en kwijnen?
Bekommerd liet Gijzel zich neerzakken op de uit een boomstam gehouwen en tegen zijn kluis aangebouwde bank. Adellinde zette zich onrustig naast hem neer. Was er ná 't gesprek een moment stilte: van het alarm van twee bange harten leefde, in de diepte dier stilte, de echo...
Het geschal van een verwijderde trompet gaf zoowel ontspanning in Gijzel's gemoed als in dit van Adellinde.
- Luister!
Adellinde sprong op.
- Alewijn, zei Gijzel.
- Alewijn die heentrekt, vulde Adellinde aan.
De glans van haar oogen verspreidde zich over haar gelaat. Mistroostig sloeg Gijzel haar ga. Bewogen tuurde Adellinde in
| |
| |
de ijle ruimte. Zag ze het stof van de baan nu opdwarrelen rondom een ruiterstroepje, aan de spits waarvan Alewijn reed?
Een traan lekte op Gijzel's hand. Bleekjes en schuw leunde Adellinde tegen zijn borst aan...
Nog een laatste maal wuifde Adellinde haar pleegvader toe, als ze al een heel eind, het tusschen heesters slingerend pad van den burcht was opgeklommen. Naar links overhellend schreed ze voort; onder den rechter arm droeg ze het pakje, waarin haar schaarsche kleeren geborgen waren.
Vóór ze thuis was opgestapt, had ze met Gijzel nog een kort gebed tot Maria, moeder Gods, gericht, troost en versterking afsmeekend. Gijzel had haar daarop, een uit vreemd hout gesneden kruisje toegereikt, dat, naar het zeggen van een ambulanten kermisgast, afkomstig was van den galg van den op Golgotha door Jezus, in de ure des doods, geabsolveerden booswicht. Ze moest dat kruisje zorgvuldig bewaren, het zou haar een amulet zijn...
De ruige handen op haar schouders, haar in de oogen blikkend, had Gijzel haar toegesproken. Onvast klonk zijn stem.
- Kind, had hij gezegd, wees in alles en vóór alles u zelve getrouw. Beoefen de deugd. Verlaat u enkel op den Heer. Herinner u, dat de hoogmoedigen zullen vernederd worden. Schep nooit vreugde in andermans leed. Denk er om dat geluk enkel innerlijke bevrediging is, en aardsche bezittingen dat geluk niet verhoogen.
Hij had haar gekust op het voorhoofd. In de glorie van den middag was Adellinde aangegaan. Gijzel schrankelde naast haar, tusschen het karspoor van den zandweg, stom onder de beklemming van zijn opgekropt verdriet. In 't zicht van den burcht hadden ze afscheid van elkander genomen...
(Wordt vervolgd.)
Fritz Francken.
|
|