| |
| |
| |
Uit ‘Het Geiteken onder den Beuk’
Uchtend.
AAN den rand des heuvels, rollen, over 't dampende land, de lila sluiers voor het zon-verrijzen. De jonge zon bloost er roos-frisch ontloken op den berg en flonkert door het blauwig waas, waar 't nersche groen uit opschemert.
De huizen soezen nog in schemerlicht, dons-zacht om hun wanden; kleur-stuif-meel in broze teerderheid; de korenmijt echter schalt er ten heelen uit, klets-geel, de gulden vlek der weelde.
Donker-paars, in de vallei, klutst het water sneeuw-witte kuiven op; wel vangt het de kleur van den hemel, maar verdonkerd, en slaat er kras eigen leven schuimend door.
In den stal gesloten koekeloert de haan. De musschen klepper-wieken reeds uit de lage struiken en tuimelen om de huizing néer; ze trosselen om de staldeur, stoeien als kinderen voor de schoolpoort.
Verscholen in de bonken van den ouden appelboom, zit de vink te kwinkel-tierelieren, een malschen, jeugdigen uchtendgroet.
Reizekens wroetelt het licht door 't spel der blauwe blomgordijnen of 't meisken schiet uit heur slaap, op den slaanden wekker van het vinkje, en hoort nu hoe de hennen achter de toe-e staldeur misbaarlijk kakelen.
Vlug te been, ietwat kibbig om 't moeder-roepen: ‘Tijd om op te staan!’ klinkt ze de staldeur open. De hennen pootelen buiten naar den mesthoop.
Maar 't meisken strooit de ruischende graankorrels, een kralen-regen in de zon, amber en honig; de hennen schudden kol-roode kam en lobben en pikken en scharrelen, vechten stevenend naar elkaar met priem-bek en vleugels als zeilen, de musschen wippen er tusschen en robberen gezwind.
Rammelend rinkelt een ijzeren rol over de keiën der baan; van 't lawaai trappelt het paard met de achterpooten; de kleine voerman, kampt kranig zijn stappen, hoofd in den nek en spant
| |
| |
het leizeel strak. Als hij 't meisken ziet, steekt hij vluggelings de zweep op en huilt: ‘Goé wéer!...’
't Meisken wuift met de hand en lacht hem tegen.
Zij ploft in de donkerte van den stal. De beesten slaan met het hoofd naar de flanken, de ketens rammelen. Uit de bedding dwarrelt de damp in gulpen naar de deur.
Eén voor één bevrijdt het meisken de koeien van de korte ketens, ze schommelen vrij den stal uit, elkaar verdringend; de opening is te smal naar 't licht. 't Laatst trippelt het geiteken, reeds lang aan 't bleten en ongedurig te snokken aan het zeel.
De zon intusschen zit pront en glorie-stralend, hoog ten hemel, los van de aarde. Zij pletst in de vachten der koeien glimmend licht, als in olie gevangen, perst de veie leefte der vetzware beesten door alle poriën der huid. 't Licht in die leefte verliefd, gedenkt de dofheid van den dood.
De roering van den nieuwen dag wekt leven tallen-kant.
Reien koeien kruisen de baan naar de fontein; zotte kalvers joepen, staart lans-stijf omhoog; de honden blaffen hen na bij 't roepen der wachters, kluppels bonken op holle schonken: ‘Di djo... allee... carcan!’
't Notarisklerkje, een handdoek over de schouders, ploft het hoofd in den waterbak, gutst den vaak uit zijn oogen en wrijft zijn wezen steen-rood.
Hij lonkt tusschen waterstralen naar 't meisje; hij durft niet goeden morgen te knikken, zijn haar zoo nat en wild!
De oude vent in 't burenhuis, staat in zijn deur zijn pink in zijn oor te vijzen en tuurt naar den hemel; hij groet niet alle dagen en kijkt naar 't meisje; éen oog wijd open, 't ander geloken of 't nog sliep; hij schudt het hoofd eventjes.
't Meisken begrijpt: ‘Dag, knikt ze, malsch wéerken!’
De zonnige uchtend giet zijn tintelende wonne boorde-vol in de schaal van de dorps-vallei.
De huizen slaan deur en vensters open om van die frischheid een vollen teug te slurpen en besteken den nok met den rook-pluim.
De geur der bedauwde bloemen prikkelt in de lucht, menschen en dieren happen en zuigen er aan.
Gisteren... ja! Maar vandaag is nog een dag, en welke dag! De hemel krimpt alle nevel tot nietigheid; 't licht danst op gespannen blauw.
In die weelde priemen tal van onvermoede kruiden door de donkere aarde, spreiden twee groene vlerkjes uit, gereed om op te vliegen; botten bersten uit den bast, zoo sprok en oud, als scheen hij uitgeleefd.
De belofte van den nieuwen dag glanst scheller dan 't droomen van een ganschen nacht, pinkelt vol heimelijke lonken uit groen en geel, en oranje flitsen, waar goud in karbonkelt.
| |
| |
De huizen hielden 't leven in den nacht, besloten als reukwerk onder 't looden kapsel in kunstig kristal, maar nu waaien ze open en laten 't leven buiten stroelen tot wijd over 't blekke land; 't leven kringelt verder, verder steeds het dorp uit.
Want stiller koestert zich 't dorp in de zon.
Kleuterkens, in vliegend vaantje, hun wezen fleurig ontloken, als een balsamien tusschen de dorpel-steenen, genieten stilzalig de zonne-koestering.
Een moederken neuriet dauw-deinend heur wichtje in slaap, schreiend als een lammetje, en ze klopt met den wiegenden stoel de maat in heur zang.
De venten en 't werkvolk, verspreid over de verre akkers, wriemelen over 't bruin-roode land; de beesten bestippelen de beemden als bloemen. De dag zit naarstig in.
De hennen zoeken wijd van huis hun bekomste, tot ze plots kakelend hun nest opzoeken ter verlossing van het zwellende ei.
Het meisken hoort het en bedenkt, hoeveel ze er wel halen zal en hoeveel dagen nog, eer de broeiende klokken er de kuikens uitkipt.
Zij haalt hoog de wimpers over 't geschitter der oogen; vangt een zonnestraal in 't gleufken van heur kleed, aan 't putteken van den hals. Ze voelt zonnen in heur hart een prangende hoop, om uit te joelen met het stijgen van den jubelenden dag.
't Witte gekeken heeft den lekkenden baard in 't water gewasschen en loopt nu te kapen aan hagenbotten, zoolang meisken niet roept.
De velden dampen.
| |
De jager.
De jager zat schrijlings, midden op de steenen brugleuning der Allewei. Hij liet de beenen zwieren, zooals een ruiter bij rust, en bekeek den gaai, daar straks neergeschoten.
Van op heur huis riep de stokkerige Madelena hem toe:
‘'k Heb het gezeid, 'k heb het gezeid; de jager zal hem wel neerkrijgen. De gaai zou wel aan de kuikentjes durven, zulle! 't Zal hem leeren. 'k Heb het gezeid!’
De jager monkerde, zonder naar heur op te zien; hij wist hoe ze taterde met heur uitgekomen voorspellingen. Ze keek heur grijze oogen blind op heur krantje en liep de gebuur-huizen af om met heur pieperig stemmetje het relaas heurer lezing te verkonden; ze wist alles, meende ze, fut, al zóo lang.
Hij streek het zijige, parelgrijs gevederte glimmend glad, bewonderde de leutigheid van 't blauw en oranje pluimpje, smuk in den vleugel gestoken.
‘Mooi, mooi, mijn maatje’, prevelde hij, ‘maar als een pauwen-oogsken straalt het nog niet. Ha! ha! kapoen, ge zoudt
| |
| |
gij met pauwen-veerkens pronken! 'k Zal ik een gaai-pluimken op den hoed speten en de vogeltjes zullen fluiten van plezier!’
Het jubelde in zijn hart; hij tuurde, ietwat spotterig, naar het bruischende water onder hem; het kolkte en schuimde in trekkende vaart over de donkere rotsblokken, duizelig snel.
‘Loop, water’, lachtte hij, ‘mij krijgt ge niet mêe!’
Het scheen hem, door het fijne schot met zijn expres-karabijn, eigen meesterschap in het leven te hebben geankerd.
‘Ihm gehört das Weite;
Was sein Pfeil erreicht,
Das ist seine Beute.’
Hij lachte luidkeels: ‘Den “Wilhelm Tell” zal ik wel niet vergeten!’
De zon daalt schuin naar den kerkspits. De schaduwen der huizen lengen over de baan.
Madelena ruggelings naar den jager slaat met een bremrijs de hennen terug, die in huis willen.
't Witte geitje schokke-poot uit de staldonkerte en huppelt in 't blakke licht over de grindbaan; het meisje legt het haar schoon over den hals. Nu zwieren de koeien achteraan, de koppen laag.
Madelena jaagt met heur rijs de dralende koeien; zij legt schaduw met heur hand op heur oogen en gebaart naar den jager:
‘Hij heeft den gaai geschoten met zijn karabijn. Dat is een schutter. 'k Heb het wel gepeinsd, dat hij hem zou krijgen!’
't Meisje luisterde niet meer naar heur. Het lonkje heurer oogen huppelde den jager te gemoet, nat-roode lippen krulden tot een lach. Jager heur vriend.
Op de brug bleef ze den vogel bewonderen, dien hij hoog tilde in 't licht.
‘Dat is een schutter die fraaie beestjes kan schieten’, plaagde ze, met warme bewondering.
‘Een patrijsken is malscher’, antwoordde de jager en sloeg streelend zacht, met den vogel naar heur wezen.
Zij weerde zachtjes, de aaïng genietend.
‘De patrijsjes zijn slimmer, die loopen er nog. 'k Heb er zes geteld op 't Oud-veld.’
‘Mis! Misteld, 'k heb er twee geschoten.’
‘'k Weet er toch vliegen, slimmer dan den jager!’
‘'k Zal ze pakken... zoo zie’, bewees hij en greep heur bij de lauwe haarvlecht, boven den dons-weeken hals... ‘en vraag nu maar vergiffenis.’
‘Vergiffenis, jagertje’, meesmuilde ze schalksch, ‘'k wil van u wel worden opgepeuzeld.’
| |
| |
Heur oogen blonken zóo frisch-diep, de lippen bekoorden zóo naderbij, zij vleide zóo leenig aan hem aan, hij duizelde.
‘Straks tuimel ik naar onder’, trachtte hij zijn bedeesdheid weg te lachen.
‘Ja maar, ik zou u niet laten vallen’, meende het meisje en ze pakte hem met beide armen om de lenden. ‘Nu moet gij ook vergiffenis vragen, om los te komen!’
De koeien slaan de toten in 't gras langs de baangreppel. Het geiteken loert naar het meisje.
‘Goed’, meent het, ‘die zien niet, de dwazen, ze vrijen!’ en hop wipt ze de beek over naar 't klaverveld.
‘De deugd van 't leven pakken waar ge 't krijgen kunt’, bijt het in heur baard.
‘Loop gij maar gauw achter uw geiteken’, dreigt de jager, ‘die is u ook te slim.’
Het meisje laat hem vrij.
‘Wacht’, zegt hij, heur hand grijpend, ‘hier is een mooi pluimpje voor u, 't broerken er van steekt op mijn hoed!’
Plots staat het meisjes-wezen zeer strak, de hoekjes der lippen trillen; zij steekt het kleurig pluimpje, zoo een bloem, op heur borst en loopt weg.
‘Ge zult 't verliezen’, roept hij heur na.
‘'t Kan niet. 't Zit vast op mijn hart!’
Onder hem bruischt het water steeds in ruischenden zang, het konkelt om onverwachte rotsblokken, klotst schuimspattend en snelt voort, staag en gezwind.
't Ruischen van water, 't ruischen van den wind door het woud.
Boven op den berg donkert het tot dof mahonie onder het hemelblauw, doorgloord met zilver en smeltend goud.
Om zijn hart warmde een teeder gevoel; hij genoot er innig van, dorst het niet te erkennen: vriendschap te veel-zijdig, liefde te zwaar-noodlottig.
En nog dat andere kittelde hem, had hij er willen uitrukken als een pluimpje uit den gaaivogel: hoogmoed of pronkzucht.
‘Was sein Pfeil erreicht,
Das ist seine Beute.’
Twee-voudig juicht na den zegen de vreugd bij den jager en lost de spanning naar 't speuren van 't wild.
Hij volgt het spoor van matte, neergedrukte kruiden; aan breedte en plotsche dieper drukken, den keutel soms, erkent hij 't dier; hij sluipt, durft haast niet te ademen, raakt geen twijgje, tot plots zijn hond staart en pooten strekt en 't wild verrijst. Vlug dan en zeker, mikpunt in 't oog en... los!... Een sprong... een tuimeling... en knorrig, blaffend slaat de hond de tanden in het spartelend dier.
| |
| |
Niet te lang kijken naar het stervend reeën-oog - 't laat traantjes, niet eens naar 't brekend hazen-ook - zoo eendloos dom en bang. Een tweede schot... en af! Dan is de jubeling te groot, de roes der zelfvoldoening te bedwelmend om te denken aan leed of sterven... aan pijn. 't Is als bedwelming der liefde waar ziel en hart in versmelten, maar 't eigen ik niet in vergaat.
Doch soms ook slentering door 't bosch, buks onder den arm, snuivend de geuren, oogend de kleuren:
‘Ich ging im Walde
So für mich hin,
Und nichts zu suchen
Dies war mein Sinn.’
En plots een gewemel in 't loover... Wild!... Een schot!... De tuimelaar in de lucht.
De jager rilt van blijheid; 't geluk heeft hem te pakken, onverwacht. Het vonkelt in zijn oog, om 't schot, zóo zeker, zóo meesterlijk raak!
Ook de liefde: ‘nichts zu suchsen’; en plots straalt het glanzend tegen:
‘Wie Sterne leuchtend,
Wie Auglein schön.’
‘Waarom bekoort mij zoo diep de roode boog van dien mond, waarom kan ik hem niet genieten als de bloemen waarmée het meisje mijn studio smukt?’
‘Al drinken mijn oogen het licht, dat glijdt over de schaduw der wimpers, 't blijft dorsten in mijn hart; en 'k luister naar 't gefrazel heurer woorden, als naar vogelgekweel, even lokkend, helaas, even zinloos en... valsch, voor mij, misschien.’
Hij bedacht. De boschwachter beweert: Lehmann van op zijn jachthut in ‘Taille de Dinant’ heeft een hert zitten, hij post zich waar het dier voorbij moet, maar schiet het niet; hij geniet de vreugde van het zien en weten.
Basta... een Duitscher, de Lehmann, wat taaier aan geduld, hij telt de takken van 't gewei: een slag als 't lukt... Een strooper schiet 't hem vóor den neus... dan loopt die Lehmann razend als een ever, zijn boschje rond. Bruigom, met blauwe scheen bij rijke dochter door ander opgescheept.
‘Was sein Pfeil erreicht,
Das ist seine Beute.’
Jagen... leven... 't heeft maar een dag... een stonde... als de bloem te plukken in heur pracht.
| |
| |
| |
De visscher.
Het water kent hij; hij beheerscht het met zijn zweepende roede.
Hoe de beek ook kronkelt om de heesterboschjes, verboden plekjes voor hem, hoe het soms in kringelend gekonkel, klotst en schuimt ondoordringbaar, vertroebeld, hij weet wat het bergen wil. Want zijn priemende oogen nijpen te nauw om te verbijsteren in lichtgeschemer; de fijngesloten mond beduidt de koele sluwheid van den geest, niet te verschalken door 't gespeel van den visch op plaatsen, zoo effen als kunstige waterkommen.
Is de hemel een zuivere lichtkoepel en 't water een kristallen spiegel, of glanzen witte wolken als versche verf zoo hard in 't water als met blik beslagen, de lijn kan drogen op heur twee spijkers in den huisgang.
Een zwoele kleverige lucht, waarin gejaag van nijdig gedierte, laat hem opkijken naar looden wolken met valen koperschijn; 't water glimt mat, zoo met olie bedekt, en donker bij plaatsen, als moor.
Een uurtje loopt hij 't langs en laat de kunstvlieg zweven over hem bekende kreken; zijn speurende oogen loeren 't opschieten der donkere forel, het lichtste schokje gevoelt zijn pols, een handig gezwenk, en spartelend beschrijft het vischje een boog, het water uit over de weide.
Hij stopt zijn vinger in den opengenepen bek en duwt er den dood in.
Een visch is een visch, weerloos te lande, al heet hij snoek met haaktanden, hij voelt koud aan en 't verdoffen van het ronde oog heeft geen beteekenis.
Vischoogen uitsteken... een kinderspel waar 't een walg opwerpt bij ander dier.
Visscher en jager beiden toetsen hun menschenlist naar de vernuftige zinnenrijkheid der dieren.
Maar de list van den jager is warm, zijn eigen harteslag klopt er in; bij den visscher is ze kil, hij beloert streng afgesloten, van buiten af.
Het oog van den jager glanst donker, beslist, een Assyrisch koningsoog; het oog van den visscher glimt, sluw zeker, een Chineesch keizersoog.
Overigens en buitendien, beiden menschen, zoo ik of u.
De jager, van op de brug, liet besluiteloos den blik neergolven met de lijning der akkers langs den heuvelrug, van de hoogten in gulden licht tot het fluweel der beschaduwde laagten.
Voort onder hem murmelde de Allewei heur ruischend lied, gefrazel van niet te bevatten kindergebabbel met geklater van jolige rinkelbellen.
‘Het water het neuriet in u het wiegend droomgezang of
| |
| |
't bespot u heimelijk met zilveren geschater in het vuistje’, bedacht hij, ‘het vangt het licht van den hemel in zijn schoot, maar weet het te verdonkeren, te weerspiegelen of in schervelend gespetter te laten flitsend verblinden.’
Plots tipte van achter een elzenstruik, het witte hemd van een man; de donkere beenen waadden, breed en traag door de beek. De man scharrelde met beide handen in de onderknaagde oevers.
Eerst meende de jager, dat hij met de handen de beek afvischte; maar neen, van tijd tot tijd wierp de man iets in den rooden zakdoek, dien hij geknoopt in den mond hield, visch bleek het niet te zijn.
Hij ijverde snel voort, gebukt, zonder opzien; aan zijn hals hing een zuiver wit zakje te bengelen, als een losse schapulier.
Toen erkende de jager de kort ineengedrongen gestalte.
‘'t Is Muller, de visscher’, besloot hij, ‘wat zit hij nu weer te konkel-foezen? De fijnaard, stellig heeft hij mij reeds gezien, maar hij houdt zich onnoozel. Hij weet het, hij bezit een mooie dochter op Scotton, en misschien iets van mij en heur. Nu 'k zie hem nog liever in 't water dan stroppen spannen op mijn jacht!’
Eens nabij, sprong de Muller beslist uit de beek, hij dretste het water van zijn handen, het druipte hem van de beenen.
‘Dag’, zei hij, ‘ge zit er droog gij.’
‘Ja’, antwoordde de jager, ‘ik houd mij op den oever’.
De Muller kneep de oogen; de wimpers trilden zilverig op 't okergele vel, de gleuf van den mond plooide in rimpeltjes aan de hoeken, twee boogrimpels haakten hem onder den scherpen neus; hij monkerde voor zich zelf.
Vlug opende hij de oogleden, richtte den staalschijn der pupillen naar den blik van den jager.
‘'t Zijn er, kameraad’, sprak hij fijntjes, het witte beursje van de borst optillend, ‘'t zijn er... parels... echte... Zie!’
En hij liet, ter bevestiging, enkele rollen in de holle hand.
De jager keek er naar, onverschillig.
De Muller ging tegen de rugleuning zitten, haalde uit den rooden zakdoek, groote, palingbruine mosselen; hij opende ze met een fikschen zwenk van zijn mes, tastte met den vinger in de wakke vleezigheid en wierp de schaal, over zijn hoofd heen, in 't water.
‘Di djo’, vloekte hij. ‘'t Is verloren moeite!’
‘Deugen de mosselen niet’, schimpte de jager.
‘Ik vaag z'er aan..., ik zoek parels!’
‘Om forellen te vangen zijt ge slimmer?’
‘Oesters weet ik zitten ook. 'k Heb er al wat geplukt!’; hij klopte ten bewijze op het rinkelende zakje.
| |
| |
‘Kom aan, Muller’, opperde schamper de jager, ‘te vinden is geen kunst’.
‘Weet gij er misschien zitten?’
De oogjes van den visscher boorden in die van den jager, deze merkte hoe de gele jukbogen, de glad geschoren schedel hem teekenden het gelaat van een Chineeschen piraat, hij monkerde fijntjes.
Hij kende een oesterbank, geen vijftig meter van de brug, de Muller wel ook, meende hij.
‘Wat scheren mij die mosselen... ik visch niet; kruip gij maar wéer 't water in!’
‘Neen, kameraad. 'k Ben soppenat, ik trek naar huis’; hij lonkte den jager, ‘gaat ge mee?’
‘'k Kom misschien later... 'k Wil langs 't Oud-veld... 'k Weet patrijzen zitten.’
‘'t Zit er ook een meisje met 't witte geitje... Allee!’
‘Die zou toch geen brikol spannen, hé, Muller?’
‘De meisjes spannen er allemaal’, loech hij.
De Muller, opgestaan, borg zorgvuldig het linnen zakje tusschen hemd en bloote borst. Hij drentelde, kwam dichter bij den jager.
‘Zeg eens, jager’, hij wees naar zijn hart, waar de parels zaten. ‘Daar hebben ander geen zaakjes mée!’ Er danste in zijn oogpitten een toornig gensterken, gereed om er uit te spatten.
De jager haalde de schouders op, 'n koppeken hooger dan den Muller, kon hij, zoo 't hem lustte, de parels van 't snoer rukken en gooien in 't water.
‘Puf!’ blies de jager zijn misprijzen weg.
‘Zwijgen’, vermaande de visscher en sluw spotte hij, ‘zoo doe ik ook.’
Vlug verdween de Muller in het schaarhout naar de Scotton.
‘Dat is me nu een schar-bij’, dacht de jager, ‘alle knepen zijn hem goed om de centen en... in troebel water vischt hij nog best!’
Hij tuurde naar de rots die uit het water opstak.
‘Daar zitten er nog’, wist hij, ‘zoo de kleuters ze niet hebben losgerukt.’
De lust bekroop hem er zich van te vergewissen.
‘Waarom zou ik geen parels vinden? 't Zou leutig zijn den visscher er mée te plagen.’
Hij rolde den geschoten gaai 't hoofdje onder den vleugel en borg hem in den zak van zijn jachtrok; langs de glooiïng van den weg daalde hij naar de weide.
Hij schreed den oever der rivier langs. Forellen schoten zwart-schimmig onder bronsbruine rotsblokken; door het kabbelend water vervaagd, erkende men den keiïgen bodem, helder
| |
| |
mastiek-kleurig met rood-doorspikkelden zandsteen. Er slierde bijwijlen als rossige ijzerroest.
‘Er zat ijzer in de streek’, had hem eens een Engelsch prospektor gezeid met zijn hamertje den zandsteen doorkloppend.
Bij de rots lag het water diep en effen, als een metalen spiegel, waarin het beeld besloten der hoogste dorpshuizen, gedoopt in 't ultramarijn van den hemel.
De jager sloofde de mouwen op en legde zich vlak op den buik; de rots brandde nog van zonnewarmte.
Op het watervlak schreven de schieterkens hun Arabisch gewriemel: ‘krinkelend, winkelend waterding’, kon hij niet nalaten te prevelen, terwijl zijn handen den uitgeholden steen in 't water aftastten.
‘Er zijn er, er zijn er!’ juichte hij en de schelpen plukkend wierp hij ze over zijn hoofd in 't gras.
Hij ving alleen de grootste, de kleinere, hard als puisten, roerde hij niet aan.
Lang zoo handig niet als de Muller opende hij ze met zijn puntig jachtmes; hij vond een paar melkwitte greintjes en wierp ze in 't water met den afval.
Toen opende hij de laatste, groot als een kinderhand.
Hieruit haalde hij de parel, als een dikke erwt maar niet even rond, hij legde ze bewonderend op zijn vlakke hand.
Doorzichtig als lichte melk aan den glasrand, speelde er karmozijn door met gelig groen, - het kozen van avondgloed over lente-weide - en er wemelde een tinteling van gulden lonkjes in. Toch blauwde een week-dubbelzinnige nerschheid, als kwijl over water - in die wisseling van zonnevuur; zoo plots in 't fraaiste wezen het ziekelijke blauw doorschemert.
't Bekoorde en bedwelmde als een Oostersch beeld, met vagen weerschijn van onbevredigd verlangen.
‘Ik wist niet, dat ze zoo mooi was’, prevelde de jager, ‘die parel der Allewei’.
Eindelijk wikkelde hij ze in papier en borg ze in een stekjesdoos.
‘De parel der Allewei’, prevelde hij nogmaals, ‘nu die... die kan de Muller niet meer visschen!’
Hugo van Walden.
|
|