Vlaamsche Arbeid. Jaargang 15
(1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
BibliographieKarl Wagenfeld: Dood en duivel. Een nederduitsche doodendans, vertaald door J. Decroos. (Brussel, ‘Gudrun’, 1924.)De hoofdindruk die men van deze doodendans behoudt is dat het verband tussen de kunstenaar en de nederduitse aarde er onophoudend doorheen trilt. De continuïteit van deze eigenschap - het uit de heimataarde gegroeide, zonder dat andere momenten dit éen-voudige vertroebelen - verzekert de gaafheid en het vloeiende van deze volkse epiek, waarbij bijzijde is aan te teekenen hoe verwant in het realisme deze nederduitse epiek met de vlaams-volkse is. Eenmaal dit over het vizioenaire elan gezegd, moet worden betreurd dat, bij het uitbouwen, de dichter enigermate daarop vertrouwt dat ook hier het elan alles wel in orde zal brengen. Zo krijgen wij uitbeeldingen die voor hem zeker wel sterk zijn, doch die in werkelikheid, te weinig getoetst aan iets apodikties, de lezer als zwak verschijnen, b.v.: ‘En aan de hel haar gloeiendsten kant
Wordt de man van leem tot steen gebrand
Totdat aan buiten- noch binnenzij
Een plek met gevoel te vinden zij...
Men kan niet beweren dat hier hoge pregnans is bereikt. De vertaling van Dr. Decroos is zeer te loven. Alleen kan ik het betreuren dat iemand, die zich, met zulke zekerheid, de diepere zin van het nederlandse woord heeft tot eigen gemaakt, daarin geen andere mogelikheden ontdekt dan het vertonen van bravoure-stukjes. Soms denk ik veeleer aan een zeer scherpzinnige leeraar dan aan een dichter. Doch de verdienste van zulk nederlands mogen wij biezonder nu hoogschatten, wanneer wij door de onmachtige schooljongenstaal van zogezeid modernistiese skribenten worden overstelpt. P.v.O. | |
Th. Jeske-Choinski: De Groote Strijd. (Keurboekerij van het Nederl. Boekhuis, Tilburg.)Quo-Vadis literatuur. Uit Polen ook afkomstig. Rome, het oude Rome der keizers, heeft op de Westersche Slaven, - in tegenstelling met de Oostersche Slaven, de Russen die door Byzantium werden gevormd, - altijd een groote aantrekkingskracht uitgeoefend. Vele Poolsche schrijvers en schilders in de 19e eeuw leefden te Rome in de afwachting dat het eigen vaderland weer hersteld werd. Sienkiewicz en Siemiradski zijn daar typische voorbeelden van. | |
[pagina 213]
| |
Th. Jeske-Coïnski heeft het tijdperk van Marcus Aurelius uitgekozen. Het romeinsche rijk teert nog op zijn oude glorie maar moet toch reeds door germaansche legioenen verdedigd worden. Barbaren beschikken erover. En overal, tot in de legers, op de verste marken is het nieuwe oostersche bijgeloof doorgedrongen. Het heidendom wordt door het christendom traag maar zeker overweldigd. De groote strijd is eenerzijds de vervolging tegen de christenen, anderzijds de opstand der Barbaren tegen Rome. Hier staan Publius Quinctilius, de ras-echte romein, tribuun en pretor, en de Germaansche legeraanvoerder Servius tegenover elkaar. Die strijd wordt in de hand gewerkt door twee vrouwen die christinnen geworden zijn: Mucia Cornelia, de verloofde van Publius, die niet nalaat ze naar streng romeinsch recht te veroordeelen, en Thusnelda, de verloofde van Servius, die den grooten strijd ontketent om de ontvoering van zijn lief te wreken. Het oude-romeinsche leven voor het laatste in alle edelheid bloeiend in de wijsheid van Marcus Aurelius, de opkomst van de nieuwe religieuse idee, het oude Rome met zijn bewogen plebs en slaven, de paleizen en de circussen, maken dit boek tot een onafgebroken boeiende lectuur. J.M. | |
Felix Timmermans: L'enfant Jésus en Flandre, traduit du flamand par Neel Doff. (F. Rieder & Cie, Paris, 1925.)Na de duitsche, de fransche, de engelsche vertalingen van Pallieter nu weer deze fransche vertaling van het Kindeken Jezus in Vlaanderen. De meest ras-echte onder de Vlaamsche schrijvers van heden blijkt ook het best geschikt om door het buitenland genoten te worden. Een volk moet zich zelf zijn geheel en al zijn eigenaardigheden tot vollen bloei en ontwikkeling laten komen om van eenige beteekenis te zijn voor de volkerenfamilie in de wereld om iets bij te dragen aan de universeele cultuur. Het buitenland zal in deze vertaling van Neel Doff de Vlaamsche primitieve schilderijen en vooral de voorstellingen van Breughel terugvinden, maar daarnaast ook vele folcloristische dingen waar Timmermans werk zoo rijk aan is, die hij tot kleurig leven weet om te scheppen en die aldus het diepe Vlaamsche volkswezen openbaren. Eene vertaling is nooit of zelden zoo zuiver van klank en rythme dan het origineele werk. Timmermans' taal heeft een sappigheid en een kleur die grootendeels vooral in het fransch moet verloren gaan, maar de fransche schrijfster uit Vlaanderen, die Neel Doff heet, was wel best geschikt om deze vertaling aan te vatten en zij heeft er voor het fransch publiek een eigenaardig en genietbaar boek van gemaakt. J.M. | |
C. Astaes: De wonderlijke dwerg. (‘Excelsior’, St. Trudostraat, 21, Brugge, 1925.)Een volksvertelling zonder kleur, zonder geur. Iets van de sprookjeswereld der duizend en één nacht, maar zoo dor en saai verhaald, in zoo'n dorre en saaie taal, dat al het zoet-wonderbare van een sprookje verloren gaat in futloosheid. K.E. | |
[pagina 214]
| |
Kanunnik van de Velde: De goede Week en het Paaschfeest. (‘Excelsior’, St. Trudostraat, 21, Brugge.)Een zeer gedocumenteerde studie over de kerkplechtigheden der goede Week, bizonder van geschiedkundig standpunt uit. Schrijver verwijst naar de meest betrouwbare bronnen en een degelijk zaak- en woordregister maakt het gebruik van zijn werk, ook voor oningewijden, uiterst gemakkelijk. K.E. | |
J.H. Boos: Israël's Uur. (Oomen en Zonen, Roermond, 1924.)De Polyeucte van Corneille weet heel zijn liefde voor Pauline in dezen innigen zielskreet te condenseeren: ‘Seigneur, de vos bontés il faut que je l'obtienne; De schrijver van dit prachtig boek is een bekeerde Jood en hij herhaalt het woord van Polyeucte: ‘Heer, maak van mijn rasbroeders ook geloofsgenooten’. Want heel 't boek door voelt ge 't brandend verlangen van dezen apostel van 't Joodsche bekeeringswerk om 't licht van den Heiland te laten schijnen over Israël. De psychologie van 't Joodsche volk wordt er in ontleed, de beste methoden worden aangeduid om 't bekeeringswerk te doen gelukken en een korte levensschets wordt gegeven van enkele beroemde Joodsche bekeerders. Soms krijgt het werk allures van letterkundigen aard, zoo b.v. de beschrijving van 't Joodsche Whitechapel in Londen. Wie over Joodschen invloed in de moderne wereld iets leeren wil moet dit boek lezen. K.E. | |
Ernest W. Schmidt: ‘Een schoone historie van Valentijn en Oursson’. (Keur-serie Nr. 9. - L.J. Janssens en zonen, Antwerpen.)In een inleidend woord geeft Maurits Sabbe wat uitleg over dezen avontuurlijken romjan der middeleeuwen. E.W. Schmidt heeft hem in een min of meer modern kleedje gestoken. Daarmee heeft hij wel vulgarisatiewerk geleverd, maar bekoorlijker wordt het verhaal er niet om. Wat het wint aan klaarte in de uitdrukking, verliest het door gebrek aan spontane naïeveteit. Philologen lezen best zoo'n producten in hun ouden vorm. Oningewijden kunnen er hoogstens in vinden, wat in de inleiding wordt vermeld: ‘een weergalooze vertelkunst en het onbeperkt spel eener rijke verbeelding’. K.E. | |
Fritz Francken: ‘Naar wijd en zijd’. (Keur-serie Nr. 2. - L.J. Janssens en zonen, Antwerpen.)Inderdaad, naar wijd en zijd! Kleine geschiedenisjes van verscheiden aard, uit verschillende tijden, met bijna allen een toets realisme en een laagje romantiek. Verhalen uit den oorlogstijd, vertellingen uit de vlegeljaren, middeneeuwsche sprookjes, tafereeltjes uit het Schipperskwartier en zelfs would-be-vrome legenden. Geen band tusschen dit | |
[pagina 215]
| |
alles tenzij de gemakkelijke, losse toon waarop Fritz Francken zijn ernst en zijn drolligheid, zijn meewarigheid en zijn nuchterheid er uit flapt... zwierig en pretentieloos. 't Eerste stuk redt den heele bundel. ‘Een avond onder vele...’ is een brok lyrisch proza dat er zijn mag. Dáár is ten minste de stijl gecondenseerd genoeg om de zaken direct doen aan te voelen. Anders geeft Francken zich maar weinig moeite en, me dunkt, ik hoor Oronte uit Molière's ‘Misanthrope’: ‘je n'ai demeuré qu'un quart d'heure à le faire’. Vluchtig werk en vluchtige impressies. K.E. | |
Willem Elsschot: ‘Lijmen’. (Keur-serie Nr. 8. - L.J. Janssens en zonen, Antwerpen, 1924.)Of dit nieuwe boek van Elsschot beantwoordt aan de blijde verwachting van A. CornetteGa naar voetnoot(1), betwijfel ik sterk. 't Heele verhaal is een leuke satire op de handelswereld, en, inzonderheid, op de moderne réclame-manie. Kostelijke typen zijn die ‘helden’, zakenmannen die met het rechtvaardigheidsbegrip maar weinig uitstaans hebben. Maar van een ‘geroutineerd romanschrijver’ ontdek ik geen spoor, en deze malle gevallen zijn toch maar caricaturen. 't Is 't gevaar van elke ironisch bedoelde literatuur over te slaan in ‘charge’. Al is 't vermaak bij't lezen van zulke letterkunde groot, want onverzadelijk grappig, het voldoet niet. Eenzijdigheid ontsiert het lachend sarcasme waarmee de menschen worden bejegend op zwetsenden toon. Het uitblijven van elke conclusie doet overigens denken aan oppervlakkigheid. Toch prettige lectuur: want in heel vaardigen trant wordt verteld over gebreken van onzen evenmensch. ‘Homo homini lupus’. Wij hooren gaarne op geestige wijze onze broeders bespotten! 't Is misschien niet heel vriendelijk, maar 't is zoo. K.E. |