Vlaamsche Arbeid. Jaargang 15
(1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Middelnederlandse letterkunde.De hemel naar een middelnederlands handschrift uit de tweede helft van de 15de eeuw: Dat boeck vander voirsienicheit godes.DE VOOYS en EndepolsGa naar voetnoot(1) deden reeds opmerken dat er in de middeleeuwse eschatologiese voorstellingen omtrent hemel en paradijs een grote vaagheid en onzekerheid heerst. Hoewel het grote vaagheid en onzekerheid heerst. in de Middelnederlandse geschriften niet altijd met zekerheid uit te maken is óf hemel óf paradijs bedoeld wordtGa naar voetnoot(2) staan we in ‘dat boeck vander voirsienicheit godes’Ga naar voetnoot(3) wel degelik voor de hemel. In zijn bijdrage ‘Middeleeuwse schilderingen van het Aardse Paradijs’Ga naar voetnoot(1) beweert de Vooys dat het enige kriterium voor de hemel vaak de troon van de Eeuwige is omgeven door koren van heiligen en engelen. Volgens EndepolsGa naar voetnoot(1) bevatten de paradijsbeschrijvingen over het algemeen meer zinnelike elementen zodat ze wel eens in schilderingen van een soort luilekkerland ontaarden. In het oord der gelukzaligheid nu in ‘dat boeck vander voirsienicheit godes’ beschreven, treffen we ‘den vader den soen ende den heilighen geest drie parsonen ende een waer god’ aan en negen engelenkoren, en hoewel door heel het hemeltraktaat het zinnelike een voorname rol speelt, heeft het geestelike toch bepaald de bovenhand; de vereniging met God: ‘een claer scouwen goods ende een volcomen ghebruken goods ende sekerheit nymmermeer van gode te verscheiden’ wordt als de grootste gelukzaligheid opgegeven die de heiligen en uitverkorenen kan te beurt vallen. Elk mens heeft te kiezen tussen de hellepijn of het geluk ‘mit gode onsen lieuen here ende mit allen heilighen ende enghelen in onsinlike vroechden ende blyscap ewelike te wesen’. Verder wordt het oord steeds hemel en nooit paradijs geheten en wordt er herhaaldelijk op de eeuwige duur van pijn en vreugde gewezen. In de Middelnederlandse geschriften, legenden en exempelen wordt de hemel steeds voorgesteld als een schone vlakte getooid met welriekende bloemen, als een gebouw, een prachtig paleis of een grote burcht, als een versierde kerk, als een rijk getooide stad schitterend van goud en edele stenen. Van deze algemeen verspreide Middeleeuwse voorstellingen vinden e er twee terug in de ‘voirsienicheit’: de hemel is eerst een idyllies | |
[pagina 199]
| |
landschap en op het einde van het traktaat, een stad flonkerend van puur goud. * * *
Het oord der gelukzaligheid is als een vlakte waar ‘altoes een lustelie bequaem coele meye’ heerst. De roze verdorren er nooit; bloempjes, welriekende kruiden en bomen spreiden er altijd hunne frisse kelken, bladeren en vruchten ten toon; distels en onkruid wassen er niet. ‘Die suuer voghelkijn’ zingen er uitermate schoon en zoet en schrikken niet bij het gaan en komen van de uitverkorenen. De lucht hangt vol zoete reuk. Er is een ‘ewich scoen weder ende claerheit bet ghetemperiert dan alle die meysters der naturen begripen moghen’. Niet de minste aardse onvolmaaktheid treft men er aan; de duisternis, de nacht maken er de mensen niet bang want er schittert een eeuwige dagklaarte waarbij het gezamenlik licht van zon, maan en sterren niet meer effekt zou maken dan een aangestoken kaars in volle dag. Een enkele zalige ziel straalt meer klaarte uit dan al de hemellichamen tezamen; ook zijn deze er niet te bespeuren. Niemand heeft er van de wisselvalligheden van het weder te lijden: hitte, koude, wind, wolken, regen, bliksem, donder zijn er ongekend, zelfs water en vuur ziet men er niet. Alle geluksvijandige machten zijn uit het lustoord verbannen: de duivel en zijn dienaars zijn er buitengesloten; al het onrein gedierte en alle kwade beesten zijn er verjaagd; de bozen, de moordenaars, de rovers, de nijdige en onvriendelike mensen kunnen er nooit toegang krijgen vermits ze in de eeuwige hel hunne verdiende straf ondergaan. Het heensnellen van de tijd wordt er niet gevoeld, alles is er eeuwig zodat de lange rij der eeuwen een nietigheid is in die rust; alle vergankelikheid is er dood. Vroegen we aan de heiligen die nu meer dan veertienhonderd jaar geleden met Kristus ten hemel stegen, hoe lang ze in de hemel reeds vertoeven, ze zouden ons antwoorden er pas aangeland te zijn. De lange duur der eeuwigheid kan, noch zal ooit een gelukzalige verdrieten daar de onuitsprekelike genoegens steeds vernieuwd en vermeerderd worden en altijd zoet blijven te smaken alsof ze pas een aanvang namen. Zo is de Hof des Heren. Doch op het einde van het traktaat wordt de hemel in een laatste bewondering en vervoering plots als een flonkerende stad gezien waarvan David de profeet spreekt: ‘o stad goods gloriose dinghen sijn van di ghesproken’. Die stad is wondergroot; ze heeft puurgouden muren en puurgouden straten die klaar en doorschijnend zijn als een klaar en onbevlekt glas; de poorten zijn van kostelike ‘margariten’ en karbonkelstenen; van binnen is ze ‘ghetymmert’ met ‘preciosen gemmen ende mit leuendighe stenen’; haar ‘tabernaculen’, haar woningen en ‘pallionen’, paleizen en zalen zijn overvloedig versierd en behangen met ‘palmaten mit sindalen ende mit menigherhande syden pellen purperen | |
[pagina 200]
| |
iacincten ende mit guldenen lakenen ende mit allen costeliken ghewanden’ dat het de stoutste verbeelding overtreft. Die schone stad, dat koninkrijk kan niet ten volle geloofd worden want men vindt er alles wat men begeren kan. Geen mensenoog heeft ooit gezien, noch oor gehoord, noch hart begrepen wat God de mensen voorbereid die hem lief hebben, ‘als ons die propheet ysaias tughet’. Dit hemeloord bereikt men langs de mystiese weg des levens waarvan Kristus getuigt dat hij smal is en door weinigen bewandeld wordt.
In de eerste plaats troont te midden al die pracht: God, de Opperste Macht, als H. Drievuldigheid. Kristus zullen we zien ‘in synre glorien ende mit sinen heilighen versellet’. Een wonder zijn de negen engelenkoren! ‘Wie mach begripen hoe wonderliken dat die neghen choren der enghelen gheciert gheordineert ende verlichtet sijn hoe ombegripelic dat si in drie yerarchien ende elcke yerarchie mit drien choren ghedeylt sijn’? De engelen zijn de dienaars van de gelukzaligen; zo heeft het God gewild. Ze willen niet door de zielen, die ze hunne broeders noemen, aanbeden worden. Hoewel met een ‘subtyle verstandenisse’ bedeeld, kijken ze verwonderd op dat God de mensen in de hemel ‘alsulcke claerheit ende scoenheit gheuet’. Ze gevoelen zich de minderen van de zielen in gelukzaligheid, daarom wensten ze wel mens te zijn om op aarde te kunnen verdienen wat de mensen er verdienen kunnen. Als ze de zielen van de rechtvaardigen van de aarde afgehaald hebben, omgeven ze ze in de hemel met heelder scharen, en dienen ze, en maken muziek voor de uitverkorenen zoals deze het verlangen: ‘Die heilighe enghelen die spelen daer een yeghelike siel na horen willen. In orghelen in pipen in trumpetten in basunen ende in menighe ander soet gheluyt ende sanghe daer si selue mede singhen ende selue bi spelen’. Ze zijn daarbij zo vrolik gestemd dat moest een mens dergelik schouwspel bijwonen, zijn ziel uit zijn lichaam zou scheuren en breken. Niet voor zichzelf heeft God de hemel geschapen ‘mer om onsen willen heuet hi dat ghemaket op dat wi dan mitten enghelen besitten souden ende hem openbaer scouwen ende syns gebruken ende synre glorie mede deelachtich wesen souden’. Wij allen kunnen er in opgenomen worden mits ‘hier inder tyt alle vleyschelicheit, ghemac ende dertenheit leckerheit ende cierheit’ te versmaden. Het hangt slechts van ons af. Helaas weinige mensen komen in de hemel; dat ‘tughet ons die heilighe schrift’ en ook deze valse wereld legt daarvan getuigenis af. Slechts luttele mensen gaan het smalle pad des levens op. Gods lieve kinderen bloeien in de hemel in de volle schoonheid van hun jeugd, zonder de allerminste mismaaktheid: ‘Daer en is oeck cropel blinde sceeln stomme noch lam noch gheen mismaectheit mer een scone ende suuer volmaectheit in allen leden’. Ze zijn bedeeld met een | |
[pagina 201]
| |
eeuwige sterkte. Ouderdom of ziekte hebben geen vat op deze eeuwige jeugd. Iedereen is er 33 jaar oud als Kristus toen Hij op het kruis stierf. Een kind van één nacht en een stokoud mens zijn er even jong en sterk. Alle menselike weeën zijn er onbekend. Er is ‘noch arbeit moetheit drucke noch droefheit screyen noch wenen noch ghien swaerheit van herten als tot enen suchten toe’; daar is noch honger noch dorst, noch ‘wake noch onluste siecte noch tederheit’. Ieder zalig wezen straalt een wondere klaarte uit die de glans van zon, maan en sterren te boven gaat en zo schoon is dat ze de engelen met verbazing slaat. De rechtvaardigen leven in een eeuwige roes, ‘een ewighe blyscap ende vrolicheit een ewighe feeste die nyement in desen leuen begripen en mach noch versinnen’. Ze zijn volkomen vrij, doen wat ze willen, bezitten wat ze begeren en engelen spelen hen de verrukkelikste hemelzangen voor. Ze begeven zich naar goeddunken van het ene gezelschap naar het andere en overal worden ze vriendelik ontvangen, want ‘onvrienscap als tot enen cleynen woerde toe’ kent men er niet. Ze hebben integendeel ‘ontsprekelike minne ende liefte tot malcander’ zodat twee allervreemdste wezens in de hemel meer van mekaar houden dan twee mensen op de aarde zouden vermogen. Ze kennen mekaar goed, en weten van welk geslacht of volk eenieder is. Geluksnijd en afgunst is hen vreemd; ieder verheugt zich over de glorie en blijdschap van de andere; er heerst ongestoorde eendracht en vrede. Nooit kunnen die genoegens een einde nemen; dat weten de hemelingen, zodat ze niet de minste angst doorstaan; hunne vreugden worden steeds vernieuwd en nemen in aantal toe. Naar verdiensten heeft elke ziel drie eigenschappen: ‘een claer scouwen goods’, ‘een volcomen ghebruken goods’, ‘sekerheit nymmermeer van gode te verscheiden’. God bezitten is het toppunt van de gelukzaligheid gelijk de beroving van het goddelik Aanschijn de vreselikste pijn is in de hel. Zonder de vereniging met het lichaam kent de ziel het volmaakt geluk niet, daarom ziet ze begerig naar de dag van het laatste oordeel uit. Alsdan zal het glorieuse lichaam vier eigenschappen bezitten: ‘onpijnlicheit’ tegen wie de hellesmarten niets zouden vermogen, ‘subtylheit’ waardoor het meer weet dan heel het mensdom en in staat gesteld wordt de wereld te overschouwen; ook zal het lichaam volgens Sint Anselmus sterk genoeg zijn om de ganse aarde te verzetten; ‘snelheit’ waardoor het vlug als een gedachte door een metalen muur kan dringen zelfs indien deze zo dik en hoog ware als hemel en aarde; ‘claerheit ende scoenheit’ waarbij het licht van zon of maan het niet halen kan. Het is tevens witter dan sneeuw, klaarder dan kristal en doorschijnender dan glas. Door dergelik glorieus lichaam zal de ziel schijnen prachtiger dan de zon het door een kristal zou doen kon men haar daarin opsluiten. Deze klaarte die de engelen met verwondering slaat, laat de gelukzaligen toe de gedachten van eenieder te zien. Alle standenverschil is in de hemel opgeheven: ‘Want onse lieue | |
[pagina 202]
| |
here en siet niet an die hoecheit onse rijcheit of scoenheit des menschen mer die doechden ende verdiensten der menschen’.
Voor rijk en arm staat de hemel open en beloond wordt ieder naar verdiensten. Gelijk er voor elke zonde een aparte straf is in de hel, is er voor elke deugd een beloning in de hemel. De ‘oetmoedighe ende guedertieren menschen’ die alle hovaardigheid en verkeerdheid geschuwd hebben, genieten meer glorie dan menige andere ziel; ze worden wonder hoog verheven; ze zijn kinderen van de keizer der hemelen; altijd worden ze door ontelbare engelenscharen vergezeld die hen dienen, eren en naar goeddunken muziek voorspelen. De ‘gherechtighe ende milde menschen’, de eerlike kooplieden, zij die de armen indachtig waren en het aardse goed niet dienden, verkrijgen van God al wat ze verlangen. De ‘suuer ende reyne menschen’ hebben een klaar, puur, doorschijnend lichaam waardoor de zuivere ziel met een oogverblindende glans zal stralen; ‘die ioncfrouwe beyde mannen ende vrouwen hebben sonderlinghe grote glorie ende ontsprekelike cierheit’; ze zijn de gezellinnen en dienaars van de H. Maagd. De glorierijke staat van de weduwen is iets minder dan die der maagden, gelijk die van de trouwe en eerbare echtelingen minder is dan die der weduwen. De ‘vreedsamighe ende verduldighe menschen’, zij die haat en nijd geschuwd hebben, hebben geestelik geleden wat Kristus doorstaan heeft en zullen daarom Zijne gloriën deelachtig wezen, de ene meer dan de andere naarmate ze om God vergeven hebben. Ze zijn allen broeders en zusters van Onze Lieve Heer ‘na dattet moghelic is den creaturen horen scepper te gheliken’. De ‘soberre menschen’ worden overvloedig met hemelse spijzen en ‘soeticheit’ verzadigd. Ze worden tot het Avendmaal des Lams geroepen waar Kristus hen bedient. De ‘deuote ende vuerighe menschen’ ‘die vleyschelic ghemac’ weelde en wellust versmaad hebben zijn ‘sonderlinghe verenicht mit gode in een openbaar scouwinghe’ ieder weer naar verdienste. Die glorie is zo groot dat iedere ziel zich voorstelt de Heer alleen te bezitten en denkt het meest door Hem bemind te worden. Ze zien Hem in het openbaar gelijk ze Hem op aarde begeerden te zien toen ze slechts vermochten Hem door het geloof, dat is als in een spiegel, te aanschouwen. Die alle ijdele kleding om Godswil versmaad hebben, dragen in het eeuwige leven kleren ‘alsoe oueruloedich ende costelic ende alsoe subtyl dat alle die meesters van aertriken niet en souden moghen weten waer van ofte hoe si ghemaect syn’. Noch laken, noch enige zijde werd daartoe gebruikt doch onuitsprekelik mooie dingen. Om hun hoofd dragen ze een wonderkroon wier licht de zonneklaarte te boven gaat. Kronen en kleren schitteren met kostelike stenen en parelen. Deze | |
[pagina 203]
| |
gelukzaligen zijn omhuld met tooisels van bloemen en kruiden, eeuwig frisse rozen en leliën die zoeter rieken dan balsem en kaneel.
Evenals in de hel wordt in de hemel de wet der wedervergelding toegepast: de nederigen worden verheven, de eerliken rijkelik beloond, de kuisen schitteren, de vreedzamen en lijders worden de broeders van Kristus, de sober mensen met hemelse gerechten verzadigd en de devote op biezondere wijze met God verenigd. Wie meest de deugd beoefend heeft wordt meest beloond en de plaats die de gelukzalige bekleedt, bevindt zich hoger of lager naar gelang hij de valse wereld versmaad heeft. Het hangt van hem af of hij hoog of laag in de negen engelenkoren zal opgenomen worden. De uitverkorenen dragen ook een ‘sonderlinghe ghecierde teyken’ dat naar verdienste verschilt en waarin men zien kan ‘hoe dat si hier inder tyt gheleuet hebben ende van wat staet dat sy gheweest hebben’. Verder worden ze ingedeeld in patriarken, profeten, apostelen, martelaren, konfessoren, monniken, maagden, weduwen en eerbare echtgenoten die eenieder nog een biezondere glorie bezitten buiten de gemeenschappelike vreugden en een kroon dragen onuitsprekelik mooi en gesierd naar verdienste. Niet één mensenfantasie is in staat zich de hemelse genoegens en gloriën voor te stellen of te beschrijven. Bij het hemelse zinkt al het aardse in het niet gelijk het Sint Gregorius gezegd heeft: ‘Waert sake dat wi saghen wat ons belouet is inden hemel al dat inder aerden is soude ons snode wesen ende dat souden wi lichtelic versmaden’. Onmachtig staat de mens die de blijdschappen beschrijven wil want de pracht van de hemel gaat alle ‘sinlicheit’ te boven en de mens kan toch niet meer begrijpen dan ‘sinlike ende wtwendighe dinghe’. ‘Die glorie blijscap ghenoechte ende soeticheit des ewighen leuens die is alsoe groet ombegripelic ende ontsprekelic dat mense niet begripen noch wtspreken noch volscriuen en mach’. Geraakte ooit het grootste genot dat de mensen op de aarde kunnen smaken in de hemel, men zou het er dadelik uit gooien als de snoodste onreinheid. De wonderlikste, lekkerste spijzen en dranken die men op de aarde bereiden kan zou men in de hemel versmaden ‘als een snode stinkende onreyne drec’ want het zou de hemelingen pijn wezen ze aan te zien. Moesten de uitverkorenen ooit naar de aarde kunnen afdalen, wat onmogelik is, hun hart zou van ‘grote druc’ barsten en scheuren. Hiermee is op verrena niet alles over de hemelse vreugden en gloriën gezegd, want men vindt ‘in veel ander boeken ghescreuen menighe grote blyscap hoe dat een yegelike doghet in den hemel gheloent wert’.
Dr. A. Burssens. |
|