| |
| |
| |
Oudheidkunde.
Het belang der Oostersche oudheidkunde.
TOEN, vóór ongeveer twee jaren, de mare door de wereld ging, dat er wederom, voor de zóóveelste maal, een onaangetast koningsgraf te Theben ontdekt was; toen de eerste berichten daarover in de nieuwsbladen verschenen, en de eerste beelden van eenige voorwerpen uit dit graf verspreid werden, - toen ging er slechts één kreet van verbazing en verwondering op, niet alleen over de fijnheid der Egyptische kunst, maar ook over den hoogen graad van beschaving dien dit volk bereikt had.
Sedert eenige maanden, komen ons uit Zuid-Babylonië (Sumeer) berichten toe die voor den oudheidkundige veel belangrijker zijn dan die over de Egyptische vondsten, alhoewel het publiek er tot nog toe niet veel belang in schijnt te stellen. Inderdaad, in de oude stad Oer werden in de twee laatste jaren zulke rijke opdelvingen gedaan dat ze zoowel op het gebied der Oostersche geschiedenis als op dit der oudheidkunde gewis meer aandacht verdienen dan de prachtige doodeninboedel van koning Toetankhamon.
Zoo zien we dus dat wederom eens de twee oudste bakermatten aller menschelijke beschaving (Egypte en Babylonië) de oogen aller geleerden en liefhebbers der oude Oostersche tijden op zich getrokken hebben. Onwillekeurig stelt men de vraag: Wáárom wordt er dan toch zooveel belang gekoesterd voor dit oude verleden? Alvorens te antwoorden, bestatigen wij eerst dat dit belang niet nieuw is. Integendeel, sedert eeuwen wordt er gepeinsd en gearbeid over het onderwerp der Oostersche beschaving. Eenige voorbeelden kunnen daarvan getuigen. Ten eerste, het feit dat de boeken over dit thema reeds zóó talrijk zijn en dagelijks in aantal groeien. De behandelde stof is zóó breedvoerig en zóó uiteenloopend dat er zelfs diklijvige bibliographieën over 't Oostersche verleden zouden kunnen samengesteld worden. Geschiedenis, kunst, taal, schrift, godsdiensten, godenleer, maatschappelijke toestanden... in één woord, alles wat men zich kan voorstellen op 't gebied van denken, lijden, leven en werken, wordt daarin beschreven. Reeds nu, zou men een geheel huis kunnen vullen met al de werken die een dezer punten behandelen. En er kan geen eind aan komen, omdat we over den oudsten tijd nog te weinig weten. Sedert ongeveer een halve eeuw hebben zekere groote Europeesche mogendheden te Kaïro en elders gestichten opgericht - die uitsluitelijk ten doel hebben, boeken of oudheidkundige voorwerpen te verzamelen, deze laatste te bestudeeren, ze volgens de tijdrekening te rangschikken, ze uit te stallen, en ten slotte zelfs, opdelvingen te doen... om zóó diep mogelijk in de oudste tijden terug te blikken en het verst vergaan verleden te herstellen.
Opdat deze bedrijvigheid hoe langer hoe meer vruchten afwerpe,
| |
| |
bestaan er in de voornaamste hoogescholen leerstoelen over de menigvuldige Oostersche vakken die geen ander oogwit hebben, dan de jeugd op te leiden, om zóó stelselmatig en methodisch mogelijk de Oostersche wetenschap door hun later meewerken te bevorderen.
Wat heeft ons nu deze alomvattende bedrijvigheid gebracht? Ik verzaak er aan dit breedvoerig mede te deelen. Eenige voorbeelden mogen nochtans aangestipt worden.
Op 't gebied der volkenkunde hebben we kennis gekregen van een zeker aantal volkeren die in geen der bekende ethnologische lijst vernoemd werden (zooals de Sumeren en de Ariërs van Mesopotamië). Wat de geschiedenis betreft, weten wij nu met bijna onomstootbare zekerheid, dat het begin der Oostersche beschaving na den ‘voorhistorischen’ tijd tot op ongeveer 5000 vóór onze tijdrekening teruggaat. De geschiedenis dezer volkeren is nu reeds zóó ingewikkeld dat wij ze moeten onderscheiden in menigvuldige tijdvakken die alle een verschillenden graad van beschaving voorstellen, een zeker getal koningen bevatten, en een gansche aaneenschakeling van gebeurtenissen omvatten.
Wat het schrift betreft, we onderscheiden reeds nu voor Egypte zelf vier verschillende wijzen om de gedachte bij middel van overeengekomen teekens uit te drukken: het hieroglyphisch (sedert ongeveer 5000 vóór Chr. tot in de 4e eeuw van onzen tijd gebruikt), het hieratisch of loopend schrift (nog in den tijd van keizer Aurelius aangewend), het demotisch (of volksschrift, tot in 490 dienend) en het koptisch (uit 24 Grieksche en 7 Egyptische boekstaven samengesteld a.b.c). In Voorazië vinden we, als meest verspreid, het spijkerschrift, door de Sumeeren uitgevonden en door alle andere volkeren op hun eigen taal toegepast.
Daarnaast bedienden zich de Hettieten van Klein-Azië en Opper-Syrië of West-Mesopotamië van een soort hieroglyphisch stelsel dat nog tot heden toe niet kon ontcijferd worden. Eindelijk in Syrië zelf zijn er vier, vijf schriften ontstaan (Sinaïtisch, Arameesch, Hebreewsch, Phenicisch...) wier beteekenis grootendeels gekend is.
Elk volk had zijne taal; eenige daarvan werden slechts sedert betrekkelijk korten tijd ontdekt, zooals 't Sumeesch, 't Elamisch, 't Babylonisch, 't Hettietisch... Zonder de opgravingen die ons de beschreven stukken aanbrachten zouden we deze talen nooit hebben kunnen aanleeren. Iedereen weet dat Champollion voor ongeveer 103 jaren den sleutel vond der eeuwenoude hieroglyphentaal die ons vandaag in staat stelt het Egyptisch gladweg te lezen zooals Grieksch of Latijn. Zóóook kon men, dank zij de twee- en drietalige teksten, de voor-aziatische talen leeren kennen. Zoo vond men sedert slechts anderhalf jaar dat de Hetieten - inwoners van Klein-Azië - 5 gewestspraken hadden, nevens voor hen vreemde talen zooals Sumeersch en Akkadisch (uit Zuid- en Noord-Babylonië afkomstig) en dat hunne oorspronkelijke taal van indogermaansche afstamming is.
Zonder de belangstelling, sedert eeuwen voor 't oude Oosten gekoesterd, zonder de opgravingen, door private- en staatsmiddelen uit- | |
| |
gevoerd, zonder de werken der geleerden die in elke orientalistische boekerij opgenomen worden... zouden wij van al deze feiten niets vernomen hebben. Ja, wij zouden nog in den waan verkeeren dat wij, Westersche menschen, alleen een verleden hebben, dat wij slechts mogen beweren een beschaving te hebben voortgebracht en wij er slechts mogen op bogen onze kultuur over den ganschen aardbol te hebben verspreid.
Over dit woord beschaving is veel en door velen gesproken en geschreven. Zoo er weinigen over de beteekenis van dit woord overeenstemmen, zoo kan men toch aannemen dat deze uitdrukking zekere toestanden kenschetst. Deze verschillende toestanden veronderstellen een zekeren graad van verfijning, van ontwikkeling der bestanddeelen die tot het leven van een ras of een volk behooren. Men onderscheidt het tijdperk waarin de mensch nog als een wild dier rondzwerfde en zich van de grofste middelen bediende om zijn bestaan niet alleen tegen wilde dieren te verdedigen, maar het zelfs aangenamer te maken. Daarop volgt een andere tijd, waarin de mensch, alhoewel reeds maatschappelijk ingericht, toch nog als een barbaar voorkomt. En eindelijk verdient hij als ‘modern’ bestempeld te worden, sedert het oogenblik waarop hij zekere bestanddeelen van beschaving uitvindt en in 't alledaagsche leven gebruikt. In de British Encyclopedy (XIe uitgaaf, 1910, Boekdeel VI, blz. 403) kan iedereen een breedvoerig opstel lezen over de verschillende toestanden die de mensch dóórgaat om van ‘wild’ tot ‘modern’ te worden. Daarin beweert één der meest gevierde Engelsche geleerden op dat gebied, dat slechts moderne beschaving bestaat sedert het oogenblik waarop het schrift uitgevonden en zijn toepassing zooals de drukpers en 't papier verspreid werd. Indien dit waar is, dan bestaat de Oostersche beschaving sedert ongeveer 7000 jaren! Is het inderdaad niet een onomstootbaar feit dat de pharaonische graven der eerste dynastie, te Abydos opgedolven, voorwerpen bevatten die voorzien zijn van hieroglyphische schriftteekens, dat deze dezelfde zijn die men eeuwen lang gebruikt heeft om de gedachte uit te drukken, en dat deze eerste schriftteekens dezelfde beteekenis hebben als die ze tot later tijden zullen behouden?
Hetzelfde feit staat vast in Voorazië. Het aldaar alom verspreide spijkerschrift gaat terug tot den tijd van 't koper, dus vóór meer dan 6000 jaren; weliswaar heeft het veranderingen ondergaan tot in de 2-1e eeuw waar het nog gebruikt werd, maar zijn beginsel is 't zelfde gebleven en zijn ontwikkeling is logisch te verklaren.
Papier? Is dat geen Egyptisch woord, een beetje vergriekscht? Er bestond vóór 4000 jaar eene Syrische stad, Bybl(os) genaamd, waar de Egyptenaren handel dreven. Deze naam komt voort van een oorspronkelijk B+b+l, in 't Egyptisch door de klanken B+b+r weergeven. In dit laatste erkennen we den oorsprong van den term ‘papier’. Moet ik eraan herinneren dat het Egyptisch Delta en zelfs Opper-Egypte door ontelbare moerassen doorkruist worden waar de plant ‘papyrus’ op natuurlijke wijze groeit en woekert? Was 't niet door het persen van
| |
| |
de stengels dezer plant dat de Egyptenaren de bladen vervaardigden waarop ze schreven, die we vandaag nog ‘papyrussen’ noemen, en die zóó belangwekkend zijn dat een gansche nieuwe wetenschap de ‘papyrologie’ zich daarmee bezighoudt?
Bestond er geen papier in Voorazië, dank zij het vochtig klimaat, zoo hadden toch de Sumeeren iets dergelijks, of liever iets beters, iets duurzamers dan papier.
De eerste schriftteekens uit Sumeer zijn in steen gesneden. Maar steengroeven zijn zelden te vinden in dit land dat uit aangespoelde aarde bestaat. Dus moesten de Sumeeren eene andere stof zoeken die als ‘papier’ zou kunnen dienen. De aarde zelf, het leem, diende uitstekend daartoe. En deze is in onbegrensde maat voorhanden. Ze ‘griffelden’ dus op ronde of vierhoekige tafeltjes of bordjes; daarna werden deze gebakken. Hoe harder gebrand, hoe beter de bordjes aan de vernietigingsfaktoren weerstaan konden, terwijl de oudste Egyptische ‘papieren’ boeken vergingen en de overige slechts uit lateren tijd stammen.
Moge nu de beschaving, wel dan niet van 't gebruik van schrift en papier afhangen, er bestaan andere Oostersche merkteekens die van den hoogen graad der oude beschavingen nog beter getuigen. Een der bijzonderste is wellicht de stelselmatige samenstelling der samenleving. Sedert het oogenblik waarop de eerste Egyptische en Sumeersche heerschers in 't geschiedkundig verschiet oprijzen, bestatigen we dat de rangschikking der eenheden principieel voltooid is. Een koning, heerschend over een ambtenaren staat: zóó komt ons 't oude - en 't latere - Egypte voor. In Sumeer, waar wij de oudste staten ontdekten, geldt hetzelfde. Alle latere Aziatische staten zijn niet anders te begrijpen. Geen koning zonder hof; geen hof zonder ambtenaren; geen ambtenaren zonder volk. Dat is dus de drieledige samenvatting der Oostersche samenleving. Reeds sedert de Ve Egyptische dynastie (rond 4000 v. Chr.) bestaan er ongeveer 150 namen van ambten en betrekkingen aan hof en staat. Wat dezen laatsten betreft, zoowel in Egypte als in Sumeer bestond wellicht de bijzonderste funktie in 't regelen der waterwerken. De Nijl en de Euphraat waren en zijn nog de grootste weldoeners dezer landen. Zonder hen, ware Egypte een zandwoestijn en Sumeer een zeestrand gelijk. Met hen en de alverwarmende zon wordt het zand en de aangespoelde bodem tot een overvruchtbaar gewest. Toch mogen de twee stroomen niet zelf over hun lot beschikken, want in hunnen wilden drang naar de zee rukken ze alles omver wat hun tegenstand biedt. Dus moet hun loop geregeld worden. Het vruchtbaarmakend water moet tot in de verste afgelegen dorpen en gewesten kunnen doordringen. Daarom moeten waterwegen en kanalen gegraafd worden. Voor deze dubbele bediening, waarvan de welvaart en de rijkdom afhangen, is er een bestuur noodig: een hoofd dat denkt en beveelt, en armen die uitvoeren. Zonder dergelijke inrichting is geen der beide oudste volkeren denkbaar.
Een ander gewichtig bestanddeel der Oostersche beschavingen was
| |
| |
't leger voor binnen- en buitenland. De Oostersche geschiedenis bestaat slechts uit een aaneenschakeling van oorlogen tegen den nabuur of den afgelegen vijand, niet alleen om dezen onschaadbaar te maken, maar tevens om uit zijn land alle kostbare waren thuis te brengen. Zoo heeft Egypte alle volkeren en streken onderjukt van den Soedan tot aan den Euphraat. Zoo hebben de Sumeeren krijg gevoerd tegen Mesopotamische staten. Zoo zijn véél later de Babyloniërs, de Assyriërs, de Perziërs tot in Klein-Azië en Egypte gedrongen. Zoo ook, hebben de Hettieten alle landen bezet die tot den Perzischen meerboezem leiden.
Wat het volk zelf betreft, het kan niet vergeleken worden met een kudde, want de betrekkingen tusschen enkeling en staat waren eveneens door de wet bepaald. Wie heeft niet hooren spreken van de Sumeersche wetten? Wie kent den Codex van Hammoerabi (1955-1913), den 6n koning der eerste Babylonische dynastie niet? Deze, alhoewel verminkte gedenksteen, bevat nog 282 paragraphen eener wetgeving die het burgerlijk leven, het krijgsleven, het familieleven, handel, grondbezit en eigendom betreffen. Zijn maatschappelijke waarde berust in het feit dat deze wetgeving de laatste ontwikkeling van 't natuurlijk recht heeft bereikt. Op 't gebied van 't familierecht bijvoorbeeld bestatigen wij dat in sommige gevallen de gelijkheid der echtgenooten gehandhaafd wordt. Het eigendomsrecht verzekert aan iedereen persoonlijk bezit. Wat de rechtspleging aangaat, slechts schriftelijke bewijzen worden in aanmerking genomen. Het strafwetboek eindelijk bepaalt de straffen en deze worden toegepast door de overheid van stad of staat die een wettig lichaam uitmaakt.
De beginselen waarop deze wetgeving berustte waren ongeveer dezelfde als de onze: De eed, bij den naam van goden en den koning afgelegd, was geheiligd. Slechts schriftelijke overeenkomsten waren geldig voor de wet. Eerbied voor 't leven, voor de vrijheid, den roep, den eigendom van den evennaaste werd van iedereen geëischt. Stipte plichtsvervulling werd van iedereen gevergd. In 't opstellen der wetten was alle godsdienst afwezig.
Voegen wij daaraan toe, dat deze wetgeving van den ouden Sumeerschen tot in den Griekschen tijd toegepast werd, dat zij in Mesopotamië, Elam en zelfs in Klein-Azië en Syrië soortgelijke toestanden heeft gekweekt, zoo zien wij dan, dat men gedurende ongeveer veertig eeuwen het beginsel toepastte, dat ‘Wet wet is’, dat er in de samenleving geen willekeur heerschen mocht, integendeel dat alle betrekkingen vóórzien en geregeld waren. Kan men zich iets meer modern voorstellen?
Uit Egypte kennen we zulken Codex niet. Hier bestonden wettelijke bepalingen die in zekere gevallen en voor zekeren tijd uitgegeven en toegepast werden.
Indien er nu nog andere bewijzen noodig zijn om den lezer te overtuigen dat het Oosten een beschaving had, zoo mogen de volgende feiten als merkteekens daarvan gelden.
Het bestaan van een schrift sedert den alleroudsten tijd, laat ons
| |
| |
veronderstellen dat de Ouden ontzaglijk veel geschreven hebben. Hetgeen ze overgelaten hebben is betrekkelijk gering in vergelijking met hetgeen we kunnen vermoeden. Nochtans worden er reeds duizenden en duizenden opschriften geteld zoowel uit Egypte als uit Voorazië afkomstig. Van dit laatste werelddeel is het aantal met spijkerschrift bedekte bordjes onberekenbaar. Waarover handelen nu al deze opschriften? Om willen der vereenvoudiging moet men ze onderverdeelen in de volgende soorten. Kort gezegd, zijn het allen boeken of fragmenten waaruit wij de bestanddeelen putten die de wetenschap der Oostersche oudheidkunde uitmaken.
1o Geschiedenis. Nu reeds kennen we in Egypte vijf koningslijsten, en in Voorazië een twintigtal. De meesten weliswaar zijn onvolledig, maar met andere aanvullende oorkonden, zullen we vroeg of laat de lijst kunnen opstellen niet alleen van alle de elkaar opvolgende koningen, maar ook van de gebeurtenissen die tijdens hunne regeering voorkwamen. Onder deze laatsten moeten de berichten genoemd worden over de krijgstochten in den vreemde; zij zijn reeds ontelbaar. Verder nog de private levensbeschrijvingen die vele historische feiten aanbrengen; zij zijn nog talrijker dan de vorigen.
2o Land- en volkenkunde. Onder de daareven aangeduide berichten zijn er eenige lijsten (bijzonder van Foetmes III (1501-1447) te Karnak) van overwonnen volkeren. Ook komen eenige korte beschrijvingen voor van veroverde landen. Zij bewijzen dat de Ouden zin hadden voor aardrijks- en rassenkunde.
Wat de zuiver-technische wetenschappen betreft, kan men zeggen dat deze hoogst gewaardeerd waren.
3o Er bestaan onder andere papyrussen die handelen over lichaamsleer en geneeskunde. De verschillende lichaamsdeelen, zoowel uit- als inwendige, worden er in beschreven en de middelen tot hunne genezing aangegeven. De Egyptische boeken over dit onderwerp zijn wel de oudste en talrijkste.
4o Zoowel op de boorden van den Nijl als op die van den Euphraat werd sedert het begin der beschaving aan wiskunde gedaan en onderricht in dit vak gegeven. De rekenkunde behelsde de gewone berekeningen zooals de optelling, de aftrekking, de vermenigvuldiging, de deeling, de bijzonderste breuken, de tweede en derde macht der getallen. Zij berustte op 't stelsel der tien-eenheden in Egypte; in Sumerië gebruikte men dat der zes- en dat der tientallen.
Maten en gewichten bestonden er voor de vlakteafmetingen en het berekenen der vaste en vloeibare stoffen en lichamen. In Sumerië verschilden deze maten van stad tot stad, zoodat het ons soms moeilijk is de werkelijke waarde aan te geven.
5o Op bijzondere wijze werd in Sumerië de sterrenkunde beoefend. Men kende er de planeten, de twaalf zonnenhuizen (zodiacus) en de vaste sterren. Maar het bewonderenswaardigste zijn de berekeningen der bewegingen van de hemel-lichamen, waarover we talrijke bordjes bezitten en die slechts kunnen gelezen worden door de spijkerschrift- | |
| |
geleerden die in de moderne sterrenkunde geoefend zijn. Wij bezitten uurwijzers (zon- en waterwerken) waarvan de oudst bekenden den naam van Amenophis III (1419-1380) dragen. In Egypte verdeelde men het jaar van 12 maanden in 360 dagen waartoe men 5 aanvullende dagen voegde. In Sumerië kende men het maandjaar; het bestond uit 12 maanden van 28-29 dagen, waartoe een dertiende halve maand gevoegd werd om een zonnejaar te vormen.
6o Op 't gebied der taal- en schriftkunde hebben wij vooral in de scholen van Sumerië, en in Assyrië, talrijke twee- en drietalige bordjes ontdekt, nevens allerhande oefeningen over spraakleer, wiskunde, schriftkunde, enz... Men onderrichtte de jeugd in schoon en goed schrijven, lezen en vertalen zooals vandaag.
Alhoewel dit kort overzicht een denkbeeld geeft van het geestelijk leven, mag er niet vergeten worden, dat zoowel de priesters - de geleerden van den ouden tijd - als het volk erg bijgeloovig waren. Want alles werd vergoddelijkt, bijvoorbeeld de natuurkrachten en de koningen. Uit de berekeningen der bewegingen van de hemellichamen werden er praktische gevolgen getrokken (‘astrologie’). Magische voorschriften dienden als geneesmiddels. De ingewanden der geofferde dieren, de vlucht van zekere vogels, de vormen van in koud water vallend gloeiend lood... en wat al meer! werden onderzocht om daaruit de toekomst te bepalen. Ook tooverij heerschte. Zelfs in den Codex van Hammoerabi is er nog spraak van een godsoordeel.
Niettegenstaande de menigvuldige vormen der ‘zwarte’ wetenschap staat het toch vast, dat de ouden, vooral de Sumeeren, in hun berekeningen, beschrijvingen en oefeningen op alle gebieden den grootsten werkelijkheidszin hebben aan den dag gelegd en dat ze ongeveer of geheel dachten volgens de beginselen der veel later na hen opgestelde Aristotelische logika.
Eindelijk, wie heeft ooit beweerd dat de Oosterlingen geen kunst hadden? En is de kunst niet een der volmaaktste uitingen van elke beschaving? Onderscheiden wij de letterkunde, de plastische en de toegepaste kunst. Buiten de reeds genoemde technische bordjes, bestaan er vele andere en ook Egyptische papyrussen of opschriften, die het bewijs leveren dat de bellettrie hoog aangeteekend stond. Want eenige litteraire stukken bezitten wij nu nog, in verschillende opstelwijzen. Zoodus hadden de Ouden zin voor het schoone woord, voor een treffende uitdrukking, voor een schilderachtige beschrijving, voor het verwekken van gevoelens bij middel van een aaneenschakeling van woorden, voor het zangerige der zinnen en het harmonieuze van hunnen bouw... Proza, verzen, liederen, vertellingen, sprookjes, historische dichtstukken hebben de Ouden ons nagelaten.
Maar wat is er niet te zeggen over de plastische kunst! Men hoeft slechts eenen blik te werpen op herstelde puinen van Egypte of Mesopotamië om verbluft te staan over de oude bouw-, beitel- en schilderkunst. Baksteen, gewelf en zuil - de drie eerste bestanddeelen aller metserij - waren gebruikt in de oudste gebouwen. Het plan der mid- | |
| |
deleeuwsche kathedraal bestond in Karnak sedert het einde der XVIIIe dynastie (1350). En zoovele andere vormen zouden kunnen genoemd worden zonder dewelke heden niet kan gebouwd worden. Nu weten wij ook dat geen tempel of paleis in Egypte als voltooid kon aanzien worden zonder soms kilometerlange gebeitelde friezen die de wanden smukten.
In Voorazië kende men deze versieringswijze insgelijks, maar werd zij in matiger verhouding aangewend. Buiten de vlakbeelden bestaan er honderden standbeelden die de verwondering der moderne kunstenaars afdwingen. Nu werden alle gebeitelde beelden geschilderd, zoowel als de niet gebeitelde muren der tempels, graven en paleizen. Men kan zich daardoor een gedacht geven van de ontzaglijke hoeveelheid kunstwerken die 't Oosten ons heeft nagelaten. Natuurlijk zijn ze allen geen meesterstukken, maar allen brengen het bewijs van de vaardigheid, den smaak en het gevoel der kunstenaars.
Wat de toegepaste kunst betreft, deze was op hetzelfde peil. We hoeven slechts te denken aan de juweelen der eerst Dynastie (Koning Zer) en die van Discht, Dahschoer. Illahoen uit 't Middenrijk.
Het onderwerp der toegepaste kunst is zooals vele andere onuitputtelijk. Nochtans moge hier toegevoegd worden, dat zekere nijverheden reeds in 't oude Oosten bloeiden: De metaalnijverheid (koper, brons, de gouden en zilveren juweelen), waarbij aan het ijzersmeden of -gieten der Hettiten moet herinnerd worden. De glazuursteenen bestaan sedert vóórhistorischen tijd. Glaspasta werd in Egypte gedurende de XVIIIe dynastie algemeen aangewend als versiering in allerhande hoofdstoffen, in vaatwerk, enz... De weverij heeft in Egypte sedert den oudsten tijd zulk licht en fijn lijnwaad voortgebracht dat men ze vandaag nog niet heeft kunnen namaken.
Eindelijk scheepsbouw. Reeds in de eerste dynastiën bestond er druk handelsverkeer tusschen het Delta en de Syrische kust. Daarvoor waren zeeschepen noodig. Deze zijn afgebeeld in den tempel van Sahoere te Abuzir (5e dynastie): met hoogen mast voorzien waaraan een groot zeil gevestigd is, wordt het in geval van windstilte door gewone roeiriemen bewogen.
De opsomming van al de merkwaardigheden der Oostersche beschaving is in dit kort opstel onmogelijk. Nog minder is het gewenscht al de invloeden te beschrijven die onze Europeesche samenleving vanwege de Oosterlingen heeft ondergaan. Weliswaar speelt hierbij Egypte een zeer kleine rol, maar de invloed der Babylonische denkwijze is des te grooter. Deze invloed is tot ons gekomen langs twee groote bronnen: de Grieksch-Romeinsche en de Bijbelsche.
Theoretisch kan men beweren dat Voorazië van 't begin af in nauwe betrekking met Griekenland gestaan heeft; dit is overigens bewezen door het feit dat Klein-Azië sedert ten minste 2600 vóór Chr. door Sumeersche kolonisten bewoond was en er aldaar (in Kŭl-tepé, Kara Eujuk) bordjes gevonden zijn wier inhoud en denkwijze dezelfde zijn als die van Zuid-Babylonië. Deze Sumeersche invloed heeft nooit op- | |
| |
gehouden, ja is zelfs gestegen door de bemiddeling der Hettieten sedert de XVe eeuw. Volgens de laatste ontdekkingen op 't gebied der Hettietische geschiedenis staat het vast dat, gedurende de XIV-XIIe eeuw, een groot Grieksch koningdom in enge verbinding stond met de Hettietische koningen. Dit feit veronderstelt wederzijdsche wisseling van waarden, ook geestelijke. En daar de Hettietische kultuur, voor zooveel wij dat vandaag reeds weten van de Sumeersch-Babylonische afhing, zoo hebben de Hettieten hunne overzeesche bondgenooten in voeling gebracht met de bijzonderste bestanddeelen der beschaving. Sedertdien is daar geen einde meer aan gekomen. Bijzonder op 't gebied der sterrenkunde en der astrologie is Babylonische invloed op Griekenland onloochenbaar.
Het Oude Testament eindelijk heeft op den Westerschen geest den grootsten invloed uitgeoefend. Niettegenstaande de moderne ongeloovigheid is ons huidig leven nog van Bijbelsche gedachten en gevoelens doordrongen. Sedert lang nu staat het vast, dat de Bijbel, als geschiedkundig dokument beschouwd, slechts een deel, of liever een kenteeken der Oostersche beschaving is, maar dat hij niet verstaan kan worden, zonder hem in 't licht der Sumeersch-Babylonische beschaving te stellen.
Maar daarover genoeg, want dit thema, zooals de vorigen, is onuitputtelijk en... jammer genoeg, voor de godsdienstige gevoels- en denkwijze, een twistappel.
Wat moeten we nu onthouden van het voorgaande? In 't kort samengevat, komt het op de volgende beginselen neer: Dat de twee oudste bakermatten (Egypte en Voorazië) zich onafhankelijk van elkaar ontwikkeld hebben. Dat hunne stoffelijke en geestelijke grootte bestaan in hunne maatschappelijke inrichting (waarbij het heerschen der wet bijzonder in Voorazië een hoofdrol speelt), in hunne technische of wetenschappelijke, theoretische en praktische kennissen, in hunne kunst en nijverheid. Dat Egypte op kunstgebied, wat aantal en hoedanigheid aangaat, hooger staat dan Voorazië, maar dat Voorazië op intellektueel gebied oneindig hooger zweeft dan Egypte. En ten slotte, dat al wie zich den geestelijken gezichtseinder wil verbreeden, de Oostersche oudheidkunde moet waardeeren, niet alleen om er lessen voor dezen tijd en de toekomst uit te putten, maar om den ontwikkelingsgang aller beschaving beter te begrijpen: Alle licht komt uit het Oosten!
L. Speleers.
Onderbewaarder der kgl. Jubelparkmusea te Brussel.
Hoogleeraar te Gent.
|
|