| |
| |
| |
Het Geiteken onder den Beuk
Uitnoodiging.
OP den Oosteijken hoek van het woud, langs den kant der weiden, telt een forsche beuk heel wat jaren onder den bast. Hij staat er als een pijler aan het kerkportaal, maar hij staat er alleen. De andere boomen, hooger misschien, maar rilder, ruimen de plaats voor hem en rapen hun getwijg samen: de kruin van dien boom is hun te machtig.
En nochtans niets is zoo minzaam als die felle woudenaar. Zijn wortels ruggen hoog uit den begraasden bodem op en er nestelt altijd een fleurig kruideken in den schoot dier gespreide beenen; een bloem-fraai breisterken soms, naar heur geiteken oogend.
Het geiteken is spierwit. Twee bultjes boven de loensch pinkende oogen, vervangen de horens; 't is geen vecht-geiteken. Vechten, waarom? Het geiteken hoopt niet te moeten vechten waar de beemden zoo verre reiken, met sappig voeder voor koe en alle dier. En, horens te pronk dragen, hoeveerdigheid als een piep-jong officiertje zijn zwaard te blinken, mag het geitje niet bekoren hier, bij den beuk aan de beemden.
Bij 't pinkelend geflonker der eerste stralen op de bedauwde kruiden ontwaakt de vreugd van 't geiteken. 't Wipt en springt, buitelt en kabbelt een tijdeken zot en wild door het weiland. 't Schudt den vaak uit been en rug, slaat ten einde 't gebaarde tootje in 't gras aan 'n knabbelen. Lang een zelfde plekje te grazen, rustig en geleidelijk, als een koe, vermag het geiteken niet. Waarom?
Proeven aan alle kruidekens, knagen aan alle jeugdige heester-botten, stekelige er bij; snel wat kapen op verboden land; zóó stopt het geiteken het balgsken vol. Een plaag voor 't breisterken die heur steken laat vallen, maar een lust om 't op te jagen als het joept omhoog, de vier pooten gelijk, van den grond.
Wanneer de zon dan, van hooger uit, de aarde beheerscht en in feller geweld haar macht betuigt alom, loopt het geiteken gedwêe zich vleien in de oksels van den beukenvoet.
De gesloten toot der lippen gaat draaien en malen als molensteenen; de tanden knarsen. 't Geiteken her-kauwt.
| |
| |
't Geiteken fezelt entwat in den langen baard, 't knabbelt rijm-snoeren!
't Geiteken peinst.
‘Wat belieft? Gelooft ge 't niet?’
‘Meent ge misschien, het zedig breiend meisje, duikt 't vuur der oogen onder lange wimpers en lispelt gebeden?
Durft gij, vermetele, een luikje open slaan in 't gesloten kluisje van het meisjes-hart, onder den beuk.
Denk ook niet zoo voornaam aan geite-melk en sappige geite-boutjes.
Kom er is nog plaats, zetels zijn er genoeg aan den voet van den beuk; zit néér.’
| |
Het beeldeken.
Uit donkere gangen van het woud sijpelt een suizelend beekje in het licht der weiden. Het water kabbelt met tragen slag de laagte toe, naar den waterplas. 't Is een donker waterken, schuilend voor te felle lichtketsen; een befloerst water als een nonneken zoo zedig. En, in den plas waar het zijn wezen móet openleggen, en blak voor de zon, zoekt het te krimpen achter maagd-blauwe vergeet-mij-niet en betrekt, met een kantwerk van blanke ranonkels, zijn donker fluweel.
't Geiteken, op den rand van den waterplas, vindt het vreemd van zoo'n stille water, dat niet aan 't ravotten slaat en parel-schalt over kant en keien.
Plets! Een poot in 't water, rondekens kringelen er rondom.
Plets! Een tweede poot en nieuwe rondekens wriemelen in malkaar.
Zoete water lescht den dorst, een lange teug slurpen; klokjes-zang van vallende droppen uit den natten baard.
Dan, te kijken naar het averechte geitje in het water, dat vreemd zich uitlengt en wegkrimpt, zoo een linnen, waar de wind in speelt.
Opeens tuurt het geitje, toot aan toot, naar een tweede geiteken, even sidderend, en met afgekapte voorpooten.
‘Wip’, zegt het geiteken, ‘'t is maar een beeldeken; ik ben een levend geiteken. Kijkt hoe mijn staartje kwispelt en mijn achterpooten naar den hemel slaan!’
‘'t Is maar een beeldeken. Wip!’
* * *
Ik ben geen pover kind meer; ik speel niet meer met beeldekens; ik bouw geen kapellen meer met bloemen in het zand.
Dwaas dus wel in mijne jeugd. En gij, meisje, hoe onnoozel, uw hoopje lodders te zoenen als mooie-pop.
Maar waar vinden we beeldekens al niet? De burgemeester
| |
| |
in 't dorp, en zelf de notaris stellen er te pronk in de fraaiste kamer, en pronken er zelf voor.
Wekten die beeldjes geen genot aan schoonheid op; waarom die vreugd te gaan toetsen als een oud juweel op den steen?
Is dan alleen het grove maaksel schuld, dat men niet wil prijzen als zuivere kunst? Kunst, misschien alleen de knappe uitvoering?
‘Wip’, zegt het geiteken?
Een Pre-Raphaeliet is zoo onkondig bij 't teekenen van hand en voet en veegt zijn kleur als over een beeldeken. Dus.
Beeldeken: wat wij in ver-beelding mooi vinden of in schijn mismaakt: geiteken met afgekapte pooten.
Het schoone sluimert zoo vaag nog in eigen wezen, we zijn er zóó ingebeeld, dat de werkelijkheid vóór ons gansch afgetrokken blijkt.
Bij 't meisje, heur pop, een prikkel alleen tot zelf-omwerking, wipplank der verbeelding naar het zuivere gevoel.
De weg naar het eigenlijk kunstwerk loopt gansch omgekeerd. Mijn eigen verbeelding, de waan-wijze wordt hier door de verschijning overtroefd. Bij 't voortschreiden zindert 't genot bij 't verruimen van mijn gevoel.
Tusschen mijn genot en het kunstwerk slaat geen breuk; het beeld hier vertrekt niet van gedaante als het flappend linnen in den zotten wind.
Nooit kan een breuk ontzielen als bij een beeldeken.
Ont-zield sterft het beeldeken, bezielend her-leeft de kunst.
Geen beeldeken zonder levend geiteken vóór het water.
** *
Het geiteken trappelt met de pooten, als ronkende vlerken, door de lucht.
Het staarteken kwispelt ongedurig.
Mei 1923.
| |
Avondzegen.
't Avondt! 't Blauw van den hemel bleekt. Alleen gloort aan de kim de laatste gloed van over-dag. Zoo glimt in peerlemoer de pracht van het verleden.
De huizen aan de baan, staan vaster en meer eigen nu de zon, met zijn geweldig branden, dak en muur niet meer afbijt.
De vensters blonken in het licht, als koortsige oogen, droomen nu meer van eigen haard; inwendig leven keert naar buiten. De vensters kijken op de straat.
De landman, zijlings gezeten, wiegt zachtjes met den gang van 't logge paard naar huis. Hij weegt den afgewrochten dag met 't geweld van den arbeid op 't weide veld; hij zucht naar 't pozeken rust in huis. De vrouw zal hem vertellen den ijver en
| |
| |
gejaagdheid, en 't rumoer in 't dorp, met rustige stem. Het meisken zal willen op vaders knie zitten om zoetekens in te sluimeren aan zijn borst.
't Avondt.
Is het werk volbracht, zoo is de dag gezegend.
Gezegend voor het paard, dat nu zoo kalm en onderworpen den meester torscht.
De koeien, in een rij aan één kant van den weg, schrijden stijf en traagzaam naar den stal. Gezwollen uiers der zware koeien, zegen der schuimende melk in de akers.
Wanneer de dag aan 't zinken gaat, streelt de zegen 't matte hoofd. De strijd van den dag viert den zegen. Is elke dag geen zegen op het leven?
Want, of de arbeider zijn alem over den schouder werpt om moezaam en met breede schreden het dorp te bereiken, of 't heersche klerkje, op zijn glinsterend rijwiel, zeker als een klok, huizewaarts trapt; de burgemeester, van op den dorpel van zijn huis, neemt het dorp waar en schouwt op de gemeente vol rust; rust van menschen, allen simpele menschen onder elkaar.
Wat bate of grooter of geringer het greepje geld te bergen in de kast nu men ze grendelen moet, sterk en dicht voor de nakende nacht?
Een dof-blauwe sluier veegt aan de kim het laatste licht uit den hemel, effen parel-grijs. Reeds pakt het loof der boomen de donkerte te gaâr. Een tijdeken lijnden ze hun gedaante, scherper dan ooit, gebakend in den hemel, maar nu vervagen die te felle vormen, als schimmen in de néergelaten voolen van den nacht.
Rept u meisken, rept u zeer, achter 't geiteken naar huis. De steken van uw brei kunt ge niet meer tellen. 't Geiteken rekt den toot naar den stal en bleet hunkerend naar warme bedding.
Reeds gloort de lamp in de herberg bij den ingang van het dorp. Rumoerig jaagt de brouwer de paarden met de djakke; gebolder van den wagen met de holle tonnen! De brouwer kan niet scheiden van zijn bier.
Nu zijn de vaten léeg, maar 't wippelend léeren teschje op zijn buik rinkelt, vol met geld.
't Is een heel eindeken weegs van 't woud naar 't dorp voor het geiteken en het meisje. De damp, slierend langs het water, kruipt stilaan naar den voet van den beuk, waar 't geiteken heeft gesprongen en geknabbeld heur buiksken vol.
Wolf en kwade geesten vreest het breisterken niet, in 't zot gebaren der oude doornhaag bij de beek; ze kent al die gedaanten te zeker om ze als nijdige wezens te duchten.
't Hart popelt zoo jolig onder 't jaksken. Als moeder vragen zal: ‘En hoe ver zijt ge nu met uw brei?’ mag ze verzekeren: ‘De eerste sok is af’. Zij en moeder zullen een stondeken vreugd genieten te gáár, zóó zoet, zóó teeder om niet te laten
| |
| |
schitteren in de oogen naar elkaar, maar te zweven in den plooi van monkerende lippen, elk voor zich en toch te gader.
Zegen van den dag!
Zegen van het huis waar de rust den haard omvademt. In huis spookt nooit de nacht; de nacht sluit men daarbuiten met de deur.
't Maantje en de sterren steken nu de lichten op voor de nachtronde over 't dorp ten hemel. Het water murmelt suizelend 't wiegelied van den nacht.
In huis waakt de hond.
Breisterken en alle menschen, rust zacht!
| |
Intermezzo op eigen hand. - geburen.
‘Schuif voor de vriendschap der geburen
niet zwaar den grendel van uw huis!’
Gij waant u Koning in eigen woonstée nu de avond daalt in 't rijke purper als een weelde kwistig te grabbel vóór uw raam.
Gij voelt u sterk nu gij bij eigen haardstée, gezeten in den leunstoel, zetel van uw huislijk recht, den wéerstand der muren overpeinst, die uw koningschap beschutten met de weering hunner steenen palheid.
‘Sluit toch de luiken!’ heet het bevel, gegeven traag in rustig willen. En in 't gieren van de hengen knarst het hijschen van de ophaalbrug vóór uw kasteel.
Want de doening daarbuiten, nu ze wegkwijnt en de open straat vermijdt om zich te bergen en te kanten in andere huizen, waarvan gij zijt gescheiden, deert u niet meer.
Al branden andere haarden - gij weet het aan den rook, wel als een pluim zoo zwierig, maar toch den purperen koningsgloed bevlekkend, gij weet, het is al eigen haard met gelijke zorg voor vreemd geweld afgesloten. Moest gij het wagen om onverwacht dáár in te dringen, gij weet hoe hoffelijk en beleefd men alle vijandschap zou moffelen voor uw komst... en gij zoudt voelen aan elkeen hoe gij de vreemde zijt.
Daarom wikkelt gij om uw lenden, als een mantel van majesteit, in den purperen zonnegloed, ten teeken van koning in het huis.
‘En schuif den grendel vóór de deur!’
Gij overziet den dag, den uwen; uw daden daarin als palen vastgeslagen; het vuur van uw wil... de assche hebt ge afgeschud daarbuiten met het stof van uw zolen.
't Hout flakkert in den haard: robijn en goudglans en uw gedachten waren zacht als de warmte der haardstéé u omvangt in soezelende straling.
De klink gaat klakkend op, men treedt in huis. Gij roert niet.
| |
| |
‘Goeien avond!’
't Is Zandere, onze gebuur.
Gij kent zijn [statuur], kent zijn stem, gij kent al zijn gebaren.
Hij neemt zijn deel aan 't branden van den haard, langt een vunzend kooltje uit den aschbak en steekt er zijn pijp méé aan. Dan gaat hij zitten, rustig in uw vriendschap. Hij spreekt trotsch op zijn kunnen, binst den dag.
Gij luistert en monkert wel-willend, als een heer verneemt 't relaas van een zegen-rijk vassaal.
Nog heerscht ge als koning in den purperen mantel.
Wéér klakt de klink. Maar ge hebt nog niet gezeid: ‘Goe'n avond!’ of weet reeds van het zoete meisje, uw liefste gebuur; er is klaarte om uw hoofd en frischheid als in een nimbe van licht.
Zij kent heur plaatsje zoo dicht bij u. Gij spreidt over heur stoel het purper van uw mantel, als een fulp; zij moge zacht rusten uw vriendinne!
Wij schuiven in den huiselijken kring van eiken avond bij het vuur.
Er weet geen enkele van mijn koningschap dan ik... en gij misschien, meisje, er fonkelt den glans van den diadeem in uw oogen.
‘Leg wat versch hout op 't vuur. We gaan vertellen’.
| |
Regen.
't Blauw van den hemel is niet bestendig.
Er schuiven zoo licht zwermen wit-watten vachtjes uit het onbekende door de kim afgelijnd. Ze spreiden zich langzaam over den hemel uit, zoo een kudde schapen waaiervormig 't versche gras aan 't grazen slaan.
Net geteekend, met een bleek gulden randeken, tinkelend in 't licht, vervagen ze allengs in 't stage opschieten van nieuwe benden.
Nu sliert er een verwijlend dampje over heen, of de opgejaagde bende stof omwalmde. 't Koekt in elkáár; de vachtjes zijn niet meer te tellen.
't Wapperend blauw van den hemel is verschoten; hier en daar nog, tusschen wolkengapingen, spant het als malsche zijde, week belicht en met wriemelend purper bestippeld.
De heerschappij der wolken daagt stuwend op, met licht op hunne kuiven, als een kroon.
De vluchtigste spreiden hun wazig kleed uit, grijs zilver brokaat als een sleep van reeds lang gestorven infantes.
Zwaardere drommen palmen ruimer en ruimer den hemel in, met grauwen wil van overwinning in doffe staal-kleur. De
| |
| |
schaduwen verdonkeren ultramarijn; rossig-rood spookt het licht, een weerschijn van verren brand op helmen.
't Is of de laatste wolk een looden massa bezwaarlijk sleept, zij rolt langs den grond een klomp, die pletten wil. Gelukkig! Hij slaat te gruizel in 't verschiet. Als een molenwiek neerzwaait, slaat de regen over 't land.
Na 't laaien van de zon valt zomerregen deugdelijk en malsch over veld en beemden. De vlieten zwellen van borrelende vreugd; 't plantsoen schittert, frisch van kleur; blinkt opgemonterd van levens-lust.
't Koewachterken laat den regen ketsen op zijn bloote hoofd tot hij sijpelt langs de ooren in den nek. Hij plakt dan guitig zijn haar plat langs de slapen, lijk de notaris-klerk op Zondag.
't Meisken bij het geitje onder den beuk vangt regendroppen op heur tongetje, ze smaken koel en gesuikerd.
Beiden joelen met den lustigen dans der regendroppels. Hoe 't ruischt in 't woud, hoe 't kookt in den plas!
Maar gaat 't water hun te zeer te lijve, ze loopen schuilen onder den boom.
Bij avondkilte rapen ze doode takken uit het bosch en de jongen hurkt neer om een vuurtje aan te blazen; daar dampen hun vochte kléeren bij uit. De jongen, bij 't meisje, pronkt met wat beukenblaren in een papiertje gerold; hij rookt en speekt.
Honig-blond kronkelt de rook uit de knetterende takken en de moeders van het dorp gedenken hun jeugd bij 't zicht der vuurtjes op de matten.
De beesten grazen snel en rustig het lekkere voer, zoo braaf zonder lust voor de wachtertjes.
't Land fleurt als een jonge moeder, zoo vrank straalt er de liefde in innig geluk, en een geluk bloot te grabbel voor alleman.
En, hoor, de verre stemmen in het dorp zij galmen als kristallen ballen in de opgeklaarde lucht.
De boeren begroeten elkaar snaaksch; den na-ijver en argwaan tegenover elkaar en de aarde is door den regen zuiver gewasschen.
Regen valt over 't veld van den armen als over 't veld van den rijken.
‘Jongens, nu zal 't groeien en gedijen, wij hebben den hemel met ons!’
| |
II.
Soms weegt de regen in pakkende treurnis over het land.
De winter is zuiver blij in 't blanken van den sneeuw en 't kraken van den vorst. Wanneer het witte rossig vervuilt bij
| |
| |
't dooien onder roetigen hemel, bezwijkt de natuur onder den vloed der smart.
Want de hemel is als beslagen met dof verouderd blik, waarachter de zon ligt gesloten.
Staag zeeft daaruit de regen néer; willoos slierend met den windbuien, lijmerig klevend, waar hij pak heeft.
Krachteloos is hij niet, maar nijdig en sluipend; knagende vochtigheid, die overal doorbijt.
Van 's morgens wen ge opstaat, donkert ze reeds op den blauwen dorpelsteen; dooft den glans der vensterruiten, waar waterdroppen langs leeken in slakkengang.
De nattigheid grijnst u tegen uit de vaalte der klamme kamers; ze vindt - vittig als een meester de feilen - elke nalatigheid in uw verweren tegen 't geweld van buiten; ze wringt langs vensterspleten en onder door de deurspleet, en de muur, de muur, waarop ge vertrouwt ten minste, hij staat er donker te zweeten, als moe-gevochten worstelaar.
En, hadt ge nu een hart van steen, tegen zulke druiperigheid voelt ge u mak!
De geitjes knabbelen op stal gezapig 't hooi uit den bak, rukkend en plukkend en morsend in dit voer zonder sappigheid. Ze blaten eendelijk om hun rekkend leven aan het zeel.
De menschen - zaakjes gaan vóór; beestenkoopman met den langen stok - ze loopen er wel door. Ze schuiven een kleed om, blinkend als puitenvel en even waterdicht, of dragen hun dak mée boven hun hoofd.
Door 't venster lijken die beregende venten verloren, als door 't leven belogen.
Lamme, klamme, mottige regen! Huilerigheid van het zieke land, waar geen leven sprieten kan uit den doorweekten grond.
De boeren doen hun best om den tijd te korten, flikken aan manden en biezen stoelen; dorschen is erbarmelijk op den wakken vloer.
‘De zon is verzopen!’ roepen ze elkaar uit geestigheid. Maar wat is lachen zonder zon?
Op een nanoen toch slaat de zonne de kluisters van de wolken stuk; maagdelijk trilt ze over 't verhelderde land. Nog hult de aarde zich in sluiers omtogen, schuchter, als de bruid heur wezen dekt, eer het leven heur pakken zal.
In de verte weeft de regen nog heur floers, maar doortwijnd met zilverstralen.
Plots, over heel het land, zuiver en vast, helder geteekend, en toch de natuur gelden latend er doorheen, poort over hemel en aarde, spant zevenkleurig, feilloos en fier, de regenboog!
En kijk maar, 't is geen zins begoocheling, er zijn er twee!
| |
| |
De tweede vager, meer bescheiden, bloeit uit vriendschap en liefde, bij dien éénen te statig en te fier.
Nu is het weder goed tusschen menschen en land.
En juichend dreunt het door de lucht:
‘Sint-Jans-steeg! Sint-Jans-steeg!’
Hugo Van Walden.
|
|