| |
| |
| |
Bibliographie
Willem Putman: Jeugd.
Knap. Ontroerend. Impulsief.
Willem Putman geeft 'n héél mooi aksent in dit minnespel. Wanneer je 't oppervlakkig leest, lijkt 't niks méér dan 'n makkelike verpozing, 'n miniatuur-herinnering tussen twee sigaretten door... Er zit echter psyche in!
En dáárom is 't zó goed zo'n spelletje te lezen terwijl je meteen in je verbeelding alles gebeuren ziet. Dán eerst kan je de dramatiese kracht van 'n werk beseffen. En hier heeft Putman de macht der stilte gebruikt.
Die factor, te veel verwaarloosd in moderne dramaturgie, heeft 'n kapitaal belang, vooral in stemmingsmomenten.
Stemming, heel en al stemmingskunst is ‘Jeugd’, en doorheen de drie kleine bedrijven van dit werk slaat de ritmiek van innerlike geweldige bewogenheid. Stilte, met bruuske opflakkeringen van wat té nauw bedwongen bleef: 't snikken van jonge mond die te zwaar een smart verbijten moest, 't klagen van een jeugd die te geweldig huiverde in de kou van konvensie-wereld en nu ópwil naar liefde, bóven alle Lilliput-geharrewar van banale omgeving, zich sterk genoeg wanend om in een spontaan ‘appassionata’ het offer van gans een jong leven en anderzijds de droom van artiest-zijn te brengen! Minnespel, niet niew van vinding en kleur maar met de grote verdienste dat 't niet sentimenteel wordt, ook al lijkt die Erik wel 'n beetje naïef. Nou ja, om 'n meisje kan je de droom van Metropolitan opera en méér nog verjagen.
En 't slot is geen zoen, maar 'n nederig en echt vrouwelik verzoeningsgebaar: Aimée raapt zwijgend de stukken van Erik's viool op...
Idealisties, zo'n heel klein beetje: Amour, amour, quand tu nous prends!...
Resumerend: Dankbaar werk voor de toneelartiest die weet wat stemming is! Anton v.d.V.
| |
G.J. DODD: Keuzen uit zijn gedichten. Met een inleidend woord van Pol de Mont. (Antwerpen, Mercurius, 1924.)
Een gelukkige idee van de heruitgever in het werk van Dodd te gaan bloem-lezen. Dodd blijft een aardige out-sider van onze literatuur en voor de hier gebundelde gedichten mag met recht een ogenblik aandacht worden verlangd. Deze dichter heeft een sentimentele ironie en een ironiese sentimentaliteit die wel zijn eigen bezit; met deze eigenschappen is hij, midden de zwaartillende romantici, een aangename verrassing. Natuurlik blijft het te betreuren dat deze Vlaming aandachtiger heeft geluisterd naar de kleine Alfred dan naar de grote: de Vigny. Blijkbaar reikte Dodd's belangstelling niet zover. Maar met de hem eigen ironie en met zijn kleine, amusante taalgymnastiek blijft hij een fraai talent, - ‘een hübsches Talent’. V.O.
| |
| |
| |
J. DECROOS: Gedichten. (Thielt, Lannoo, z.j., 1924.)
‘U wijd ik, vrouw, mijn maagren oogst aan rijmen.
Met dichten scheidde ik uit toen ik u vond:
geen verzen hoef ik moeizaam meer te lijmen
zoolang uw poëzie mijn hart doorzont.’
Bij dit ‘Entweder-Oder’ door de dichter zelve aldus gesteld, hebben wij niets bij te voegen. Een privé aangelegenheid die buiten onze belangstelling moet blijven.
Niet van de natuur, wel van de literatuur uit is Decroos op en top een romanticus. Hij geeft blijk van een beproefde kennis der romantiek zoals deze veelzijdig in de literatuur is vertegenwoordigd. V.O.
| |
DUCO PERKENS: Roerend Bezit. (Antwerpen, Het Overzicht, 1924. Met tekeningen van Duboux.)
Een romannetje dat de lezer in beslag neemt, omdat een instinctieve kennis om wat een roman hoort te zijn, de aktie van het onderzoek schijdend, steeds de aktie verkiezend en is het onderzoek zelve aktie, de ontwikkeling leidt. Het is een zeldzame verdienste bij een Nederlands-schrijvend auteur. V.O.
| |
DUCO PERKENS: Kwartier per Dag. (Antwerpen, de Driehoek, 1924. Boekverluchting van Jozef Peeters.)
Maar de gedichten van de auteur zijn eenvoudig slecht, enkel gedreven door belangstelling voor het uitzonderlike. Dit is de eerste indruk. Achteraf blijkt het dat de voorstelling die deze gedichten ingaf niet onbelangwekkend is. Met de stof van deze gedichten had de auteur, die een geboren romancier is, wellicht een goed roman kunnen schrijven. Van dit ‘Kwartier per Dag’ kan men alleen zeggen dat de auteur die het besluit heeft gevat à-tort-et-à-travers modern te zijn, zich in een erg moeilike toestand heeft geplaatst.
Tristan Tzara geeft het volgende recept aan hen die gedichten willen schrijven: een dagbladartikel nemen, de woorden uitknippen, in een hoed werpen en ze dan maar naast elkaar plaatsen.
Zelfs dit recept is uitstekend. Seulement, il faut savoir découper un journal. V.O.
| |
EERW. PATER STRUYF, S.J.: ‘Kongoleesche Vertellingen’. (Excelsior, Brugge, 1924.)
Waar de meest-modernen roepen om primitieve kunst en Karel van den Oever verlangt naar Hawaï-songs, kunnen deze proeven van Kongoleesche literatuur welgekomen materiaal zijn. Zegt Ivan Goll niet dat wij, de beschaafde volkeren, ter schole moeten gaan bij negers en Indianen? Hun poëzie is direct omdat ze dichtst bij de aarde staan (voorrede van ‘Les cinq Continents’). Buiten deze bedenking om is de verzameling van Pater Struyf uiterst interessant omdat zij, door folkloristische verhalen, een kijk weet te geven in ver-van-ons-afstaande menschenzielen. ‘Nihil humanum a me alienum puto’. K.E.
| |
| |
| |
ONZE PRIESTERS-MARTELAARS. (Mechelen, Sint-Franciscus-Drukkerij, 1924.)
Het eenvoudig verhaal, zonder opsmuk van woorden, van de dood der zeven priesters uit het Aartsbisdom van Mechelen, tijdens den oorlog om het leven gebracht. Hun gedachtenis weze ons heilig! K.E.
| |
STEFAN ZWEIG: Dwang. Vertaling van Reinier P. Sterkenburg (N.V. Prometheus, 's Gravenhage, 1923.)
Een psychologische ontleding van een gewetensvraag. Een kunstschilder wordt opgeroepen om voor 't vaderland te strijden. Het schijnt hem een dwang, opgelegd Van buiten uit, tegen zijn vrijheid in. Niettegenstaande zijn innerlijken afkeer, niettegenstaande de tegenwerking van zijn vrouw, voelt hij zich zwak tegenover het oproepingsbevel dat hem, door een soort noodlottige kracht, naar de ‘gehoorzaamheid’ heendwingt. Maar een trein komt aan met Fransche gekwetsten. Nu stelt hij de ‘vrijheidsdaad’, gaat terug naar zijn vrouw en blijft in Zwitserland, ver van de afzichtelijkheden waarheen de machtigen hem hadden geroepen.
De grondidee van dit verhaal is zuiver kantische philosophie: wij maken ons eigen plicht. Daarbuiten is enkel vrijheidsverkrachting en dwang. Heel het verdichtsel berust op een begripsverwarring van de moreele waardenhierarchie Maar het is gesteld in een massief-sterke taal waardoor fel uitkomt het lijdelijke en het passieve van sommige onzer handelingen. K.E.
| |
AIMÉ DE CORT: Honderd gedichten. Verzameld om voor te dragen in huis en school. (Libertas, Brussel.)
Aimé De Cort heeft voor grootere jongens en meisjes geschikte gedichten bijeengebracht van heel verscheiden aard en van nog meer verscheiden verdienste. Het zijn zeker, voor 't lager onderwijs, zeer goede declamatiestukjes. Maar orde zit er niet in. 't Is een rapen, hier en daar. zonder zichtbaar criterium.
Hij laat zijn gedichtjes voorafgaan met ‘iets over de uitspraak van het Nederlandsch’. Dat ‘iets’ is maar weinig. Daarbij één onnauwkeurigheid. Want schrijver heeft ongelijk waar hij zegt dat de Nederlandsche i-klank als in: lip, juist dezelfde is als de Fransche é in été.
K.E.
| |
PIET VAN ASSCHE: De Avonturen van Kasper Sempersnel. (Keur-serie nr 6. - Janssens en zonen, Antwerpen.)
Iets van de joligheid van Tijl Uilenspiegel, iets van de levensblijheid van Pallieter, en een kladje berouw van den goeden moordenaar... dát is de doler Kasper Sempernsel. Avonturen van dartele wulpschheid en bloedvlekken op handen van zinnelijkheid, dieften en zwerftochten langs banen van plezier en ellende, en een vleugje soms van één pure liefde... dát is 't levensverloop van Kasper Sempersnel.
Naasteengeplaatste tafereelen zonder diepen horizont, met den
| |
| |
zachten schijn van natuurlieftalligheden. Een taal die zingt en een verhaal dat boeit. Maar klatergoud van literatuur op een embryonaire menschelijke psyche. K.E.
| |
AIMÉ DE CORT: De kleine Gids van den Bibliothekaris. (Libertas, Brussel. - Nr 28 der Opvoedkundige bibliotheek onder leiding van Edward Peeters.)
Een heel voortreffelijk werkje waarin al degenen die zich bezig houden met volksbibliotheken veel nuttigs vinden kunnen: wetteksten en koninklijke besluiten betreffende de openbare bibliotheken, toelichtingen en practische gegevens, aanduidingen over studiemateriaal en een al te vluchtig overzicht der Nederlandsche letterkunde. K.E.
| |
P. DORFLER: Stomme Zonde.
In de regenboog-serie (uitgave: Het Vlaamsche Land) geeft Aug. Van Cauwelaert een best-geslaagde vertaling van dat ontzettend verhaal. En verhaal van inwendige ellende en van moreele, hopelooze vertwijfeling. Een schaper heeft zwaar gezondigd... en leeft, alléén met zijn kudde en zijn zonde, in koppig weigeren van schuldbekennen. Donderslagen en bliksemflitsen omgeven den zwijgzame, die sterft wijl de priester, in schrikwekkende ontsteltenis voor ‘De stomme zonde’, lispelt: ‘mysterium iniquitatis’.
Zwaarmoedige literatuur. Een bladzijde uit de psychologie der wroeging. Caïn vluchtend onder logneerhangende wolken van berouwloosheid en wanhoop. K.E.
| |
ERICH PRZYWARA S.J.: Het kerkelijk jaar, zijn eenheid in zijn verscheidenheid. Uit het Duitsch vertaald door V. Leemans. (Sint-Trudostraat, 21, Brugge.)
De afwisselende klanken van vreugde en rouw, van verwachting en boete, klinkend doorheen de getijden der kerkelijke liturgie vernemen wij in dit boeksken bijna zoo klaar als in de plechtigheden zelf der schoonste kathedraal-gezangen. Schrijver legt er nadruk op hoe dat dit alles overeenstemt met de grondkrachten van het menschelijk leven over het algemeen. Dát is het oorspronkelijk-eigenaardige dezer uiteenzetting. Daarmee komt in deze liturgische ‘mijmeringen’ (zooals Th. Van Tichelen deze brochuur inleidend noemt) een toon en een gloed van zuiver-warme lyriek. Er ligt verwantschap in met Gezelle's ‘Tijdkrans’. Het is een kleine, dichterlijke illustratie door Nieuwbaen's ‘Handboek der Liturgie’. K.E.
| |
OVER ‘BOUWKUNDE’.
- Een nieuw Vlaamsch bouwkundig maandschrift bracht in de maand Oktober beroering in het kalmrustig Antwerpsch architektenmidden. Daar waar bezadigdheid en zelfgenoegzaamheid zoo lang met onverstoorbare strakheid meester waren, maakte het, door zijn verschijnen, het effekt van den traditioneelen kei in den kikkerspoel.
| |
| |
Nu, 't is een voorrecht der jeugd steeds nieuwe en verjongde gedachten te mogen verkondigen. Hier te lande zijn ze, helaas, op bouwkundig gebied, nog nieuw. Breuk met alle dekoratief-opgevatte bouwkunst, die bij de vorige generaties nog zulk een overwegende rol speelde, en nastreven van het zuiver konstruktief wezen, dat is de geest die uit de nieuwste ontwikkeling spreekt. En het verschijnsel, dat een blad eindelijk systematisch dit standpunt wil innemen is meer dan een veeg teeken.
Maar, hoezeer we ook voelen voor alle uiting van jong leven, hoezeer we ook zouden wenschen goed en niets dan goeds te zeggen van de drie verschenen nummers, we zien ons genoodzaakt nog wel wat kritiek te oefenen.
En vooral dienen we dan al te zeggen, dat we meenen, dat het niet volstaat ornamenteering en letters, naar de mode van het ultramodernisme te schikken en te gebruiken, om modern te zijn. Evenmin achten wij, dat het moderne zit in het zeer onpraktische formaat van het tijdschrift noch in het los verband van het zetsel. En, eindelijk meenen wij, dat voor een jong tijdschrift, dat finantieel nog met ernstige moeilijkheden zal hebben te kampen, aan papierverkwisting doen, alles behalve modern is.
Zit het moderne niet in de eerste plaats in nuchtere berekening met een koel hoofd van praktische mogelijkheden? Dat hadden architekten-uitgevers van een modern bouwkundig blad niet uit het oog mogen verliezen.
Wat nu tekst betreft in de drie nummers verschenen, daaronder zijn zeker dingen die in de kiem voortreffelijke eigenschappen bezitten, maar veelal te naïef, te sommair en wel eens niet redeneerend-betoogend genoeg voor de behandelde onderwerpen. Studies als die over Alfons Francken en over Henry van de Velde hadden veel verder, veel dieper in het wezen van de kunst dier meesters moeten dringen opdat de lezer er meer dan een oppervlakkige indruk zou van behouden. Andere stukken als ‘orientering’ en ‘stad-straat-woning’ zijn uitstekend van opzet maar lijden wel eenigszins aan gebrek aan duidelijkheid van inzicht.
Indien we deze punten aanhalen, is het voornamelijk omdat we in ‘Bouwkunde’ een jonge kracht met toekomst zien. Voor een tijdschrift, waar we reeds, als zoo vaak gebeurt, bij de geboorte aan de lijkrede kunnen denken, zouden we elke kritiek nalaten. ‘Bouwkunde’ kan, mits goed geleid en zakelijk opgevat, in de toekomst een belangrijken rol vervullen in den strijd voor een moderne artistieke opvatting in het algemeen, en voor een degelijke vernieuwing van de bouwkunst in 't bijzonder. Kijk-uit.
| |
| |
| |
ANTOON THIRY: Meester Vindevogel. (Em. Querido, Amsterdam, 1924.)
Dit is een schattig boekje dat om de egale zuiverheid van toon naast Symforosa begijntje van Felix Timmermans kan gelegd worden. Beide auteurs staan overigens in nauw verband met elkaar. Dat viel reeds op bij Het schoone jaar van Carolus: Zelfde bron van inspiratie: het vrome leven in een klein stadje van Vlaanderen. In dit boekje ook weer krijgen wij kleine menschjes te zien met hun kinderlijk geluk op jubilees, kermissen, processies, in de stilte van begijnhoven en het broederlijk samenzijn met andere menschjes. Het gemoedelijke, sterk lokaalgekeurde leven van Vlaanderen dat tot vóór vijftig jaar onaantastbaar was gebleven voor wat er in Europa en in de wereld omging is hier gecristaliseerd tot fijne woordkunst. Het is van beteekenis voor een volk dat er schrijvers uit zijn midden opstaan die het innerlijk wezen van dat volk blootleggen zooals het zich heeft gespecifieerd te midden der andere volken. Zoo ontstaat een gekarakteriseerde nationale literatuur die wellicht in hare verdere ontwikkeling, voor de wereld, een zelfde belang krijgt als de Skandinavische of Russische literaturen. De speciale noorsche atmosfeer die ons tegenwaait uit boeken van Selma Lagerlöf of Knut Hamsun mag gerust vergeleken met de Vlaamsche atmosfeer uit de boeken van Thiry en van Timmermans. Het is ook de verklaring van den bijval die deze laatste auteur reeds in het buitenland geniet. Het is wel opvallend hoe dat leven dat hier in Meester Vindevogel beschreven wordt grootendeels moest uitgestorven zijn vooraleer een schrijver hier bij ons er het materiaal in vond voor een kunstwerk. Het werd als het ware uit de herinnering opgeteekend, die herinnering die van zelf synthese brengt en de melancholische zoetheid van den droom. J.M.
| |
Errata.
Zinstorende drukfouten in de Tsjechen en de wereldoorlog (II).
Blz. 291 r. 9 v.b. staat worden, lees vormen.
Blz. 291 r. 15 v.b. staat leger, lees lager.
Blz. 292 vóór regel 5 v.o. is een regel uitgevallen: het Fransch ministerie erkend werd als de vertegenwoordiging...
Blz. 298 r. 5 v.b. staat bedreigde, lees geteisterde.
Blz. 301 r. 8-6 v.o. staat Echter den... anderen als, lees: Om den toestand beter te overzien reisden afgevaardigden uit het Westen naar Petrograd en Moskou. Met de zending van J. Dürich, die monarchaal was, ging het Aktiekomiteit niet volkomen akkoord. Nadien vertrok...
Blz. 303 r. 12 v.o. staat ondanks, lees onbevreesd ondanks.
Blz. 304 r. 3 v.b. staat Polacky, lees Palacky.
Blz. 304 r. 28 v.b. staat Ottokar, lees König Ottokars Glück und Ende.
|
|