Vlaamsche Arbeid. Jaargang 15
(1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOudheidkunde.Uit de leerschool van de spade.Ga naar voetnoot1- Het is een overwonnen standpunt, dat we van een volk de taal moeten kennen om er iets van af te weten. Dat idee stamt nog uit den tijd, dat ‘fraaie letteren’ alles, de rest niets was. - Met die woorden begint het 1e hoofdstuk en dat is het grondprincipe van het heele boek. | |
[pagina 72]
| |
Daarom is dit boek zoo wonder frisch en boeiend, opent het telkens nieuwe vergezichten, omdat we nu niet uit aanhalingen van klassieke schrijvers iets over de cultuur te weten komen, doch de voorwerpen zelf tot ons spreken. Al de verrassingen, die de opgravingen der laatste jaren aan het licht brachten, waardoor bepaald een heele omwenteling teweeggebracht is op het gebied der klassieke wetenschap, worden besproken. De Romeinsche beschaving wordt daardoor ‘levend’ voor ons, zoo heel dicht staande bij die van onze dagen. Er is oneindig veel materiaal in dit boek, over de meest uiteenloopende onderwerpen, en in een bonte mengeling, daar de hoofdstukken eerst als losse artikels verschenen zijn, zoodat men er slechts enkele grepen uit kan doen. Over de zeden en gewoonten van dat vreemde eiland Sardinië, met zijn ‘hunebedden’, als wij ze in Drenthe kennen, en ‘nuraghen’, kleine forten, waarvan de geschreven bronnen alleen den naam der bewoners eens vermeldt, kon toch de spade zooveel interessants leeren, die ons hun bronzen zwaarden, groote overeenkomst met de Myceensche vertoonend, hun bronzen soldaatjes en scheepjes, wijgeschenken van dat krijgshaftig volk, aan het licht bracht, en veel sporen van godsdienstige gebruiken, die we plegen als typisch Romeinsch te beschouwen, e.g. suone taurilla blijken al duizenden jaren tevoren te hebben bestaan. Welk een wijde perspectieven opent niet de gedachte, dat de z.g. zuilenstraten van Padua, Verona, enz. wijzen op een oorspronkelijke paalwoningenbouw der terremaricoli (terramara is ‘terpaarde’). Eén volksstam en beschaving, die der terremaricoli, - met hun paaldorpen, die ze traditiegetrouw ook bouwden daar, waar het practisch niet noodig was, met het vast terugkeerend gebruik om op oortjes van potjes en pannen een half maantje te kneden, met hun democratisch regeeringsstelsel zoodat alle grafurnen zonder onderscheid of kleinodiën in rijen naast elkaar staan, - heeft gezeteld in Zwitserland, in de Oostelijke helft der Po-vlakte en in Rome. De laatste vondsten wijzen duidelijk op een verblijf der terremaricoli op den Palatijn, en de hut van Romulus, waarheen we, ofschoon glimlachend, toch alle onze bedevaart naar doen, zal niet lang meer getoond worden als de oudste plek van Rome, maar een eind verder, waar sporen van paalwoningen zijn. En als opgravingen op zichzelf zijn nog belangrijker die op den Monte Mario, westelijk van den Tiber. Alles schijnt erop te wijzen, dat men daar sporen gevonden heeft van die bevolking, die Rome al vóór Romulus zou bewoond hebben, waar de oude bronnen vaak van repten en ze in verband met de ‘Siculi’ brachten, doch die de officieele kritiek eenvoudig tot 't rijk der mythe verwezen had. Echter hun ovengraven en begrafenisgebruiken - het hurkend bijzetten van den doode, - woningbouw en scherven wijzen op den stam der ‘Aborigines’, waarvan sommigen ± 2000 v. Chr. vanuit Griekenland naar Sicilië en kusten van Italië gedrongen zijn. ‘Deze Aborigines als Mycenaeërs op kunstgebied mengen zich dan met de Latijnen als terremaricoli der Po-vlakte’, en daaruit ontstond het Romeinsche volk. Ook wie zich interesseert voor de oudste Christelijke kunst, haar | |
[pagina 73]
| |
symboliek, die de heidensche vormen overnam, doch er nieuwen inhoud in goot, b.v. het beeld van den Goeden Herder aan Orpheus ontleend, de duif van Venus, welke eerst die van Noach wordt, later de Heilige Geest, zal hierin veel belangrijks vinden. Hoe ontroerend menschelijk zijn die pas gevonden apostelportretten, op de muren van eenige antieke grafkamers ‘der vrijgelaten familie Aurelius’ geschilderd. De theroie, dat de Christelijke basilica alle bestanddeelen van een telesterion, inwijdingszaal, vertoont, heeft sterk gewonnen door die toevallig ontdekte onderaardsche tempel bij de Porta Maggiore; uit de symbolische afbeeldingen blijkt, dat het niet voor Christelijke eeredienst gediend kan hebben, doch voor een mysteriëncultus, waarschijnlijk de Pythagorici, later door Claudius vervolgd, die onder invloed van zijn vrouw de Isiscultus wilde invoeren. Het is merkwaardig om te zien, hoe die oude mythologische verhalen, b.v. de sprong van Sapho om haar niet beantwoordde liefde, in de mystiek een nieuwe beteekenis krijgen, en deze nu bedoelt de volkomen onderdompeling ter reiniging, om te komen in beter bestaan, tot hooger liefde. De Argonautensage speelt eveneens zoo'n magische rol in de Orphische litteratuur. De voorstelling van psyche, die na den dood met Amar speelt, in den vorm van een vlinder, is zeer geliefd, en de victoria's, die later onze engelen worden, vinden we op plafond en wand. Op technisch gebied geeft het boek heel veel merkwaardigs. Het Romeinsch metselwerk en beton wordt behandeld, waarvan het hoofdbestanddeel een korrelig, vulcanisch product, pozzolaan, was, waarmee men zoo gauw en solied bouwde, dat men 't bijna machinaal zou kunnen noemen. Spijkers, zelfs schroeven kende de Romeinsche keizertijd. 't Afsluiten van een tijdperk gaat men verzinnebeelden door het inslaan van een spijker. Victoria slaat aldus vaak ook een spijker in het opgerichte zegeteeken. De spijker bezegelt het einde van 't kwaad, men vindt dan ook vaak in graven ongebruikte spijkers en Plinius raadt als middel tegen vallende ziekte aan 'n spijker te slaan op de plek, waar het hoofd van den lijder 't eerst den grond raakte. Alleraardigste dingen worden erin vermeld over antiek bijgeloof, het booze oog, het getal 13, vloektafeltjes, hondsdolheid. Heel nieuw is, wat ons over Romeinsche straatverlichting verteld wordt. Juist als wij kenden ze de gezellig verlichtte winkelstraten, met de lampjes op de toonbank of aan balken ervoor hangend, en verder zorgden de ‘heilige lampjes’ staande in de kapelletjes der huisgoden, vaak tegen den muur gebouwd, en de lantaarntjes boven de huisdeur aangebracht, dat men ook in stille straten zijn weg vond. De schrijver haalt auteursplaatsen aan, die wel degelijk op straatverlichting zinspelen, doch die men tot nu toe over het hoofd gezien had. In de parken werd waarschijnlijk van staatswege licht gebrand, en zoo verklaart de schrijver de plaats bij Tacitus, waar hij vertelt, dat Nero de vervolgde Christenen gebruikte ‘in usum nocturni luminis’, als nachtverlichting. Uitvoerig wordt de vóórhistorische mijnbouw in de Alpen om Salzburg besproken, wat ons leert niet al te trotsch te zijn op onze jongste, technische verbeteringen; die ingenieurs van 2000 jaar geleden ver- | |
[pagina 74]
| |
stonden al de kunst rotsen te doen springen en dezelfde voorzorgsmaatregelen tegen instorting te nemen, als wij nu. Met de oude smeltovens lukte het zuiver metaal te krijgen van 95 à 98 1/2 pct., terwijl de meest moderne het tot 99 pct. brengt. Trouwens ook, als men leest over bedijking in Romeinsche tijd, of over de tandheelkunde in de oudheid, waarvan we nu nog de gouden kronen en ‘bruggen’ in de musea bewonderen, vraagt men zich telkens af, hebben onze technici het zooveel verder gebracht. Hoe knap waren die waterbouwkundigen, die door stuwmuren den toevoer van den Anio regelden, en hun onnavolgbare waterleidingen bouwden; al het water, dat nu door Rome vloeit, werd er al vóór 250 n. Chr. heengeleid. Ja, zelfs functionneerden er toen elf aquaeducten, nu maar vier. Het water der leidingen werd opgevangen in een groote vergaarbak, waarin alle onzuiverheden achterbleven, en vandaar over drie reservoirs verdeeld, om zoo in de afzonderlijke leidingen voor badinrichtingen, fonteinen en huizen gesplitst te worden. - Ook lezen we over antiek keukengerei, hun verfijnde grill-techniek, het koelen van den wijn met sneeuw en meerdere luxe; ja, zelfs bordenwarmers ontbraken niet. De antieke techniek was meer dan knutselarij, merkt de schrijver op bij de aardige uiteenzetting van de antieke brandweer en haar spuiten. Men is werkelijk geneigd, na lezing van dit merkwaardige boek, te vragen, of door de oudheid te bestudeeren men niet vaak oplossingen zou vinden voor dingen, waar we misschien anders jaren naar zoeken? Zelfs, als men in deze tijden van valuta-ellende en onzekerheid de oude schrijvers opslaat, vinden we daar al hetzelfde euvel; gedwongen koers, straf voor het niet aannemen van ‘goede’ munt; - ‘goed’ geld beteekende het door de overheid uitgegeven ‘valsch’ geld, - onder Septimius Severus was de denarius alleen nog in naam een zilveren munt. In de 3e eeuw n. Chr. gingen de keizers zulk slecht zilvergeld aanmunten, dat het in innerlijke waarde bij het brons achterstond. En menig zuinig spaarder heeft toen den koers al even angstig zien dalen, als wij nu. Wie weet, hoe leerzaam het zou zijn, als onze economen er de antieken eens op nalazen en bestudeerden, hoe de keizers 't klaar speelden een eind aan die schommelingen te maken in die hevigste geldcrisis van 320-360 n. Chr. In deze tijden, waarin men de studie der klassieken vaak zoo graag als onnoodige ballast over boord geworpen wil zien, is zoo'n boek van onschatbare waarde. Ieder, die het leest, zal zich toch wel nederig voelen tegenover de oudheid, waarvan nog zooveel te leeren valt. Is het voor een jong ingenieur niet van belang Vitruvius eens op te kunnen slaan, te lezen over de dioptra van Heron, waarmee hij de breedte van een ondoorwaadbare rivier of de hoogte van een berg wist te bepalen, den taxameter, wel een zeer ‘moderne’ uitvinding, en de takel, waarmee Archimedes een schip van 4200 ton inhoud kalm alleen in zee trok? W.A.K. |
|