Exempel naar oude Trant.
DAAR was eens een abt op bezoek bij de oudere prior van een vreemd klooster. Natuurlik werd er 's middags, te zijner eer, lang en goed getafeld en een wijntje opgehaald, waar, volgens eensluidend oordeel, een glimlach van zaligheid door hemelde...
Om beurte prezen de beide abten de vroomheid, de vlijt, de matigheid van de hun onderhorige broeders.
Na 't eten brak het gezelschap óp. Daar 't oogsttijd was, spoedden de broeders zich heen. De prior stelde zijn gast vóór samen op te wandelen. Korpulent in de geverfde wol van hun pij, schreden de gelaafde abten de tuin door. De akkers lagen glooiend rondom de hofmuur. De broeders waren er, te midden van het laaiende koren, aan de arbeid, stilzwijgend, druk. Het staal van een zeis kletterde op een wetsteen. De jongste abt keek een zielig wolksken achterna; de anedre blikte om zich heen. Plots greep de prior zijn gast bij de wijde mouw.
- Kijk ginder!
Waar de gebonden schoven het gemaaide stuk koren afbakenden, traden drie jonge, schone vrouwen, schel en triomfantelik, uit het blauw van de hemel. Ene, zij die vóór de twee anderen uitstapte, was verrukkelik jong en schoon. Een samaar van teer blauwe kleur omsloot hare leden, en haar gelaat straalde onder de aangesteven kap.
Wat mocht dát beduiden: broeders, vrome, heilige broeders in gezelschap van jonge, bekoorlike vrouwen? O schande! Versteld gaapten de abten dat onstichtelike spektakel aan. Bevreesd bij de gedachte aan demoniese verborgenheden van vrouwelik overleg, beschaamd over de voortvarendheid, de nadrukkelikheid waarmee ze gewag hadden gemaakt van de geloofsstandvastigheid der broeders, teleurgesteld in het diepste van hun overtuiging, stonden ze daar, de beide zieleherders en het dacht hen, dat de grond hen zou begeven onder de voeten. Ze waren sprakeloos van aandoening. De schaamte gloeide hen op 't gelaat...
Hoe vrolik schenen die vrouwen niet? Schertsend mengden ze zich onder de broeders.
Aandachtiger toekijkend echter, zagen de abten, dat de schone, jonge, in hare blauwe samaar als gedrapeerde vrouw, een groot wit doek in de hand hield, en gevolgd door de twee andere maagden, van broeder tot broeder ging, en dezen 't zweet van het aangezicht wiste.