| |
| |
| |
Kronieken
Franse Letterkunde.
Paul-Gustave van Hecke: Poèmes, 1920-1923. Ed. ‘Sélection’, 1924.
ROND de jaren 1910 scheen het zo dat de vlaamse dichter Gust. van Hecke zich onder de jongeren van het tijdschrift ‘de Boomgaard’ als de meest begaafde zou onderscheiden. Maar toen reeds, vóór de oorlog, leden die jongeren aan een soort oorlogsneurose. Zonder iets te presteren ging deze generatie, eerstens voor Vlaanderen, verloren. Waren de gedichten die Gust. van Hecke in ‘de Boomgaard’ publiceerde geniaal en gingen zij enkel verloren omdat zij, als nederlandse gedichten, een te klein taalgebied bereikten? Neen, deze overtuiging is wel niet de reden waarom de heer van Hecke tans franse ‘Poèmes’ dicht. Dat hij tans in 't frans dicht zal hij door de ambiance motiveren. Juist deze motivering perifraseert de heer van Hecke en zijn generatie. Zij zijn loom. Zolang een dichter niet is spanning tegenover de atmosfeer, zolang hij niet is het levend, zich steeds meer koncentrerende verzet, zolang hij niet al de anderen voor ezels houdt en alleen zijn eigen mening, in een hardnekkige strijd tegenover zijn eigen menselike neigingen tot eclectisme, ze disciplinerend, staande houdt, zolang een dichter deze spanning niet verpersoonlikt, zolang is de ruimte waarin gedichten kunnen ademen, niet geschapen.
Daarmee wil gezegd zijn dat de ruimte die deze ‘Poèmes’ van van Hecke omgeeft, er een is van kleine verhoudingen. Maar kleine verhoudingen zijn nog niet dekadens; - met het praten over dekadens wordt ook de heer Opdebeek, die in een epistel de idealistiese zijde der dekadens van de heer van Hecke belichtte, geen Lautréamont. Neergang en opgang zijn gelijkwaardige krachten. Het futloze is niet bekentenis tot dekadens. Van het criterium der dekadens zijn de gedichten van van Hecke niet te benaderen. Zij staan buiten de bekentenis tot neergang of opgang en daarom zijn ze ten slotte zonder lyriese energie.
Tussen zijn voorstelling en zijn skepse om zijn voorstelling is het zoeken naar evenwicht slechts zelden passionant; het wekt niet tot een hoge lyriese vlucht. Maar het is geestig, af en toe op een lyriese wijze geestig. Om te vergelijken: het biedt veel détailsverrassingen, zoals wij deze b.v. in een roman van Mac Orlan eveneens vinden; doch de voorstelling van de samenhang die, in het onderbewustzijn bij deze romancier zo sterk is, ontbreekt bij van Hecke bijna volkomen. Over de voorstelling van de dichter van Hecke kan ik derhalve moeilik inlichten: een gevoel van chaos, onzekerheid of débâcle kan men evenmin als de dominante betrachten. Neen, daartoe bleef dan toch te veel vette Laethemse aarde aan de schoenen van de heer van Hecke kleven. Ik
| |
| |
geloof dat hij zelf om zijn voorstelling zeer erg in moeilikheid is. Van daar dit tasten, deze loomheid in het afbakenen der voorstellingsfeer, deze hybris.
De uitdrukking wisselt af tussen naturalistiese aantekening en een meer naar a-prioriese wetten der lyriek geordende beweging. ‘Harmomaar dan toch niet volledig, tot de tweede; daarin komen enkele zeer maar dan toch niet volledig, tot de twede; daarin komen enkele zeer zuivere associaties voor, louter op de ritme van het gedicht.
De gemakkelikheid van het vers-librisme wreekt zich in de moeilikheid voorstellingen lyries aan elkaar te verbinden. Neem b.v. het gedicht ‘Harmonica’; de dichter vindt er geen ander lyriese weg dan de blote nomenclatuur van verscheidene harmonica-episoden: haven, kermis, volkswijk. Een opeenvolging is in zulke voorwaarden nooit suggestief; zij is te veel à l'enfance de l'art en lijkt wel op een schoolopstel, waarvoor de steller geen andere steun vond dan de ontwikkeling in de tijd.
De techniek van van Hecke is over het algemeen het ‘vers-libre’; in ‘Fraîcheur de Paris’ zelfs het losse vers-librisme van Verhaeren. Hier moeten wij even halt maken ter wille ener algemene precisering. Op ene algemeen-geldige wijze uit te drukken waarom wij gedichten van Cocteau (Poèmes 1920) niet vers-librisme noemen en deze gedichten van van Hecke wel is een moeilike, vooralsnog onmogelike taak. Toch moet het, duidelikheidshalve, worden beproefd. De kriticus van vroeger had het op punt prosodie vrij gemakkelik. Hij kon zeggen: ‘elf sylben in dit alexandrijn, pas op, Jantje, dat het niet meer gebeure’. Het vers-librisme daarna had het nog gemakkeliker. Het zei ongeveer zo: ‘Dicht maar zoals je gebekt bent (A midi - le sacristain de Loochristi - vide douze verres de bière); as je goed gebekt bent, dan zal het natuurlik ook wel goed gedicht zijn. Ben je integendeel slecht gebekt, dan helpt ook geen prosodie. Toe, Janmaat, vooruit, probeer je talent maar’. De schijn na behoort de moderne dichtkunst tot het vers-librisme. Nochtans valt het te betwijfelen dat de afstand tussen Verhaeren en Cocteau, ook prosodies, geringer zij dan deze tussen Verhaeren en Bellay of tussen Bellay en Cocteau. Het standpunt der moderne poëzie in zake prosodie kan misschien als volgt worden voorgedragen: geen wetten der prosodie kunnen de wetmatigheid van de lyriese ritme uitdrukken. Nochtans is er een wetmatigheid. Het is ons niet gegeven de wet van deze wetmatigheid anders dan bij empiriese benadering te geven; wij kunnen ze niet ‘herausschälen’. (Op transcendente wijze: God, die achter de koelissen van de wereld staat weet alleen door welke lichtwerpers het licht en de duisternis op het toneel worden verdeeld). Wat wij wel kunnen - en dit is gave, ‘la part de Dieu’, een der imponderabilia der kunst - is de manifestatie van het wetmatige van deze
van het onwetmatige onderscheiden; empirisme na het vooropstellen ener niet-empiristiese hypothese. (‘Anfangsgründe der Metaphysik ad usum poetarum’, een onuitgegeven werk van Kant-Immanuel). De jongere dichtkunst verkiest het dus de wetmatigheid tastend te benaderen dan wel een wet te accepteren
| |
| |
waarvan zij weet dat zij het vraagstuk onopgelost laat; een wet dus die, waar zij nochtans de voorstelling wil wekken dat de wetmatigheid door haar wordt uitgedrukt, niets anders is dan een jammerlik boerebedrog. (Wat natuurlik niet belet dat deze, die volgens de wet dicht, tevens de zin voor de wetmatigheid kan bezitten, - b.v. Ronsard, Hooft, Poot (Mingedichten); - alleen: door de identiteit met de wet wordt geen identiteit met de wetmatigheid bewezen. De jongere dichters nu verwerpen het te dichten op de wijze van klinkt het niet zo botse het, zoals Verhaeren en - opmerkenswaard - de rastaqouères der franse symbolistiese literatuur dit deden. ‘Integendeel, oordelen zij, span u in deze wetmatigheid te vinden waartoe wij, evenmin als welke ars poetica, u de formule kunnen geven. Ge kunt het vergelijken met de begrippen recht en gerecht die zich evenmin schitterend dekken. Maar het vers-librisme is slechts wat daarna komt: het nagerecht’.
Wanneer moderne dichters als Soupault, Aragon, Cocteau het typografies verband onderbreken, hetzij door aan de regel te gaan, hetzij door wit binnen een lijn, meer dan naar gewoonte, te plaatsen dan is dit onderrbeken ver verwijderd van het vers-librisme van Verhaeren met de onderbreking na het rijm. De spanning tussen de twee gedeelten, gescheiden door het wit, is maatstaf van het scheiden. Deze spanning is assonans of dissonans, als assonans is zij versterken of verdoven van het voorafgaande. Deze spanning nu ontbreekt meestedeels bij van Hecke. Ziehier de tegenstelling.
1. Cocteau:
‘Un dahlia c'est lourd penché
laisse l'aventure détruite.
2. Van Hecke:
A quels beaux films inviteront..... enz.
Ik geloof dat het werkelik niet oneerbiedig is te zeggen: u hou op, in Godsnaam, - op die wijze kan je een tunnel leggen onder het Kanaal’. Zo is het bijna in al deze gedichten, behalve in de ‘Enfantines’. Zelden is er spanning, zelden staat een regel tot de voorgaande hetzij een trede hoger, hetzij een trede lager. Gewoonlik blijft de ritme loom en vlak, b.v.:
| |
| |
‘De discuter à coups de gueule
Naast een slap gevoel voor ritme, treft bij van Hecke een sterkontwikkeld gevoel voor kadans. (De kadans is de apache der lyriek). Bizonder treffend is de manifestatie van dit gevoel bij het afsluiten van een gedicht:
‘... Qui est aussi de découvrir l'harmonica
Poussant le lamento de la Tosca
Voor de ‘Enfantines’ maakte ik reeds een uitzondering. Daarin treft ge: scherpe situering der voorstelling soms, en dit veel minder op de wijze van vondsten of quasi-vondsten. (Want de vonst is feitelik nooit gevonden. Met de vondst is het als met de sneeuwbal die je op zak steekt. Sic transit...) ‘Jean le Peintre’ hou ik voor het beste gedicht uit deze bundel. Elke zin is gesloten en gaaf, en van zin tot zin is er een spanning die in dit geval stijgt, met zeer juiste flitsen, b.v. ‘Je tire au sort pour les couleurs’ en het afsluiten is dieper en rytmies-gracievoller dan in de ‘Miousic’-stukken:
‘Mais le soleil sera vert uniquement
Pour le plaisir de mes yeux.’
Ook is het alleen in deze ‘Enfantines’ dat de dichter van Hecke het niet nodig vond al de interpretaties die hem door het hoofd gingen bij het denken om een bepaald thema op te tekenen. Hier treft men uitgedunde gevoeligheid. In de andere gedichten integendeel is het weer de toestand die op zich-zelve als voldoende lyries wordt beschouwd:
‘Après les boudoirs en gris-versailles
Redécouvrir la rue canaille
Et y revivre une crapuleuse jeunesse.’
Een toestand is op zich-zelve nooit voldoende lyries. Het blijft bloot noteren.
Over het algemeen: gemakkelikheid is de grote ondeugd van deze dichter... et ce n'est pas un vice suprême. Ondeugd die in het praktiese leven hoedanigheid mag worden, doch zulke dubbelzin wreekt zich in het scheppende. Het scheppende leven is oernaïef. Met dezelfde gemakkelikheid waarmee agioteerders van het ene standpunt tot het andere overgaan, gaat de heer van Hecke van het ene lyriese taalgebied
| |
| |
tot het andere over. Doch een taal is geen belgiese frank, zelfs niet een dollar. Haar pregnans winnen nooit literatuuragioteerders.
A bas le modernisme métèque.
P. v. O.
| |
Geschiedenis.
De zwarte dood.
Dr. K.O. Meinsma. De Zwarte Dood, 1347-1352. - Met drie afbeeldingen naar miniaturen uit dien tijd. - Zutphen (W.J. Thieme & Cie), 1924.
‘Het aantal jaren na de heilzame vleeschwording van den Zoon Gods was alzoo geklommen tot 1348, toen in de schoone stad Florence - mooier dan één andere in Italië - de verderfelijke pest arriveerde, die, hetzij door den invloed der hemellichamen, hetzij door den rechtmatigen toorn Gods verwekt, wegens hunne booze daden over de stervelingen werd uitgestort om hen te verbeteren’. (Boccaccio).
Van waar zij kwam wisten de ongelukkige slachtoffers zelf niet al te best. Bij de belegering der stad Kaffa, in de Krim, door de Mongoolsche en Tataarsche benden van de Gouden Horde (1344), zou zij in hun leger zijn uitgebroken. Zij kwam dus uit den Oost. Genueesche schepen brachten ze over naar Constantinopel (1347) en vandaar ging de tocht door gansch het Westen. Over de kuststreken van de Levant en de eilanden der Middellandsche zee, kwam de pest nog vóór het einde van het jaar te Venetië en te Genua aan. 13 Januari 1348 was zij te Ragusa; in het voorjaar van 1348 te Padua en Verona; begin April te Florence. Reeds had zij, over zee, rond Kerstmis 1347 Marseille bereikt. Vandaar kroop zij langzaam naar het Noorden en het Zuid-Westen. Langs het Rhône-dal besprong ze Lyon, einde Augustus werd Genève aangetast en in de lente van 1349 was gansch Zwitserland besmet. Door de dalen van Saône en Doubs ging de kwaal meer Noorderwaarts op: ook Noord-Frankrijk werd er, begin 1349, het slachtoffer van. Langs de Languedoc had zij reeds in het najaar van 1348 Normandië aangegrepen; en over zee droegen de schepen haar in den zomer van 1348 naar Engeland. Na het Zuid-Westen was het in November 1348 de beurt aan Londen. Andere schepen voerden ze mee naar Bergen in Noorwegen en in de lente van 1350 was ze in Zweden, vanwaar ze oversprong naar de Zuid-Kust van de Oostzee. Intusschen waren ook de Nederlanden en Centraal-Europa reeds besmet.
Waar zij voorbijkwam werd het land herschapen in een reusachtig kerkhof. Wie aangetast werd, was bijna onherroepelijk veroordeeld. Bij de eenen zette ze zich vast op de longen: hun ademhaling was
| |
| |
‘verpest’ en na een aanhoudend bloedspuwen stierf de zieke reeds den tweeden dag. Bij de anderen ontstonden pestbuilen onder beide armen en schenen ze aldus te verstikken; bij anderen nog ontstonden zij aan den onderbuik, in de lies. Meestal werden al die symptomen te gelijk waargenomen. In de volksbuurten kwamen de menschen bij duizenden om; bij de rijken stierven gansche geslachten uit. Meer dan 7.000 huizen werden te Avignon gesloten; van de voorstad bleef zoo goed als niets over; tusschen 13 Maart en 27 April werden 11.000 slachtoffers aldaar begraven.
In huis en op den openbaren weg, bij dag als bij nacht, stierven de menschen, onverzorgd, als honden. De buren werden door den stank van het verrottende lijk verwittigd van den dood van hun buurman: het lijk werd uit het huis gesleept en voor de deur gelegd waar de dragers het kwamen weghalen. Op lijkbaren, tafels zelfs en planken werden de lijken weggevoerd en zonder ceremoniën begraven; toen de kerkhoven vol waren, werden allen te zamen in groote kuilen en grachten geworpen en met een laagje aarde bedekt.
De menschen waren radeloos. Men wist niet hoe aan de vreeselijke kwaal te ontkomen. Alle middelen werden beproefd. De eenen zochten het heil in een matig leven en het vermijden van alle overdaad; opgesloten in een pestvrije en afgelegen villa, brachten zij den tijd door met muziek en passende vermaken. Anderen gooiden zich hals over kop in het genot en brachten hun dagen door in braspartijen en plezier. De kiemen van hart vluchtten zoo ver mogelijk weg van de besmetting; huis en erve, vrouw en kinderen verlatende, waren zij maar alleen bekommerd om hun eigen bestaan. De gezonden van geest bleven den gulden middenweg bewandelen als te voren, want niemand was er zeker van aan de ziekte te zullen ontsnappen.
De geleerden zochten te vergeefs naar de oorzaak van die kwaal. De Parijssche hoogleeraren meenden de dieperliggende oorzaak er van te vinden in den zeer grooten samenstand van Mars, Jupiter en Saturnus in het teeken van den Waterman ten jare 1345. Hun wetenschap putte zich uit in het zoeken naar de passende voorbehoed- en geneesmiddelen. Men moest de plaatsen opzoeken waar de lucht zuiver en helder is, droog en met geen verdorven dampen vermengd. Wie niet gewend is aan lichaamsoefeningen moet er in deze droeve tijden niet mee beginnen; wie het gewend is, moet het zoodanig doen dat de noodzakelijkheid om lucht te happen niet vermeerderd wordt. Veel baden, bizonder in warm water, wat het lichaam open maakt en vochtig, is niet aan te raden. Men ete gemakkelijk en lichtverteerbare spijzen: zij doen goed bloed ontstaan. Bij de minste ongewone beweging in het bloed, ga men aanstonds over tot aderlatingen. Zoo klonk hun advies. Maar onweerstaanbaar spreidde de pest zich verder en verder uit.
Ook het volk zocht naar de oorzaak van zijn ellende. En het vond ze! Nog sneller dan de pest zelf liep de mare gansch Europa door. Uit Toledo was aan alle Joden het bevel gegeven de bronnen der Christenen te vergiftigen: de moordenaars van den Heiland hadden dit mid- | |
| |
del uitgevonden om hun vijanden uit te roeien. Toen vlamde de volkswoede hoog op: Gansch Europa door werden de brandstapels aangestoken, de Joden doodgeslagen of verbrand. De bronnen werden dichtgemetseld en afgesloten opdat niemand er uit zou drinken of zijn spijzen in hun water koken. Waar de overheid een beschermende hand over de Joden wilde uitsteken, dwong het volk haar tot hardhandig optreden. Te Straatsburg moest de oude raad aftreden; de nieuwe besloot in geen honderd jaar meer Joden aan te nemen, liet alle panden en schuldbrieven, bij de Joden gevonden, teruggeven en verdeelde hun overige schatten tusschen de gilden. Zoo vonden ook het eigenbelang, de roof en plunderzucht er baat bij. Rijke Joden die naar den brandstapel werden geleid, zag men de kleederen van het lijf scheuren, om de ingenaaide goudstukken te bemachtigen. Maar niet overal bleven de Joden weerloos: bloedig en hard was soms de wederstand, en waar zij geen uitweg meer zagen hebben velen - zoo te Worms en te Erfurt - zich in hun huizen opgesloten en deze daarna in brand gestoken, aldus soms heele kwartieren der stad vernietigend. Ook bij ons - te Brussel namelijk - werden de Joden doodgeslagen.
Vruchteloos had de paus zich tegen die schreeuwende onrechtvaardigheden verzet. In twee achtereenvolgende bullen had Clemens VI - op straf van kerkelijken ban - verboden de Joden zonder rechterlijk vonnis te dooden, met geweld te doopen of van hun goederen te berooven. Hij bepleitte te vergeefsch hunne onschuld en het kon niet helpen dat hij de geestelijkheid bevel gaf ze onder hun bescherming te nemen. Het volk wilde nu eenmaal de oorzaak zijner ellende gevonden hebben!
Tot de ergste vijanden der Joden behoorden de benden geeselaars die gansch Europa doorkruisten in hun boetedoening. Over Duitschland, Hongarije, Bohemen en andere Oostelijke landen, Friesland, Brabant, Henegouwen, Vlaanderen en Picardië waren ze verspreid. Gillis li Muisis zag ze te Doornik toestroomen uit alle hoeken der Nederlanden: uit Brugge, Gent, Sluis, Dordrecht, Luik, Damme, Edingen, Namen, Leuven, Thienen, Nieuwpoort, Eekloo, Kassel, Deinze, Dixmuiden, Bergen, Oudenaerde, Rijssel, Genappes, Maubeuge, Bailleul, Valenciennes... Met hunne vaandels voorop trokken zij, onder gelui der klokken, de steden binnen. Twee aan twee naast elkaar; met hun manteltjes aan en hun hoedjes op met roode kruisen, trokken zij de steden en dorpen binnen, om zich daar, het bovenlijf naakt en het onderlijf met een wit doek omgord, ten bloede te geeselen. Hun geeselvaart duurde 33 dagen en half, gebonden aan een strengen regel:
‘Zij moeten hunne schulden betalen en oneerlijk verkregen goed teruggeven. Verlof vragen voor de geeselvaart van hunne vrouwen. leder moet eerst biechten bij zijn geestelijke en ook van hem verlof vragen. Van hem moet hij ook het kruis ontvangen. Wie 't kruis ontvangen hebben, mogen geen aalmoezen meer vragen. Een knecht moet ook verlof hebben van zijn meester. Elke troep moet vier bestuurders of meesters hebben. Tegelijk moeten zij de steden binnengaan. Wanneer zij onder elkaar kwestie of oneenigheid hebben, moeten zij daar- | |
| |
over klagen bij hun meester. Zij zullen twee aan twee optrekken. Geen hunner zal wapenen dragen. Overal zullen zij aalmoezen geven aan de arme scholieren. Zij mogen niet spreken met vrouwen. Alleen hun meester mag spreken met hun gastvrouw of hare dochter. Van vrouwen mogen zij niets aannemen. Onder den maaltijd mag niemand hunner spreken, behalve de oudste. Wanneer zij natuurlijke verrichtingen te doen hebben, moeten zij de kleeren afleggen, waarop kruisen bevestigd zijn. Tegen den wil van den waard zullen zij geen herberg binnengaan. Niemand hunner zal bij den disch aanzitten, zonder verlof van den gastheer. Niemand zal wasch water of een handdoek anders aannemen dan van den grond... Wanneer iemand hier of daar ter maaltijd genoodigd wordt, mag hij alleen diengene meenemen, dien zijn meester goed vindt. Zij mogen geen bedden gebruiken... Hun zieken mogen ze niet achterlaten in de een of andere stad, waar zij doorkomen, maar moeten zij met zich voeren. Niemand hunner mag zich geeselen ten doode of tot ziekwordens toe... Aalmoezen mogen zij niet afwijzen. Geduldig moeten zij beschimping verdragen en bidden, voor wie hen vervolgen. Op kussens zullen zij niet zitten. De broederschap zal 33 1/2 dag duren. Overtreders zullen door den meester gestraft worden. Niemand zal het kruis op eigen gelegenheid aannemen. Op Goeden Vrijdag zullen zij zich driemaal over dag en eenmaal 's nachts geeselen, zoolang zij leven’.
Maar de welwillendheid, waarmede zij in 't begin overal werden ontvangen, duurde niet lang. Het meerendeel onder hen was onbeschaafd en weinig ontwikkeld: zonderling en alles behalve gematigd waren hun uitspraken over monnikken en geestelijken, sacramenten en andere kerkelijke instellingen. De geestelijkheid trad scherp tegen hen op, maar alle vermaning werd door hen van de hand gewezen: zij beweerden onmiddellijk geleerd en gezonden te zijn door den Heer en den geest Gods. Het kon dan ook niet anders of de paus moest ze veroordeelen: dit gebeurde bij een bul van 20 October 1349. Ook de wereldlijke overheid keerde zich tegen hen, zoodat ze langzamerhand verdwenen.
Ook de pest trok stilaan uit het land. Langzamerhand kwamen de rust en de vreugde weer terug in het zwaar geteisterde Europa, dat, volgens zekere beramingen, wel de helft zijner bevolking verloor. Weer hernam het leven zijn gewonen gang: ‘terstond na het eind van de groote sterfte - zoo verhaalt ons een chroniekschrijver - waren zij, die in 't leven gebleven waren, weer vroolijk, en toen ze met het leger optrokken, hadden ze pijpers en harpenaars bij zich en zongen en dansten en dreven den spot met het gedoe der geeselaars:
Wie onze boete willen plegen
Die moeten paard en runders nemen,
De gans en ook het vette zwijn:
Daarmee betalen wij den wijn...’
* * *
| |
| |
Over dat alles vertelt ons Dr. K.O. Meinsma in dit lijvig boek van 487 blz. Maar lieve hemel! wat een hutspot. Een inhoudstafel om uit die LXIII kapittels uit te geraken is niet te vinden. Over de historische feiten heeft schrijver zijn fantasie laten spelemeien en geeft ons aldus een heele boele zaken die met de pest niet anders te maken hebben dan wat de schrijver er wel heeft willen over uitvinden. Voor de lezers van de ‘Zutphensche Courant’, waar deze opstellen eerst in verschenen, kon dat wel zeer geestig geweest zijn, maar in een boek dat zich voor wetenschappelijk wil uitgeven kan dat er werkelijk niet door. Zoo zouden wij wel eens graag willen weten wat in Hoofdstuk VI eigenlijk staat over de pest, tenzij wat, van grond ontblootte, fantazie. Zoo zal ook alwie maar eenigszins middeleeuwsche chronieken heeft gelezen niets nieuws leeren in Hoofdstuk XIII, waar het gaat over bijgeloof, evenmin als iemand het zou aandurven in een ernstig werk een tirade te schrijven van zijn ‘oude tante’ als bij den aanhef van Kap. XXIII. Men leze eeveneens het begin van Kap. III. En indien schrijver even zijn historische litteratuur had willen instudeeren, zou hij in L. Van der Kindere's Le siècle des Artevelde nog heel wat anders gevonden hebben over den toestand bij de geestelijkheid, als wat hij ons vertelt in Hoofdstukken LXI en LXII.
Met een ontzettende lichtzinnigheid draaft hij door, waar hij maar de minste sporen van pest denkt te vinden. Wij hebben aldus in Kap. IV - behalve den laatsten tekst - niets gevonden wat met zekerheid in verband met de pest moet worden opgevat. Zoo mag de interpretatie van het Zutphensche Kondichboek ook werkelijk voor zeer eigenaardig doorgaan. Een voorbeeld? Nr. 43 schrijft voor ‘Iemand die zwanen schiet, wilde of tamme, binnen een mijl van de stad Zutphen, die verbeurt twee pond boete’. Waarop Dr. Meinsma volgend commentaar laat volgen: ‘Er was dus op geschoten! Er waren er gevallen! Waarom? Niet om ze te eten: want alle vogelsoorten, die in 't water leven, moest men mijden, volgens de dokters en de professoren van Parijs. Waarom dan? Omdat de schrik, de vrees, de angst en ontzetting bij ons Zutphensch voorgeslacht gestegen waren tot het kookpunt en ze, in hun opwinding, de kalmte en rust van die dieren niet langer konden aanzien’ (blz. 350). Werkelijk zeer eigenaardig! Men leze ook b.v. met welk een fantazie - zonder het minste bewijs - Willem V, graaf van Holland, ter geeselvaart wordt uitgestuurd en welk een uitgelezen gezelschap hem daarbij wordt meegezonden. Zoo mag ook de uitleg over den oorsprong der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten wel zeer simplistisch worden genoemd. Hadde Dr. Meinsma zijn teksten, uit geloofwaardige chronieken en andere, in plaats van ze opeen te stapelen, gecritiseerd en bij mekaar vergeleken; hadde hij daartoe de noodige litteratuur laten aanrukken en van dat alles een boekje van een honderdtal bladzijden gemaakt, dan zouden de lezers van de ‘Zutphensche Courant’ hem misschien wel wat saai en minder geestig gevonden hebben, maar dan zou zijn studie wellicht een goede bijdrage geworden zijn tot de geschiedenis der zwarte dood. Over kleinere details zullen wij niet vitten; zijn embryonnaire bibliographie
| |
| |
zullen wij niet aanvullen, al vonden wij nergens de flinke studie van P. Fredericq. De secten der geeselaars en dansers in de Nederlanden, tijdens de XIVe eeuw. Brussel, 1897. (Verhandelingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten. Overdruk); wij zullen het boek laten voor wat het is: een miskraam. Bij het overlezen ervan denken wij onwillekeurig, aan wat Dr. Meinsma, blz. 394, zelf schrijft: ‘Er zijn menschen, wier oogen zóó zijn ingericht, dat ze altijd meer zien, dan er te zien is. Dezulken zijn erg geschikt voor het vak van romanschrijver; maar van de geschiedenis moesten zij liever afblijven. Want, als men van de ééne helft van hun boek niet meer weet of 't waarheid of verzinsel is, dan gaat men onwillekeurig ook twijfelen aan de betrouwbaarheid van de andere’. Heel juist, maar: Medice...
Waar echter de vraag bij hem opduikt (blz. 487) ‘of het geen tijd wordt, al onze “vaderlandsche” geschiedschrijvers eens goed na te rekenen. Want, als ze alle tijden behandeld hebben met dezelfde kennis van zaken, die ze bij deze jaren ten toon spreiden, dan zal het noodig zijn weer van meet af te beginnen’, waar die vraag bij hem opduikt, zijn wij na lezing van zijn werk daar ten volle mede eens. Wij zouden zelfs voorstellen met het boek van Dr. Meinsma te beginnen.
Dr. H.J. Elias.
|
|