| |
| |
| |
Bibliographie
Paul Kenis: ‘Fêtes Galantes’, fantasiestukken in Rococostijl. (Antwerpen, L.J. Janssens en Zonen, 1924.)
Paul Kenis is een fijne kenner van de Fransche achttiende eeuw. In plaats van die kennis kunst-historisch of literair-historisch te verwerken gebruikt hij ze als stoffeering voor de enkele korte verhalen waaruit dit boek is samengesteld. Hij stelt ons b.v. den abbé Prévost of een Vlaamsch edelman Theodoor de Beuzekom voor en uit de luttele handeling van deze personages worden herinneringen aan de litteratuur, de historie, de kunst, de zeden van de achttiende eeuw weerom geboren. Maar de stoffeering is zoo overdadig dat de voorgestelde personen eronder verdwijnen en wij gaan vergeten dat ze ons daarstraks werden voorgesteld om met onze verbeelding te dwalen in de tuinen van Versailles et het Petit Trianon of de droeve lotgevallen van de liefelijke Prinses de Lamballe mee te maken. Ik zou voor mijn part liever hebben dat Paul Kenis mij uitsluitend onderhield over de achttiende eeuw. Want nu is er een gebrek aan evenwicht tusschen actie en décor. Er wordt niets gezegd, er gebeurt niets in die verhalen, maar gedurig wisselen de meest rijkgekleurde schermen uit den galanten tijd. Dit euvel valt nochtans minder op in ‘Een lied van Fabre d'Eglantine’. De idylle van de gevangen dichter met het meisje dat zijn lied zong bij de waterbron op de binnenplaats van het Luxemburggevang blijft ons boeien om haar zelf, ofschoon er ook historische figuren en feiten in verwerkt zijn. Zoo is ook Clitander's liefde de stemmingvolle en bewogen voorstelling van een reizend achttiendeeuwsch comedianten gezelschap. De overige stukken van het boek brengen ons in het leven van een beroemde opera-zangeres van den tijd, roepen bekende figuren uit de Fransche Terreur weer op of wij maken opnieuw een stukje avontuur mee van den abbé Prévost met Manon Lescaut.
Paul Kenis kent zijn auteurs, kent ook de landschappen van Frankrijk waar de gebeurtenissen van zijn verhalen zich afspelen, heeft iets van de voornaamheid der causerieën in Fransche salons uit vroeger tijd overgenomen, wat bij de lezing van zijn boek aangenaam aandoet.
J.M.
| |
Willy Koninckx: ‘Emigrants’. (La Renaissance d'Occident, Bruxelles, 1924.)
Dit zijn tien uitmuntende prozagedichten die den schrijver werden ingegeven door het gezicht der Poolsche landverhuizers te Antwerpen. Zij doen soms denken aan de schilderijen van Hageman die ook die havelooze kudden dikwijls tot zijn beste onderwerpen nam. Maar de schilder voelde zich meer en bijna uitsluitend door het kleurige, het karakteristiek-exotische aangetrokken. Willy Koninckx is met zijn verteederd hart bij die arme vreemde menschen die het lot, een korte stonde maar, verplaatst in de straten van Antwerpen. Hij spreekt ze toe
| |
| |
met zachte woorden, hij volgt ze in gedachten op de verre reis, in het vieze hotel vol weeë reuken. Hij ziet de vrouwen en de kinderen en het minnend paar. Hij luistert naar het klagend wijsje van een ziekelijk joodje. Hij is bij het bed van een stervende die niet verder meer zal trekken. Hij is bij de trieste afvaart naar het onbekende land en bidt het deemoedige gebed van de verwonnelingen in den strijd van het leven. Dat alles is gezegd met den eenvoud van een Max Elskamp en een zelfde groot mededoogen omvat de menschen en de dingen.
J.M.
| |
Willy Koninckx: ‘Lanseloet de Danemark’. (La Renaissance d'Occident, Bruxelles, 1924.)
Dit is wel de verdienstelijkste taak die een fransch-schrijvend Vlaming zich kan opleggen: de schatten van den Nederlandschen geest buiten de grenzen van ons taalgebied in een wereldtaal bekend te maken. De schrijver doet de vrije vertaling van dit abele spel voorafgaan van een inleiding waarin hij beurtelings Esmoreit, Gloriant en Lanseloet van Denemarken, de oudste moraliteiten in de wereldliteratuur, ontleedt. Zijn vertaling moet echter minder gelukt genoemd worden. Wel kan worden toegegeven dat het verschrikkelijk moeilijk is om den geur en den smaak van het oud Nederlandsch eenigszins nabij te komen. Dit hadde slechts bereikt kunnen worden door een archaïsch-fransch zooals Charles de Coster zich een taal wist te smeden om de lotgevallen van den zestiende-eeuwschen Thyl Uylenspiegel te dichten. De archaïseerende taal van een Paul Claudel zou hier ook beter van pas zijn gekomen. Willy Koninckx moest het doen met zijn eigen nuchter fransch en dat is niet meegevallen.
J.M.
| |
Roger Avermaete: ‘La légende du Petit Roi’. (La Renaissance d'Occident, Bruxelles, 1923.)
Deze roman is gesteund op de theorieën van Jean Jacques Rousseau: de mensch wordt goed geboren en door de samenleving bedorven. Het poëtisch sprookje dat heel dit boek is zal deze grondgedachte illustreeren. Een kind leeft met een fee in het woud. Het ontdekt de duizend betooveringen van de natuur. Al het wonderbare wordt hem door de goede fee verklaard. Hij krijgt het vermoeden van de wereld buiten het woud en wil er heen. De fee is gestorven en de tocht begint. Het kind na uren en dagen van dolen valt neer in den sneeuw en wordt gevonden en opgenomen in de pastorij op een dorp. Hier leert de pastoor hem de eerste begrippen van den godsdienst en de zedeleer. Hij wordt het aangenomen kind van den notaris en gaat op school. Doch gedurig stuit de jongen, in wat hem geleerd wordt of gezegd, in wat hij ziet of hoort, op tegenstrijdigheden, beweringen en daden die niet vereenigbaar zijn met wat moeder-fee hem leerde en met wat hij zelf ontdekte in het woud. Zijn oprechtheid, zijn ongedwongen natuurlijkheid worden hem als ondeugden aangerekend. Hij vlucht het dorp en zal zijn verdere levenswijsheid opdoen bij een wildstrooper, op een Carnaval-bal in de groote stad, bij een bedelaar in een kerkportaal en
| |
| |
als drukkersgast. Hij wordt scheepsjongen en reist de wereld rond. Hij komt terug in de stad en wordt socialist tot hij, ontgoocheld, de politiek ontvlucht en een vriendinnetje uit schooltijd terugvindt waarmee hij samen gaat wonen en een landelijk leven lijdt.
De erfzonde en de openbaring worden door den schrijver uitgeschakeld. Hij kent slechts de natuurlijke moraal. Katholieken kunnen met de stelling van het boek geen vrede nemen. Overigens is het vol dichterlijk gevoel en gulle levenswijsheid. Het sprookjes-achtige van het verhaal doet somtijds aan ‘De kleine Johannes’ van Van Eeden denken, alhoewel hier van geen navolging mag gesproken worden. Het zal steeds een dankbaar onderwerp blijven een kind op zijn ontdekkingstocht door de natuur, de wereld en de menschen te volgen. De schrijver vind er gelegenheid om eigen jeugdherinneringen en levenservaringen te boeken en de opzet der legende verheffen die persoonlijkheden op een hooger algemeen poëtisch plan van groot-menschenelijke beteekenis.
J.M.
| |
Stephanie Claes-Vetter: ‘Vroeg Schemer’. (De klyne Librye, Edam.)
Een familiedrama uit de hooge wereld te Parijs, vlot en levendig verteld als een herinnering met fijne noteeringen van plaatsen en personen. Een voorname novelle.
J.M.
| |
Ernest Claes: De Fanfare ‘De Sint-Jans-Vrienden’. (De klyne Librye, Edam.)
Een leuke historie geestig verteld door den eeuwig-plezanten Ernest Claes. Onweerstaanbaar moet ge lachen met de doening van die Averbodesche boeren bij het ontstaan, den groei en het einde hunner fanfare. Doch tevens is dit boekje ook het schrijnend getuigenis der verregaande achterlijkheid van Vlaamsche dorpers. Hier en daar komt een stemmingsvolle bladzijde voor die ons wel doet betreuren dat deze schrijver er niet aan denkt zich eens te vernieuwen en een ernstig boek aan te durven.
J.M.
| |
Aart van der Leeuw: ‘De Gezegenden’. (Uitgave ‘De Sikkel’, Antwerpen, 1923.)
De gezegenden dat zijn de edelen en de goeden onder de menschen. De schrijver vond ze overal: bij de grotbewoners in de heldenfiguur van Koohwek die den pijl en den boog uitvindt en aan zijn stam de wereldheerschappij verzekert; in middeleeuwsche kloosters en kasteelen bij vrome monnikken, ridders en troubadours; in het atelier van een primitief italiaansch schilder te midden een gedroomde stad en landstreek van het quatrocento, onder de gruwelen van den wereldoorlog of in het eenvoudige alledaagsche leven van een dorparts. Of hij in voorhistorische tijden of in de kleurige middeleeuwen of in het moderne leven of in een sprookjeswereld verkeert, altijd blijft deze schrijver van eene innemende bekoorlijke romantiek. Dat romantisme is niet verouderd, doet niet zoeterig aan zooals schrifturen uit de lite- | |
| |
raire periode die wij de romantiek noemen dat soms wel doen. Dat romantisme is als het ware de natuurlijke atmosfeer waarin deze schrijver die een dichter is ademt. Aart van der Leeuw ziet alles door het waas van den droom. Met den kijk van een optimist beschouwt hij de wereld en het leven. De aarde is nog steeds een paradijs en het is de liefde die er woont. Zulk boek wekt weer 't vertrouwen in de menschheid. Met zachte stille woorden die zijn als edelsteenen kleurig en glanzend, door tafereelen die ruischen van de schatten eener onuitputtelijke poëzie worden wij weer aandachtig gemaakt op de schoonheid van de aarde en de goedheid van de menschen. Van elke bladzijde gaat onuitgesproken dezelfde vermaning uit: Laat ons voorzichtig door het leven gaan om het schoone gezicht dat zich gedurig aan onze oogen voordoet niet te verstooren, laat ons elkaar beminnen en bewonderen om al het teedere en goede dat elk van ons in zich draagt.
J.M.
| |
Guido Gezelle: ‘Zantekoorn’. (‘Excelsior’, Brugge, 1923.)
Caesar Gezelle heeft met de uitgave dezer ‘nagelaten voltooide of onvoltooide rapelingen van Guido Gezelle's dichtveld’ aan den roem van zijn grooten oom niets bijgebracht. Er is wel wat voor te zeggen dat om de kennis van een dichter die de onsterfelijkheid is ingetreden alles en tot het minste van zijn hand beteekenis heeft. Maar als louter studiemateriaal zouden deze stukken en versregels toch anders moeten gepubliceerd geweest zijn. Er komt geen enkele datum onder voor. Gezelle heeft nauwkeurig de gedichten die hij zelf der uitgave waardig oordeelde gedateerd. Indien deze onrijpe verzen nu ook gedateerd geweest waren dan hadden wij ze kunnen vergelijken met het rijpe werk uit een zelfden tijd en zoo wellicht de genesis ervan volgen. Zooals ze daar nu gebundeld staan geven die verzen de voorstelling van een vaak zeer slechten Gezelle en wat de Meester kieskeurig had weggelegd en geborgen mogen wij niet onbescheiden voor den dag halen.
J.M.
| |
Ir. Dr. Stan Leurs: ‘Steden en Landschappen, II, Mechelen’. (Uitgave ‘De Sikkel’.)
Als nuchtere wetenschappelijke bespreking mag deze beschrijving der stad Mechelen in hare bondigheid toch volledig genoemd worden. Geen enkel gebouw, geen enkele steen wordt verzuimd doorheen het gotisch-, het romanistisch-, het barok- en het achttiende-eeuwsche tijdperk. Doch naast die ietwat dorre, zakelijke inventaris zou er een ander hoofdstuk mogen gewijd geweest zijn aan de lyrisch-esthetische beschrijving der stad die ons de gebouwen zou hebben doen zien in het licht van den dag, in de inwendige atmosfeer die ze vervult, zóó dat naast de noodzakelijke wetenschappelijke gegevens wij ook een levend beeld zouden hebben gekregen van het wonderschoone complex dat Mechelen door de tijden geworden is.
J.M.
|
|