maar een veuster zei me dat ik maar moest terug naar huis gaan, want dat ik daar nooit zou geraken, zoo ver was het.
Och dat heeft me altijd zoo'n hartzeer gedaan dat ik daar toch niet kost geraken, ik kreeg het er soms zoo benauwd van, dat ik ievers naar 't veld moest loopen om mij eens goed kunnen uit te weenen.
En dat hij mij dan schreef, dat hij al zoo groot geworden was, zie dat kon ik mij maar niet voorstellen, ik zag hem in mijn gedacht nog maar zoo klein, zoo'n klein pagadderken, die ik nog altijd zelf zijn gezicht zou moeten wasschen.
En zoo gingen die veel jaren triestig voorbij, zonder dat ik hem kon zien. Wij zouden er toch nooit geraken en stilaan begosten wij af te tellen. Nog twee jaar, nog een jaar, en we begosten al te denken van ons huizeken te laten witten en behangpapier te hangen, tegen dat hij wederkwam. Zijn brieven waren nu zoo schoon en hij sprak zoo schoon dat hij ons zoo geerne zag, en zooveel over God, dat ik soms dacht, dat hij misschien nog in een klooster zou kunnen gaan. En drie maanden voor hij weerkwam, in September, als de lichtjes wierden aangestoken op de vensterrichel voor O.L. Vrouwken, begost ik zoo een verschrikkelijke zwarte gedachte te krijgen, dat ik geenen beet eten door mijn keel kost krijgen. Ons Trees, die nu al een kind had, kwam langsdaar en vroeg: ‘Moeder wat is 't, hebt ge pijn in uwen kop?’
‘Ik weet niet’, zei ik en begost te weenen. ‘Maar precies of daar zal mij iets overkomen’.
‘Och’, zei ons Trees, ‘drinkt eens een goed glas bier, dan is 't over’.
Maar 't ging niet over, en 's nachts wierd ik wakker door een bots op de ruit.
‘Jef’, zei ik. ‘Jef zie eens daar, daar voor ons’.
‘Ja, ja mensch’, zei hij bevend, ‘leg u maar neer en zij stil’.
‘Ziet g'het ook Jef’, vroeg ik toch nog eens.
‘Ja ik zie ons Lowieke’, zei hij.
Och mijnheer, daar voor ons stond hij, levensgroot, ne schoone, groote jongen met een beetje knevel, heel anders, en toch zagen we dat hij het was. Er was een schoonen regenboog rond hem, waar witte bloemen door liepen, en hij lachte ons heel, heel vriendelijk tegen, en hij zei iets met zijn lippen. dat we niet kosten verstaan.
En het verdween zoo gelijk een smoor.
Van den heelen nacht heb ik niet kunnen slapen.
En 's morgens als mijn man opstond om naar zijn werk te gaan, klopte een veuster op de deur, en zei dat hij seffens naar den buro moest gaan want dat er een brief voor hem lag. En 'k voelde het wat het was en 'k zei nog: ‘Ons Lowieke is dood,